| |
| |
| |
De diepvriesdames
Er was eens een kapper die 's maandags vrij had en dan alle
bezienswaardigheden ging bekijken. Hij was al naar het museum geweest en naar
de tentoonstelling en naar de echoput en toen wist hij niets meer.
‘Waar moet ik vandaag heen?’ vroeg hij zich af op maandagmorgen.
‘Wacht, ik kon wel eens naar het koelhuis gaan, waar de diepvrieskabeljauw
bewaard wordt. Misschien is het niet een echte bezienswaardigheid, maar het is
tenminste iets.’
Het koelhuis stond een heel eind buiten de stad en hij reed er met
zijn autootje naar toe.
Daarbinnen was het frisjes. Twintig vrouwen waren bezig stukken
kabeljauw in te pakken en ze hadden het zo druk dat ze hem niet eens
opmerkten.
Dit is nog niet de echte diepvries, dacht de kapper. Ik moet wat
verder het gebouw in. Hij volgde een paar mannen die grote kisten vis
wegdroegen. Ze hadden hele dikke jassen en leren handschoenen aan en wollen
kappen op, en dat moest ook wel, want in de grote diepvriesruimte was het
veertig graden onder nul.
‘Toch wil ik het zien,’ zei de kapper bibberend. Hij zette de kraag
van zijn jasje op en liep van de ene diepvrieskamer in de andere, langs
eindeloze rekken met vis vis vis.
‘Wat groot is het hier,’ zei de kapper. ‘Ik moet niet te ver gaan,
want ik zou warempel verdwalen. Waar | |
| |
zijn de mannen gebleven?
Hallo...’ riep hij. En toen er geen antwoord kwam, riep hij nog eens:
‘Hallo!’
Mijn hemel, ik moet terug, dacht hij. Of ik bevries. Deze
temperatuur is niet te verdragen. Hij keerde zich om en ging terug. Van de ene
ruimte dwaalde hij in de andere, tussen de vis en na tien minuten was hij de
richting totaal kwijt. Wanhopig begon hij te draven en te schreeuwen, maar
niemand hoorde hem.
De ijskou kroop in zijn neus en in zijn longen en in zijn ogen en in
zijn tenen en alles deed hem pijn. Eindelijk was hij helemaal stijf en ging
boven op een pak vis zitten huilen. Zijn tranen bevroren onmiddellijk en vielen
als ouderwetse peerdrups op de vloer waar ze ketsten.
‘O lieve mensen, nu vries ik dood,’ zei de kapper. ‘Over vijf jaar
vinden ze mijn bevroren lijk. Dan zullen ze zeggen: Kijk, daar ligt de kapper
die elke maandag uitging om de bezienswaardigheden te bekijken. Gelukkig heb ik
geen vrouw die om mij zal treuren. Alleen maar klanten en die vinden wel een
andere kapper. En nu ga ik slapen en ik word nooit meer wakker.’
Hij deed zijn ogen dicht en het was of hij in een diepe put viel.
Hij viel en viel en viel en het werd warmer want slaap is altijd warm.
Toen hij ontwaakte, hield hij de ogen angstig dicht en zei: ‘Ben ik
in de hemel of in de hel? Ik ben dood, dat staat vast, maar het lijkt wel of ik
in een auto rijd. Ik beweeg, ik ga vooruit. Zou dit misschien mijn begrafenis
zijn? Dan gaat het wel oneerbiedig hard, moet | |
| |
| |
| |
ik zeggen.’
Toen deed hij zijn ogen open. Hij zat op een slee die getrokken werd
door zes witte beesten. Ze waren zo groot als wolven, maar toen hij goed keek,
zag hij dat het fretten waren. Grote witte fretten.
‘Ben je wakker?’ vroeg een stem.
Hij keek opzij en zag naast zich een dame in een wit plastic
mantelpak. Ze was heel mager, ze had lichtende ogen en ze lachte met witte
lippen. Alles aan haar was wit, maar misschien kwam dat door het maanlicht.
‘Is het niet toevallig dat ik je gevonden heb?’ riep ze. ‘Wat hebben
we elkaar lang niet gezien. Je kent me toch nog wel?’
Ineens herinnerde de kapper zich zijn jeugd en hij zei: ‘U bent
tante Frigitte!’
