en het zou zeker morsdood gevallen zijn, als
het niet op de binnenplaats van een bakkerij was neergekomen, midden in een
teil met deeg. Daar lag de baby dan in het zachte deeg te krijsen als een wild
varkentje.
‘Mijn hemel, er valt een kind uit de lucht,’ zei de bakkersvrouw en
ze holde naar buiten om het schepseltje te halen.
‘Wat een mooi kind,’ zei de bakker toen ze ermee binnenkwam. ‘Zo
iets hadden we al lang willen hebben, is het niet?’
‘Jazeker,’ zei de bakkersvrouw, ‘maar kijk eens naar het lakentje.
Er staat een kroontje op geborduurd. Het is een vorstenkind, waarschijnlijk
voor de hertog!’
‘Bedoel je dat we het naar de hertog moeten brengen?’ vroeg de
bakker.
‘Ach...’ zuchtte de bakkersvrouw, ‘laten we het stilletjes hier
houden. We zullen het verstoppen.’
Juist op dat ogenblik liep de hertog van Organzia in zijn
slaapvertrek heen en weer, keek telkens op zijn klok en zei: ‘Die ooievaar had
al lang hier moeten zijn.’
‘Kijk nog eens of hij er soms aankomt,’ zei de hertogin, die een
beetje ziek op de sofa lag.
De hertog ging op het balkon staan en keek uit over het dal. De
sneeuwstorm was geluwd, de zon brak door, hij zag de velden en de bossen en de
stad met de kerktoren, maar geen ooievaar. Het werd avond en het werd nacht en
er gebeurde niets, maar de volgende ochtend kwam er een ruiter uit de stad met
een brief