| |
| |
| |
Vreemde juffrouw Bok
De burgemeester zat in zijn werkkamer op een gebeeldhouwde gotische
stoel. Hij drukte op een belletje en zei tegen de bediende die binnenkwam:
‘Vertel eens, hoeveel mensen zitten er nog in de wachtkamer die mij willen
spreken?’
‘Eentje, burgemeester,’ zei de bediende. ‘Een oude dame. Of dame...’
voegde hij er weifelend aan toe.
‘Hoe zo, “of dame...”’ vroeg de burgemeester.
‘Ze is niet zo heel erg dame,’ zei de bediende.
‘Laat haar binnen.’
De dame die niet zo heel erg dame was, kwam binnen. Ze zag er
bijzonder slordig uit. Ze zag eruit of ze vier weken in een droge sloot had
geslapen. Haar grijze haar zag eruit of er zojuist een duif in had gebroed.
Achter haar stoffige brilleglazen keken scherpe ogen de burgemeester aan.
‘Ik ben juffrouw Bok,’ zei ze. ‘En ik moet mijn huisje uit.’
‘Kom kom,’ zei de burgemeester vriendelijk. ‘Dat geloof ik niet. In
deze stad wordt nooit iemand uit z'n huis gezet.’
‘O nee?’ zei juffrouw Bok.
‘Nee,’ zei de burgemeester.
‘Ik woon in de Stoofstraat,’ zei het oude mens.
‘O juist, dan is het een zeer speciaal geval,’ zei de burgemeester.
‘We moeten die hele straat afbreken, | |
| |
omdat er een machtig hotel
komt te staan. Tja, daar is niets aan te doen. Dat is gewoon
gemeentepolitiek.’
‘En waar moet ik dan wonen?’ vroeg juffrouw Bok.
‘U krijgt een andere woning toegewezen,’ zei de burgemeester. ‘In
een keurige buurt. In een modern flatgebouw.’
‘Daar wil ik niet in,’ zei de juffrouw beslist. ‘Ik woon al veertig
jaar in de Stoofstraat en ik wil niet in een moderne flat. Daar voel ik me niet
thuis.’
‘Tja,’ zei de burgemeester. Hij voelde zich ineens erg moe. Hij had
die ochtend dertien mensen te woord gestaan die allemaal iets van hem wilden.
Allemaal onmogelijke dingen wilden ze. Hij keek tersluiks op de klok... En ik
heb een afspaak met de dominee, dacht de burgemeester. Hij zit op me te wachten
met het dambord. We zouden een partijtje dammen want het is donderdag. Hij
zuchtte.
‘Waar moet een mens als ik dan heen?’ vroeg juffrouw Bok.
‘Tja,’ zei de burgemeester nog eens. ‘Kijk, m'n waarde juffrouw Bok,
het is erg onverstandig dat u niet in een moderne flat wilt wonen. Er is daar
een modelkeukentje. En een vuilafvoer. En een lift. En centrale
verwarming.’
‘Dat heb ik allemaal niet nodig,’ zei juffrouw Bok. ‘Ik wil er niet
in. Ik woon nog liever in een muizehol.’
‘Goed,’ zei de burgemeester. ‘Gaat u dan maar in een muizehol.
Goedendag.’ Het bleef even stil. Juffrouw Bok kneep haar ogen halfdicht en keek
de burgemeester lang en nadenkend aan. Hij kreeg het | |
| |
warm, hij
voelde zich niet op zijn gemak.
‘En waar vind ik een muizehol?’ vroeg ze.
Haar stem had een dreigende klank. Ze ziet eruit als een ouwe heks,
dacht de burgemeester. ‘Hoort u eens,’ zei hij. ‘Het was natuurlijk maar een
grapje van dat muizehol. U gaat heel gewoon in dat nieuwe flatje en dan zult u
eens zien hoe...’
Maar juffrouw Bok stond op en ging naar de deur. Ze had een japon
aan die bedrukt was met allemaal vleermuizen en er hing een spinneweb achter op
haar rug.
Bij de deur draaide ze zich nog een keer om en zei: ‘Het lijkt me
beter dat u een muizehol zoekt. Niet voor mij, maar voor u zelf.’ Toen trok ze
de deur achter zich dicht en de burgemeester was alleen.
