naar grote jongens, die in de polder spelen. Ze schreeuwen hard en lelijk en ze hebben lange stokken waarmee ze in de sloot porren, en mijn zoontje vindt dat oneindig boeiender dan alle tedere aanhankelijkheid van zijn harempje. Met ogen vol ontzag en eerbied staat hij te kijken, z'n onderlip aandachtig naar binnen gezogen. Daar, aan de andere kant van het hek, ligt de wereld vol avontuur en opwinding. Daar wordt geleefd! Daar snuit men geen neuzen en zeurt men niet over Klein, Klein Kleutertje.
De jongens zwaaien naar hem en hij krijgt er een kleur van, en komt het me vertellen: Die ene jongen heeft gezwaaid, zag je dat?
Ja, zeg ik. Misschien mag je wel met hen meespelen, even... in de wei...
Dat is blijkbaar een heel schokkende mededeling. Hij? Met die grote jongens? Met stokken?
Ja, zeg ik. Kijk maar, daar komt er al een om je te halen...
Hij houdt zich met een hand aan mijn rok vast en als de grote jongen aan het hek leunt en tegen hem zegt: Ga je mee? Gaan we voetballe hee... dan zwijgt hij lang. Het is een moeilijk ogenblik. En eindelijk zegt hij, vriendelijk verklarend: Nee. Ik kan niet van mijn moeder afblijven.
En hij gaat naar binnen, waar hij zich genadig een beker melk laat aanreiken door een van zijn hunkerende bewonderaarsters.