een zoen op zijn voorhoofd. Ze vond hem heel
lief.
Toen de koning dat zag, werd hij woedend en hij fluisterde tegen
zijn maarschalk: ‘Leg vannacht je oor te luisteren bij de berenman.’ Hij had
het heel zacht gezegd, maar de prinses had het toch gehoord en toen ze naar bed
ging, kon ze niet slapen en dacht: Wat moet ik doen om de berenman te
redden?
Intussen was de berenman naar huis gegaan, naar de herberg waar hij
altijd sliep en door de nauwe donkere straatjes van de stad werd hij gevolgd
door de maarschalk. En toen de berenman zich neerlegde, zoals altijd, in de
stal van de herberg, met zijn hoofd op de zachte wollige buik van de beer, toen
stond buiten de maarschalk, schroefde zijn oor af en legde het te luisteren
vlak voor het stalraam in het hoge gras tussen de struiken.
Daarbinnen in de stal praatte de berenman met zijn beer. ‘O, lieve
beer,’ zei hij. ‘Ik ben verliefd op de mooie prinses en ik wil met haar
trouwen. Maar het zal me nooit lukken want haar vader is een afschuwelijke man.
Een tiran, een monster, een schurk!’
Buiten z'n raam ving het oor dat allemaal op. De maarschalk zelf was
intussen naar het paleis teruggegaan, waar de koning hem opwachtte met een
gouden kandelaar in zijn hand, boven aan de trap.
‘En?’ vroeg de koning.
‘Ik heb mijn oor te luisteren gelegd,’ zei de maarschalk. ‘Vlak
onder zijn raam. Morgen haal ik het. Dan hoor ik wat hij gezegd heeft,
majesteit.’
‘Juist,’ zei de koning, ‘en als hij iets kwaads gezegd