Hij veegde zijn voorhoofd af met een zakdoek en zei: ‘Pfffff, wat
een vak, burgemeester! Ik moet toch nog eens kijken naar dat malle mens.’ Hij
ging voor het raam staan en zag hoe juffrouw Bok de voordeur uit kwam. Hij keek
op haar neer en zag dat er werkelijk een duif zat te broeden in dat grijze
warrige haar. Geboeid bleef de burgemeester kijken. Hij had het niet gek
gevonden als zij per bezemsteel was weggevlogen, maar ze stapte in een heel oud
autootje en reed veel te hard en met een loeiende claxon weg.
‘Foei,’ zei de burgemeester. ‘Vreemd schepsel. En nu... naar de
dominee.’ Hij keerde zich van het venster af en wilde terug naar zijn stoel.
Maar de korte weg van het raam naar zijn stoel was zo vreselijk lang geworden.
En de stoel zelf was reusachtig groot geworden. En hij kon zich niet staande
houden op zijn | |
| |
benen. Hij viel voorover en moest op handen en
voeten verder. Handen? Het waren geen handen, het waren klauwtjes. De arme
burgemeester keek radeloos in het rond en zijn oog viel op de grote spiegel
waarin hij de hele kamer zag. Hij zag zichzelf ook. Een muis. Hij was in een
muis veranderd.
‘Het was dus toch een heks,’ zei hij. ‘Wat moet ik beginnen. Ik moet
vanavond een redevoering houden. Hoe moet ik dat doen als muis?’ Hij schraapte
zijn keel en probeerde hoe het klonk: ‘Stadgenoten...’ riep hij. Maar alles wat
er uit hem kwam was een eng gepiep.
Hij wilde het nog eens proberen, maar de deur ging open en zijn
vrouw kwam binnen. ‘Herman,’ riep ze. ‘Waar ben je, Herman?’
‘Hier,’ piepte Herman en liep op haar toe.
De burgemeestersvrouw keek naar beneden. ‘Wrrr... grrr... Jeh...
Hélp!’ riep ze. In een oogwenk stond ze boven op de gebeeldhouwde gotische
stoel. ‘Een muis!’
‘Lieveling, luister nou eens,’ zei de burgemeester en hij probeerde
in de stoelpoot te klimmen, maar het enige resultaat was dat zijn vrouw harder
en harder schreeuwde. De deur ging open en er kwamen mensen binnen. De
bediende, de werkster en allebei zijn kinderen.
‘Een muis!’ gilde mevrouw.
De kinderen lieten zich op de vloer vallen en grepen joelend naar de
muis die onder het antieke kabinet vluchtte met een klein kloppend hartje. ‘Ik
ben jullie vader,’ riep hij. ‘Geloofme toch, ik ben heus jullie vader.’
| |
| |
‘Haal de val,’ zei mevrouw. ‘Haal onmiddellijk de muizeval van
zolder. We kunnen hem zo niet pakken, maar we doen een stuk kaas in de val, dan
hebben we hem morgen.’
De hele nacht zat de arme burgemeester onder het kabinet. Hij zag
midden in de kamer de muizeval staan en dacht lang en diep na. Misschien is het
beter, dacht hij, dat ik de val in ga. Uit vrije wil. Ze zullen de val
oppakken, ze zullen mij in de ogen kijken en dan... ook al kan ik niet spreken,
dan zullen ze me wellicht herkennen. Aan mijn ogen. Aan mijn gebaren.
Met open ogen liep de burgemeester in de val. Hij hoorde het deurtje
achter zich toeklappen. Na enige weifeling at hij de kaas helemaal op en
wachtte.
Om acht uur 's morgens kwam zijn dochtertje Tine kijken. ‘Hij zit
erin!’ riep ze. ‘Hij zit in de val. Och, wat een schatje. Zijn keeltje klopt
van angst.’ Dat gaat al goed, dacht de burgemeester. Ze vindt me een schatje.
‘Ik ben je vader, Tineke,’ riep hij.
