dreven, uit zijn stoel weggezwabberd, uit zijn Goethe weggevaagd. Hij was als een vogel die van het nest met eieren is verdreven en hij keek ons hulpeloos aan.
In de verte klonk een toeter. Het was de bus. De bus naar de stad. Mijn vader keek even weifelend naar de naderende bus. Toen pakte hij ons ieder bij een hand en zei: Vlug, we maken er een dagje van. Wij graaiden de bikkels bijeen en stapten verbluft mee de bus in, die vlak bij het gemeentehuis stopte.
Zo zo, ga jij ook naar de stad... zei mijn vader tegen een heer voor ons. Tja... ik ga ook naar de stad, zei de heer. Het was de notaris van ons dorp. Voor zaken, zeker, zei mijn vader.
Och ja... zei de notaris en keek naar zijn platte actetas. 't Is eigenlijk zo... dat eh... mijn kantoor wordt vandaag gedaan.
Tja... ja... zei mijn vader begrijpend.
We gingen in de stad eerst naar de veemarkt. Naar de koeien kijken, die daar op 'n rij stonden, met al hun staarten evenwijdig. Toen gingen we naar het haventje om de tjalken en de botters te zien. En de notaris ging mee met zijn actetas.
Toen we genoeg hadden van de tjalken en de botters, gingen we de kerk van binnen bekijken, en daarna van buiten. En de notaris ging mee. Hoewel wij kinderen ons niet in 't minst interesseerden voor die kerk, noch van binnen, noch van buiten, stelden we er deze keer een intens belang in, enkel en alleen omdat deze hele dag zo heerlijk was en ons tezamen voegde met innige band, ons vieren.