Mientje en Jan verloofd zijn, is het altijd weer Mientje die begint te redderen, die de plannen maakt, die de adressen afrent van twee ongem. kamers met kookgel., die de uitverkopen na loopt. Zij doet het allemaal en dat moet ze ook wel doen, het is haar natuur, want zonder huis is haar liefde niet helemaal compleet.
En als het huis er eenmaal is, dan is het er ook voor de vrouw. Zij houdt er het meest van, zij richt het in, praat er over, droomt er over, hardop in haar slaap, zeurt er over, meiert er over, juicht er over. Zij zit er de hele dag in, zij houdt het schoon, ze ontvangt er bezoek in, ze laat het aan anderen zien, zij koopt er telkens nieuwe dingen voor en het is een stuk van haar zelf.
Maar gek, juist voor die vrouw is er in het hele huis geen eigen plaats. De kinderen hebben hun kamer, de man heeft een studeerkamer, de hulp heeft een kamertje, maar zij heeft er geen.
Ze mag wel in de huiskamer komen, en ook in de keuken en in de badkamer, ze mag ook in de slaapkamer, maar ze heeft geen terrein, waarin ze alleen zichzelf en haar eigen atmosfeer toelaat. Ze kan niet zeggen: Kom, ik ga maar 's naar mijn kamer. Want ze heeft er geen.
Het zou beter zijn, als ze er wel een had. Een kamer, waarin ze zichzelf kon zijn, zichzelf en niet huisvrouw, moeder, echtgenote van Piet, maar zichzelf. Een kamer, waarin zij haar eigen spullen had, haar eigen boeken en waaruit zij zorgvuldig de atmosfeer van haar gezin kon weren. Ze hoeft er niet aldoor in te zitten, natuurlijk niet. Een uurtje per dag, 'n keer een hele avond, 'n keer