‘Juist,’ zei ze. ‘Nu ben je mijn gast en ik neem je mee naar
huis.’
De kapper voelde zich niet op zijn gemak. Hij wist nog goed dat
tante Frigitte hem hard in zijn oor had geknepen toen hij klein was. Omdat hij
een plasje deed in de tuin op haar witte fresia's.
‘Maar tante,’ zei hij. ‘Ik dacht dat u door het ijs was gezakt toen
ik acht jaar was.’
‘Dat is ook zo,’ zei ze. ‘En daarom ben ik nu hier. Kijk eens hoe
prachtig het is in onze diepvrieskolonie!’
De kapper keek om zich heen.
‘Een hele stad van kristal,’ riep hij. ‘Wolkenkrabbers van
kristal!’
‘Van ijs,’ zei ze. ‘Alles is van ijs en van sneeuw. En | |
| |
toch heb je 't niet koud, is 't wel?’
‘Nee,’ zei hij en dat was waar. Hij had het niet koud meer en hij
keek geboeid naar de gladde straten tussen de torenhoge ijsflats die fonkelden
en schitterden en flitsten met een miljoen briljanten lichtjes in de
maneschijn. Er was een druk stadsverkeer. Overal sleeën en in alle sleeën zaten
dames en ze werden allemaal door grote fretten voortgetrokken.
‘Wonen er alleen dames in deze stad?’ vroeg hij.
‘Nee,’ zei ze. En ze wees naar de verkeersagent.
De kapper moest lachen, want het verkeer werd geregeld door een
sneeuwpop met een wortelneus en houtskoologen.
En toen waren ze thuis. Thuis in de diepvriesvilla van tante
Frigitte. Het huis leek van glas te zijn, maar het was allemaal ijs wat de klok
sloeg. De vloeren waren bedekt met mollige kraaksneeuw-tapijten, de muren waren
doorzichtig maar hier en daar bedekt met ijsvarens. Overal stonden banken met
sneeuw en dekens en tafels van ijs. En op alle banken zaten diepvriesdames in
het wit met witte haren en witte kostuums en toen de kapper en tante Frigitte
binnenkwamen, begonnen ze te roepen en te babbelen.
‘Dit is mijn neef, de kapper,’ zei tante Frigitte. ‘Hij zal ons
allemaal een prachtig kapsel geven.’ Alle dames begonnen harder te kwetteren
met het geluid van ijsbrokken in een koeler. Ze kwamen naar hem toe. Ze bekeken
hem van top tot teen. Ze knepen in hem en draaiden hem in 't rond en roken aan
zijn haar en de arme kapper voelde zich erg onbehaaglijk. | |
| |
‘Laat de jongen eerst wat eten, voor hij aan zijn werk begint,’ zei
tante Frigitte en ze klapte in haar handen.
Een sneeuwman op plompe sneeuwvoeten kwam binnen met een blad vol
bevroren kabeljauw en een ijsje. De kapper at en toen het op was moest hij aan
het werk. Hij kreeg een salon van ijs, helemaal voor zich alleen, met spiegels
van ijs en bankjes van sneeuw. Daar kwam de ene diepvriesdame na de andere en
hij maakte hun spierwitte haar op. Hij kamde en vlocht en borstelde de witte
lokken, stak ze vast met ijsnaalden en hier en daar een ijsbloem. Het werd
prachtig: ze kregen hoge, krullerige, glanzendwitte ijstaarten op hun hoofd en
allemaal waren ze verrukt.
Een van de diepvriesdames was jong. Ze heette Sorbet en ze was zo
mooi dat de kapper aldoor naar haar moest kijken in de spiegel. Ook zij had wit
haar en een wit gezicht, maar haar ogen waren donkere bevroren vijvertjes waar
het maanlicht in speelt en haar stem klonk als arresleebelletjes.
‘Vertel me eens iets van het land waar je vandaan komt,’ zei ze.
De kapper probeerde zich zijn eigen land te herinneren, maar vreemd
genoeg was hij helemaal vergeten hoe het eruitzag.
‘Vertel op, hoe is het daar?’ vroeg de mooie Sorbet.
‘Ik weet het niet meer,’ zei hij. En toen ging ze weg en er kwam een
volgende diepvriesdame in zijn ijssalon.
