| |
| |
| |
Het hemelse trompetje
Op een keer, nog niet zo lang geleden, zaten er zes engeltjes in de
kelder van de hemel te spelen op hun instrumentjes. Misschien vraag je je wel
eens af of er een kelder in de hemel is? Maar natuurlijk is er een kelder in de
hemel. Daar wordt de wijn bewaard en de appelen liggen er in rekken te geuren
in de herfst.
Die zes engeltjes waren in de kelder gaan zitten, omdat hun muziek
daar bijzonder mooi klonk tussen de booggewelven. Eentje speelde viool en
eentje speelde bas bas bas. Er was een klarinet, er was een pietepeuterig
paukje en het kleinste engeltje, het kleinste en liefste engeltje speelde op
een koperen trompetje.
Dat trompetje klonk boven alles uit, het had een allerprachtigste
toon, schril en toch zoet en wollig en mollig, het jubelde als een leeuwerik
met een versterker, het was niet te geloven.
Terwijl de engeltjes aan het spelen waren, kwam de oude tuinmanengel
voorbij en bleef staan luisteren voor de tralies van het kelderraam. Hij stond
daar tot het stuk uit was. Toen klapte hij in zijn handen en riep: ‘Bravo!’
Och, dat had hij niet moeten doen. Het kleinste (en liefste)
engeltje schrok zo van die onverwachte stem dat hij zijn koperen trompetje liet
vallen. Het rolde over de keldervloer, het rolde en rolde... | |
| |
‘Mijn trompetje,’ riep het engeltje en greep ernaar, maar het was te
laat. Voordat iemand het kon pakken, verdween het trompetje tussen de spijlen
van het rooster in de vloer.
Onder de keldervloer waren de wolken. Het trompetje viel en viel en
viel door al de wolken heen. Het kwam terecht op de aarde. Het kwam terecht in
een stadspark, waar een paar jongetjes bezig waren met bootje varen op de
vijver. Ze lieten hun scheepjes varen terwijl ze intussen luisterden naar een
heel kleine radio die in het gras stond. Een van de jongens zag het trompetje
vallen. Even dacht hij dat het de neus van een maanraket was, want dat denken
jongens als ze iets uit de lucht zien vallen. Maar toen het met een plof voor
zijn voeten viel, raapte hij het op. ‘Wat een leuk trompetje,’ zei de jongen.
En hij blies erop. Zodra hij erop blies, kwam er een hoge toon uit, schril en
toch zoet en wollig en mollig en onbeschrijflijk heerlijk.
Voor de jongen er erg in had, speelde hij een heel liedje en zo blij
was hij met de trompet, dat hij bleef spelen, heel lang. De andere kinderen
kwamen om hem heen staan om te luisteren. De een na de ander ging thuis een
fluit halen of een mondharmonika of een slagwerkje. Voor de ochtend om was,
hadden de kinderen een fijn orkest daar aan de vijver en ze speelden zo
geestdriftig dat alle voorbijgangers een poosje bleven staan en in de handen
klapten. | |
| |
Maar het engeltje, dat kleinste en liefste engeltje, dat ineens zijn
trompet had zien verdwijnen door het kelderrooster... wat deed hij? Hij was
wanhopig en hij fladderde en fladderde en liet zich niet troosten, nee o nee,
hij wilde niet getroost worden, door niemand. Met zijn kleine vlerkjes
fladderde hij rond door de groene tuinen van de hemel, net zo lang tot hij een
gat vond in de hemelheg. Daar kroop hij door en hij vloog weg, de ruimte in,
naar de aarde. Het was een lange tocht en hij voelde zich verlaten tussen de
grote grauwe wolken die daar langs hem zeilden. Het stormde en hij deed zijn
oogjes toe en liet zich vallen vallen vallen met dichtgeklapte wiekjes, omdat
de wind hem pijn deed.