‘Het stakkerdje piept,’ zei Tineke. ‘Wat moeten we met hem
doen?’
‘Bah, wat een vies beest,’ riep haar moeder die op twee meter
afstand bleef staan. ‘We moeten hem natuurlijk verdrinken.’
De burgemeester werd ijskoud van schrik. ‘Wou je mij verdrinken,
vrouw?’ riep hij.
‘Hij piept weerzinwekkend,’ zei de moeder. ‘Wie durft dat beest te
verdrinken in de gracht?’
Gelukkig was er niemand in huis die het durfde. Iedereen vond het
griezelig, ook Jan, de zoon. | |
| |
‘Daar komt net de postbode,’ zei mevrouw. ‘Postbode, luistert u
eens, wij hebben een muis gevangen. In die val. En we vinden het eng om hem te
verdrinken. Zou u het even voor ons willen doen? Dan krijgt u een van
burgemeesters lekkere sigaren.’ Welja, vooruit maar, dacht de burgemeester
bitter. Geef mijn sigaren maar weg om mij te verzuipen!
‘Ik rook niet,’ zei de postbode, ‘maar geeft u mij die val maar
mee.’
‘Hartelijk dank,’ zei de burgemeestersvrouw opgelucht en daar ging
haar arme man, met muizeval en al in de tas van de posterijen.
‘Verdrinken?’ zei de postbode hardop onderweg, ‘nee, ik verdrink
geen dieren.’
‘Brave kerel,’ juichte de burgemeester.
‘Onze poes thuis zou een fijn hapje aan je hebben,’ ging de postbode
door.
‘Alsjeblieft...’ smeekte de burgemeester.
‘...maar ik weet iets veel leukers,’ zei de postbode. ‘Ik stop je
door de brievenbus bij de dominee. Omdat de dominee altijd beweert dat ik zijn
brieven te laat bezorg. We zijn er al, hier is de deur van de dominee.’
Op de stoep deed hij de val open en pakte de muis voorzichtig beet.
‘Denk erom als je me bijt,’ zei hij.
‘Ik bijt nooit postboden,’ zei de burgemeester. En daar ging hij,
door de brievenbus. Omdat het enkel een spleet was in de deur, viel de
burgemeester in de gang. Hij rende zo hard mogelijk de hele gang door om een
gaatje te vinden waar hij zich kon verstoppen. Er was nergens een gat en hij
vluchtte een kamer bin- | |
| |
nen. Het was de studeerkamer, waar de
dominee heel alleen zat te dammen.
Hij wacht nog steeds op mij, dacht de burgemeester. Zal ik hard
piepen? Och nee, natuurlijk herkent ook hij me niet. Maar wat een heerlijke
boekenkast, ik ga tussen de boeken zitten. Hij vond een aardig holletje tussen
de bijbel en Kook eens iets Anders. En omdat hij verschrikkelijke honger had,
begon hij aan het kookboek te knagen. Hij at een hele bladzijde op met een
recept voor boontjes met champignons. Het smaakte niet naar champignons en hij
begon aan het Oude Testament. Toen hij Genesis haast op had en een hapje Job
toe wou nemen, ontdekte de dominee hem. Hij gilde niet, daarvoor was hij een te
kalm mens, maar hij haalde zijn grote rode kat in de studeerkamer en wachtte
toen af met gevouwen handen.
‘Dat is een misselijke streek van je, kerel,’ zei de burgemeester.
‘En dat terwijl we altijd samen dammen!’
Maar de dominee verstond hem niet en de grote rode kat sloeg met
zijn voorpootje tussen de boeken terwijl de muis radeloos zocht naar een
opening. Was er maar een gaatje in het behang, o, was er maar een gaatje...
dacht hij. En juist toen de kat zijn geduld verloor en zich met zijn hele
lichaam achter de boeken wrong, toen zag de burgemeester een heel klein gaatje
waar hij zich doorheen wurmde. Hij tuimelde aan de andere kant naar beneden en
kwam terecht in een holte achter de muur waar twee felle oogjes hem
aankeken. | |
| |
‘Wat moet dat?’ vroeg de grijze vrouwtjesmuis tegenover hem.