De kapper was tevreden. Hij at elke dag bevroren | |
| |
vis en
ijs, hij werkte hard en hij dacht nooit meer aan zijn eigen land. 's Avonds
mocht hij kijken naar het winterbal op het grote ijsplein. Daar dansten de
diepvriesdames op schaatsen in het maanlicht, met hun schitterend witte
kapsels. Op een van die avonden kwam Sorbet naast hem staan en vroeg: ‘Wil je
met mij dansen?’
‘Ik kan niet schaatsenrijden,’ zei de kapper. ‘Ik heb geen
schaatsen.’
‘Kom dan een uurtje met me sleeën,’ vroeg Sorbet. En ze nam hem mee
naar haar eigen slee, bespannen met acht forse fretten.
Maar toen de kapper in de slee wou stappen, kwam hij te dicht bij
een van de fretten. Het dier beet hem in zijn vinger en er viel een druppel
bloed op de sneeuw.
En toen de kapper het rode bloed zag, wist hij ineens weer hoe zijn
eigen wereld eruit had gezien. O ja, daar waren kleuren, dacht hij. Daar was
rood. Rood van bloed en rood van geraniums en rood van stoplichten. Daar was
groen van gras en geel van kuikentjes en roze van giro-enveloppen. En onderweg
vertelde hij aan Sorbet, hoe prachtig zijn wereld was.
‘Kleuren,’ zei hij. ‘Overal kleuren.’
Ze begreep hem helemaal niet. Hij kon het haar niet uitleggen en
begon te stamelen, maar zijn ogen straalden zo, dat ze toch heel geboeid
was.
‘En er is zon,’ zei hij.
‘Wat is zon?’
‘De zon is geel en heet en heerlijk,’ zei de kapper. ‘O, wat wil ik
graag terug naar mijn eigen wereld. | |
| |
Lieve Sorbet, wijs me de
weg.’
‘Ik kan je de weg wel wijzen,’ zei Sorbet, ‘maar op één
voorwaarde.’
‘Wat dan?’
‘Neem mij mee,’ zei ze. ‘Ik wil bij je blijven. Ik vind je
lief.’
‘Akkoord,’ zei de kapper. ‘Dan ben je nu mijn verloofde. Laten we
meteen gaan.’
Ze reden de stad uit en kwamen op kale ijsvlakten waar niets was
behalve maanlicht en ijs.
‘Je tante Frigitte was van plan om je nooit meer te laten gaan,’ zei
Sorbet. ‘Ze wou een sneeuwpop van je maken met kooloogjes.’
Voor het eerst rilde de kapper en zei: ‘Laten we harder rijden.’
Maar het ijs werd brokkeliger. Grote sneeuwhopen versperden de weg.
Er huilden poolwinden om de sneeuwbergen heen, het was een griezelig
landschap.
‘We moeten er hier uit,’ zei Sorbet, ‘we moeten te voet verder.’
Ze lieten de slee staan en klauterden over de schotsen en
sneeuwhopen verder.
‘Hier moet ergens de ingang zijn,’ zei ze. ‘De ingang van de grot.
Het is het eind van onze wereld en het begin van de jouwe.’
‘Stil eens,’ zei hij. ‘Hoor ik roepen?’
Ze stonden allebei stil om te luisteren. ‘Het is tante Frigitte,’
zei Sorbet. ‘Ze komt ons achterna.’
‘Neef!’ riep de stem van tante Frigitte in de verte. ‘Neef! Kom
dadelijk terug!’ | |
| |
‘Gauw gauw,’ zei Sorbet. ‘Hier ergens, tussen deze schotsen, moet de
opening zijn.’
Ze zochten wanhopig tussen de ijsschotsen, groeven met hun handen in
de sneeuw en gooiden grote brokken ijs omver.
‘Opschieten,’ hijgde Sorbet. ‘Ze is er al. Ik hoor haar voetstappen
kraken.’
‘Hier is een gat,’ zei de kapper.
Net op tijd lieten ze zich in de grot zakken. Vlak boven hen hoorden
ze tante Frigitte zoeken en roepen en kraken over het ijs, maar ze kropen
dieper en dieper de grot binnen en kwamen in een gang.
‘Zou ze ons volgen?’ vroeg de kapper bevend.
‘Nee,’ zei Sorbet. ‘Ze is veel te bang voor jouw wereld, ze durft
niet verder.’
