jongen zijn, dat hem parten begint te spelen. Ik merkte het, toen de grote jongens kwamen aanlopen. Omdat het vacantie is, en ze met hun tijd geen raad weten, verwaardigen ze zich bij mijn zoontje op bezoek te komen, grote glazen limonade te drinken en met zijn speelgoed te spelen.
Hij gedraagt zich dan als een ijverig, wat blufferig winkeliertje, dat geïmponeerd door zijn cliëntele, de hele winkelvoorraad laat zien; hij slooft zich uit en ze mogen zelfs op zijn fietsje. Allemaal brommen ze als auto's, dat doen jongens geloof ik nog tot hun vijftiende, over de hele wereld. En mijn zoontje doet echt tof en roept: Ah joh suffert eéh! Precies alsof hij echt een van hen is.
Maar vanmorgen toen hij ze weer had rondgeleid langs zijn bezittingen, had de roes hem zo te pakken dat hij uitriep: Hee jongens, 'k moet even een ba doen op de pot, komen jullie dan dadelijk kijken? Mag je 'm zien!
De jongens lachten niet; ze hoonden ook niet, maar er viel een stilte. Precies als in een gezelschap mevrouwen, waarvan een dame uit de toon valt en een schuine mop vertelt.
Een pijnlijke stilte... en 't kleine jongetje kon niet zo goed begrijpen waarom. Maar hij voelde dat hij iets verkeerds gezegd had, iets dat men niet zegt. Hij pakte quasi onverschillig een locomotiefje en zei: Hier dat magge jullie wel kapot maken hoor. Het spel ging verder. Maar de gêne is geboren. En de val uit het paradijs is begonnen.