‘Pardon,’ zei de burgemeester, dankbaar dat hij iemand vond waar hij
mee kon praten. ‘U bent mevrouw Muis, neem ik aan?’
‘Weduwe Muis,’ zei ze.
‘Ik werd achternagezeten door de kater van de dominee,’ zei de
burgemeester.
De weduwe Muis werd dadelijk vriendelijker en keek hem vol begrip
aan. ‘De rooie,’ zuchtte ze. ‘Hij is het die mijn man het vorig jaar...’ Ze
stokte.
‘Ik begrijp het...’ zei de burgemeester medelijdend. ‘Mijn sympathie
gaat volledig naar u uit. Woont u hier?’ | |
| |
‘Ik woon in het huis hiernaast,’ zei de muis. ‘Ik heb een schattig
woninkje. Komt u maar mee, dan zal ik het laten zien.’
De burgemeester volgde haar door een nauw en donker gangetje en
ondertussen bleef de weduwe Muis babbelen.
‘U bent knap om te zien,’ zei ze. ‘Mooie snorren, ferme staart.’
‘Dank u wel,’ zei de burgemeester.
‘Heeft niemand u ooit gezegd dat u een prachtige staart hebt?’ vroeg
ze.
‘Eh... nee, dat heeft nog niemand gezegd.’
‘Nou het ís zo,’ zei ze. ‘Nu klimmen we even langs deze plank naar
boven en dan zijn we in mijn huisje. Hier is het.’
De burgemeester keek om zich heen. Het was een tamelijk groot hol.
Er lagen pluisjes en lapjes en er viel van boven wat licht in.
‘We zitten hier vlak onder de vloer van een keurige heer,’ zei de
weduwe. ‘Hij eet heerlijk, elke dag brood met ham en kaas. En de vloer zit vol
prachtige reten, zodat de kruimels regelrecht op mijn hoofd vallen. Het enig
nare is dat ik me soms wat alleen voel. Maar misschien zou u er wat voor voelen
om met mij te trouwen?’
‘Hm...’ zei de burgemeester en werd heel verlegen. De weduwe
giechelde en keek hem schalks aan, maar toen hief ze haar pootje op en zei:
‘Ssst... ik geloof dat hij thuiskomt. De heer die hier boven woont.’
Er waren inderdaad zware voetstappen te horen en | |
| |
de
planken bogen en kraakten. ‘Zo nu en dan,’ zei de weduwe Muis, ‘zo nu en dan
doet mijn keurige heer het luikje in deze vloer open. Dan zie ik zijn hand. In
't begin schrok ik daarvan. Maar nu niet meer. Nu weet ik wat hij doet.’
‘Wat doet hij dan?’ vroeg de burgemeester.
‘Hij stopt allerlei gouden dingen onder vloer,’ zei de muis.
‘Kettinkjes en ringen. Kijk, hier ligt het allemaal, waardeloos spul, je kunt
het niet eten, je kunt het niet ruiken, daar ligt de hele troep.’ En ze wees
met een roze pootje.
‘Wel alle deksels,’ zei de burgemeester. Want vlak bij hem, op een
achteloos hoopje onder het luik, lagen allerlei kostbare voorwerpen, sieraden,
ringen, zelfs diamanten broches.
‘Wel mooi,’ zei de weduwe, ‘maar volstrekt nutteloos. O luister,
mijn heer heeft bezoek. Als u hier gaat staan, hoort u elk woord wat ze
zeggen.’
De burgemeester ging op de plek staan die ze aanwees en luisterde.
Hij hoorde duidelijk wat de keurige heer zei.
‘Vannacht om een uur dus,’ zei de stem, ‘dan slaapt ze al lang. Ze
heeft al haar juwelen in een kous onder haar matras.’
‘En als ze wakker wordt?’ vroeg de andere stem.
‘Als ze wakker wordt is het met haar gedaan. Ze mag volstrekt geen
geluid maken want je weet dat vlak daarnaast de notaris woont die een hond
heeft en een telefoon. Maar goed, we gaan dus door de balkondeuren naar binnen,
is dat duidelijk? En neem nou maar | |
| |
een biertje en een stuk
worst.’