Aan het eind van de gang was een deur die heel gemakkelijk
openging.
‘Het koelhuis,’ zei de kapper. ‘We zijn in het koelhuis en ik weet
nu ineens hoe ik de uitgang moet vinden. Kom maar mee.’
Hij vond de uitgang heel gauw en daar stonden ze plotseling in de
warme zonneschijn. Het was prachtig. Groene wuivende bomen en rode pioenen en
gele boterbloemen in het gras. Wat een mooie wereld. De kapper lachte van geluk
en zei: ‘Hoe vind je dit?’
‘Mooi,’ zei Sorbet. Ze had het wel warm, dat kon je zien. Het zweet
stond op haar voorhoofd.
‘Bij mij thuis is het lekker koel,’ zei hij. ‘Kijk, hier staat
warempel mijn autootje nog. Kom er maar in, dan zal ik je alles laten
zien.’ | |
| |
‘Zie je al die kleuren?’ vroeg hij, toen ze reden. ‘Kijk eens naar
die rode daken en het blauwe water.’
Hij was zo opgewonden en hij had zoveel te kijken onderweg dat hij
helemaal niet op haar lette en niet merkte dat ze geen woord zei.
Eindelijk moest hij sloppen voor een rood licht en hij keek
opzij.
‘Hemel, je smelt!’ riep hij.
Het arme diepvriesmeisje was bezig een plasje te worden. Ze smolt
heel snel. De kapper nam zijn zakdoek en veegde haar gezicht af, maar er kwam
meer en meer water. Hij schoof het dak van zijn wagentje open en wuifde haar
koelte toe, maar het hielp allemaal niets.
Achter hem begonnen de andere auto's te toeteren, want het licht was
op groen gesprongen. Maar hij was te verbouwereerd om door te rijden, en hij
bleef jammerend roepen: ‘Ze smelt, ze smelt.’
Een agent stak zijn hoofd door het portierraampje en vroeg: ‘Waarom
rijdt u niet door, meneer?’
‘Mijn verloofde is bezig te smelten,’ zei de kapper.
‘Waar is uw verloofde dan?’ vroeg de agent.
‘Hier naast me,’ zei de kapper, maar naast hem lag enkel een
plasje.
‘U bent zeker niet wel,’ zei de agent. ‘Als ik u was zou ik maar
doorrijden en thuis een koude douche nemen.’
‘Maar die plas is mijn verloofde,’ zei de kapper wanhopig en reed
door.
De agent keek hem medelijdend na. Toen de kapper | |
| |
thuis
was, nam hij een dweil en veegde de voorbank af. Gelukkig is het kunstleer,
dacht hij en toen schrok hij zelf van zijn harteloosheid. ‘Kan het me dan zo
weinig schelen dat de mooie Sorbet is gesmolten?’ vroeg hij aan zichzelf.
‘Ja, het kan me eigenlijk helemaal niet schelen,’ antwoordde hij.
‘Ze was me toch te koel. Ik ben blij dat ik weg ben uit dat land met die
diepvriesdames. En nu ga ik een lekkere kop hete koffie zetten.’
Hij zette het water op en deed de koelkast open om het flesje room
te grijpen. Omdat hij de room niet dadelijk vond, boog hij zich voorover en
stak zijn hoofd in de koelkast. En toen voelde hij twee ijskoude handen die
zich om zijn nek vastgrepen.
‘Nu heb ik je,’ zei de koude stem van tante Frigitte. ‘En ik laat je
niet meer los. Je gaat met mij mee terug.’
De kapper stikte haast. Hij proestte en hoestte en gorgelde en
rochelde. Met beide handen zette hij zich af aan de deur van de koelkast en
toen gaf hij zo'n harde ruk dat hij losschoot en met een klap achterover viel
op de keukenmat. Met zijn voet gaf hij de deur van de kast een zet, zodat die
dichtviel.
‘Dat was op het nippertje,’ zei de kapper en hij had het nu zelf
heel warm. Hij dronk zijn koffie zwart en de volgende dag zette hij een
advertentie in de krant: Koelkast te koop. Als nieuw.
En tot op de dag van vandaag heeft de kapper geen koelkast in huis.
En hij haat alles wat uit de diepvries komt, zelfs tuinboontjes.
|
|