waren woedend. Hij
brieste en sperde zijn muil open. Het was duidelijk dat hij van plan was
helemaal niets van Pietepeut over te laten.
Trillend stond ze voor hem, maar ze herinnerde zich heel goed wat
het lelietje Van Dalen had verteld. En met een bevend stemmetje begon Pietepeut
te zingen. ‘Lammetje loop je zo eenzaam te dwalen...’ zong ze. ‘Over de hei-ei,
over de hei...’
Het was een liedje dat haar moeder vroeger voor haar zong, toen ze
nog veel kleiner was. Ze had er toen altijd om gehuild, omdat het zo'n treurig
liedje was.
Wel wat bibberig, maar met een helder stemmetje zong Pietepeut het
hele liedje uit en het grote beest Van Dalen deed zijn bek dicht en luisterde.
Zijn ogen werden treurig en er droppelden grote tranen over zijn ruige
wangen.
Toen het liedje uit was, begon Pietepeut opnieuw en ze haalde
ondertussen een touwtje uit haar zak en bond dat om de hals van het beest met
de achternaam.
Zingend voerde ze hem achter zich aan en hij liep gewillig mee, als
een lam. Zingend ging Pietepeut met het beest het bos uit, door het dorp.
‘Help... het beest Van Dalen!’ gilden de mensen en ze vluchtten op
de daken.
Maar Pietepeut liep rustig en steeds zingend verder tot ze bij het
paleis kwam waar iedereen zich verstopte onder de gouden stoelen en achter de
vergulde kasten. Iedereen, behalve de koning.
‘Mijn kind,’ zei hij ontroerd. ‘Je hebt het beest met de achternaam
gevangen.’