‘Hebt u dat gehoord?’ fluisterde de burgemeester met trillende
stem.
‘Jazeker,’ zei de weduwe opgewekt. ‘Worst gaan ze eten! Zo meteen
regenen de velletjes door de reet.’
‘Nee,’ zei de burgemeester, ‘ik bedoel de diefstal die ze van plan
zijn. Diefstal en waarschijnlijk zelfs moord. Wacht eens even, naast de
notaris... dat moet mevrouw De Bruin zijn. Die is heel rijk en woont alleen, ik
ken haar goed. Wat schandelijk! Daar moet een stokje voor gestoken worden, dat
mag niet gebeuren, ik zal het beletten...’
‘Wat ga je nou toch doen...’ riep de weduwe Muis verschrikt. ‘Je
wilt toch niet naar ze toe?’
‘Jazeker,’ zei de burgemeester grimmig en hij begon zich door de
kier heen te werken om in de mensenkamer te komen.
‘Doe dat niet, het is dodelijk gevaarlijk, pas toch op...’ smeekte
de weduwe en ze probeerde hem aan zijn staart terug te houden.
‘Laat me los,’ grauwde de burgemeester, gaf een ruk aan zijn staart
en wrong zich door de kier. Daar stond hij vlak naast de stoel van de dief. In
zijn verontwaardiging vergat hij helemaal dat hij maar een kleine nietige muis
was. Hij ging op zijn achterpootjes staan en riep: ‘Als hoofd van de politie
beveel ik u mij te volgen. U bent gearresteerd!’
‘Jemig, een muis...’ zei de ene boef verwonderd.
‘En piepen dat ie doet...’ zei de ander. ‘Wacht 's.’ Hij stond op,
nam z'n stoel met twee handen beet en | |
| |
sloeg ermee naar de
burgemeester die nog steeds niet vluchtte. ‘Waag het eens me aan te raken!’
piepte hij schril, maar de tweede slag was raak en de arme muis lag
doodstil.
‘Oeps,’ zei de man, greep de dode muis bij de staart en gooide hem
met een zwaai het raam uit. Daar lag de burgemeester in de goot. Maar dood was
hij niet, enkel bewusteloos. Een smal stroompje spoelde langs hem heen en door
de koelte van het gootwater kwam hij weer bij.
‘Ik wil graag thee op bed...’ murmelde de burgemeester. ‘Twee
toostjes met suiker en een uitgeperst sinaasappeltje. Hee, m'n laken is nat.
Hoe komt m'n laken zo nat of is het m'n pyjama? En wat voel ik daar voor sliert
achter aan m'n rug... het lijkt wel een staart... o, dat is waar ook. Ik ben
een muis.’ Hij stond op en keek om zich heen. Aan de ene kant liepen mensen,
aan de andere kant reden auto's.
‘Mensen, ik ben jullie burgemeester,’ riep hij. Maar door het geraas
van de auto's hoorde niemand het piepen van een klein muisje. De enige die hem
hoorde was een grote bruine hond die nieuwsgierig snuffelend en
kwispelstaartend kwam aanlopen. ‘Wrrroef,’ zei hij toen hij de muis zag.
‘Ook dat nog,’ jammerde de burgemeester en rende door de goot.
‘Wref,’ zei de hond en kwam met dartele sprongen op de muis af die
in zijn angst schichtig zocht naar een gat om in te verdwijnen. Hij vond een
kelderrooster waar hij bliksemsnel door kroop. Hijgend en trillend | |
| |
bleef hij zitten in het donkere keldertje, terwijl de hond nog even
blafte en toen onverschillig doorliep.
‘Ik wist niet dat een muizeleven zo onbeschrijflijk akelig was,’ zei
de burgemeester. ‘Akelig en nóg zenuwslopender dan het leven van een
burgemeester. En nu ruik ik gebakken spek. Het komt van boven. En ik heb zo'n
geweldige honger; ik ga doodgewoon de keldertrap op en het kan me niet schelen
waar ik terechtkom.’
Hij liep de trap op en volgde de geur van het spek. Hij kwam terecht
in een keukentje waar het verrukkelijk rook en waar zo'n onbeschrijflijke
wanorde was dat hij zich erg makkelijk kon verschuilen achter een mand met
wortelen.
Hier wil ik voorlopig blijven, dacht de burgemeester. Leve de
rommel. Wij muizen zijn het gelukkigst daar waar veel rommel is. Wat een
heerlijke keuken. Maar ik zie wel twee voeten heen en weer lopen. Damesvoeten
met ruiten pantoffels. Hij hoorde een kast opengaan en gerinkel van aardewerk.
Toen werd er vlak bij zijn neus een schoteltje neergezet met een paar stukjes
spek.
Goeie help, zou dat voor mij bedoeld zijn? dacht de burgemeester. Of
is er misschien een kat in de buurt. Maar ik ruik geen kat.
De geur van het warme spek was nu zo dichtbij en zo verleidelijk. De
voeten waren er nog, maar ze stonden met de hielen naar hem toe. Ze staat voor
het raam, dacht de muis. Ik waag het erop. En hij schrokte gulzig het eerste
stuk naar binnen. Onmid- | |
| |
dellijk daarna begon de keuken te draaien,
hij voelde zich zo vreselijk duizelig dat hij zijn ogen sloot en toen hij ze
weer opendeed zag hij dat hij met twee handen op de gootsteen leunde. Handen,
jazeker. Twee heuse fijne echte handen.
‘Wat aardig, burgemeester, dat u mij eens op komt zoeken,’ zei de
dame van de voeten.
De burgemeester keek naar haar en daar stond ze. Het was juffrouw
Bok.
‘Is het geen aardige woning?’ vroeg ze. ‘En is het niet een lief
straatje waar ik woon? Kijkt u maar even uit het raam. De Stoofstraat.’
Hij keek uit het raam. Het was een erg lief straatje.
‘Ik eh... ik was een muis...’ zei hij.
‘Een muis? Hoe zo een muis?’ vroeg juffrouw Bok verbaasd. ‘U bent de
burgemeester en u komt eens kijken naar mijn huisje. 't Zou toch zonde zijn om
het te laten afbreken niet waar?’
Ze keek hem met haar felle ogen aan en de burgemeester voelde zo'n
grote blijdschap dat hij begon te lachen.
‘Natuurlijk, juffrouw Bok,’ zei hij. ‘Ik pieker er niet over om deze
buurt te laten afbreken. Blijft u hier maar rustig wonen.’
‘Dat is dan ook weer in orde,’ zei ze vrolijk. ‘En zal ik nu een
lekker kopje koffie zetten?’
‘Dolgraag,’ zei de burgemeester, ‘ik snak naar een... Wacht
even!’
‘Wat is er?’ vroeg juffrouw Bok.
‘Ik heb geen tijd,’ riep hij. ‘Ik moet onmiddellijk | |
| |
weg, ik moet dadelijk...’
‘Ik begrijp het,’ zei juffrouw Bok. ‘Ik breng u even met mijn
autootje naar... waar wilt u heen?’
‘Naar het politiebureau,’ zei de burgemeester. ‘Er is haast
bij.’
Een uur later zaten de twee boeven achter slot en grendel en de
burgemeester rookte een sigaar in zijn gebeeldhouwde gotische stoel.
Zijn vrouw begon voor de vierde maal te klagen: ‘Twee dagen weg
geweest, en je wilt me niet eens vertellen wáár je geweest bent! Wat moet ik
daar nu van denken? Wáár ben je geweest?’
‘Eerst bij de dominee,’ zei haar man.
‘Dat is niet waar,’ riep ze. ‘Hij heeft op je zitten wachten met z'n
dambord, maar je kwam niet!’
‘En toen bij een weduwe,’ zei de burgemeester.
‘Bij een weduwe? Bij welke weduwe?’
‘Ze vond dat ik zo'n mooie staart had,’ wilde de burgemeester
zeggen, maar hij slikte de woorden nog op tijd in en ging door: ‘Verder was ik
in de goot. Dat is natuurlijk een grapje.’
‘Ik vind het niet een leuk grapje,’ zei mevrouw.
‘Laten we dan nu gaan eten,’ zei de burgemeester. ‘Ik wou het liefst
gebakken spek.’
|
|