Toen hij zijn ogen opendeed, zag hij onder zich de aarde. Hij zag de
witte sneeuwbergen, de bruisende groene rivieren en de bruine akkers. Hij zag
de huizen, de treinen en vlak naast zich zag hij ineens een groot
passagiersvliegtuig waar hij ontzettend van schrok. (De mensen in het vliegtuig
zagen hem ook en schrokken nog harder.) Het was voor het engeltje allemaal een
tikje te veel en hij sloeg gauw zijn vleugels uit om niet al te hard neer te
komen. Juist op tijd sloeg hij zijn vleugels uit; zacht en vederlicht kwam hij
neer. Daar zat hij, wreef zich in de ogen en liet zich rijden. Zeker, hij liet
zich rijden. Want hij was terechtgekomen op een versierde wagen van een
bloemencorso. Boven op een zwaan van witte anjers was hij terechtgekomen. Dat
was wel een gelukkig toeval. Het was zacht en bovendien vond niemand het gek.
Alle mensen aan de | |
| |
kant van de straat keken naar hem en vonden het
heel gewoon dat er een engeltje tussen de bloemen meereed in de stoet.
‘Aaaahh...’ riepen de mensen vol bewondering, ‘wat een lief engeltje, het lijkt
verdorie wel een echt engeltje... van wie zou dat een kindje zijn...? Wat
hebben ze dat kindje leuk verkleed als engeltje... kijk toch eens...
aaaaaah.’
Het was een mooie optocht. Voor hem reed Doornroosje en achter hem
een draak van dahlia's. Maar langs de weg was het een gedrang en een tumult en
het engeltje dacht een beetje benauwd: Hoe vind ik ooit mijn trompetje tussen
al die mensen?
Toen de stoet aan het eind van de route was gekomen, had de witte
zwaan de eerste prijs gewonnen. Dat kwam door het engeltje en het gejuich van
de mensen was overweldigend. Iedereen kwam rond de wagen staan en het engeltje
werd nu echt bang. Ik wil niet, ik wil niet, dacht hij en hij sloeg zijn
vleugels uit en vloog weg van de wagen, regelrecht in een open raam van een
huis aan de straat.
In het huis woonde een oude vrouw die niet zo bijster goed van
gezicht was. Ze zag iets door de kamer fladderen, ze hoorde het geluid van
vleugels en ze werd boos.
‘Mies,’ riep ze naar de keuken. ‘Mies, daar is weer een meeuw in de
kamer.’
Mies kwam uit de keuken aanhollen en vroeg: ‘Waar dan?’
Het engeltje verstopte zich haastig achter de televisie. Het hield
zich muisstil. | |
| |
‘Het was een meeuw,’ zei de oude dame snibbig. ‘Waar is-ie nou... O
kijk, daar gaat ie.’ Het engeltje vloog door het achterraam weer naar buiten in
grote angst en de huishoudster liep achter hem aan met de zwabber. Maar hij
verstopte zich opnieuw, nu tussen de rododendronstruiken en bleef daar zitten
tot het begon te schemeren. Toen, in de schemering, fladderde hij voorzichtig
van de ene tuin in de andere, boven de jasmijn, tussen de geurende rozenhagen,
tot hij in het stille park terechtkwam. Er stond daar een groot modern
beeldhouwwerk. Het engeltje kon niet zo goed zien wat het voorstelde, maar
ergens in het beeld was een holte waar hij net in paste. Doodmoe en
onbeschrijflijk treurig vouwde hij zijn vleugeltjes dicht en sliep. Vroeg in de
morgen werd hij wakker doordat een paar voorbijgangers stilstonden en over hem
begonnen te praten.
‘Wel een mooi beeld,’ zei de een.
‘Ja, maar dat engeltje is smakeloos,’ zei de ander.
Toen liepen de stemmen door en het engeltje gluurde vanuit zijn
hoekje. Hij was een tikje beledigd, omdat ze hem een smakeloos engeltje hadden
ge- | |
| |
noemd, maar lang bleef hij niet wrevelig, want de zon scheen en
de perken bloeiden blauw en roze en duizend bijen zoemden tegelijk.
Het was een prachtige ochtend. Hij hoorde een vogel zingen. Hij zag
het sprankelend water van een fontein, hij hoorde nog veel meer vogels zingen
en daarbovenuit hoorde hij... hoorde hij... hoorde hij... een schrille toon,
schril en toch zoet en wollig en mollig. ‘Mijn trompetje...’ fluisterde het
engeltje, ‘mijn eigen lieve trompetje.’ Hij wachtte geen moment meer en vloog
op het geluid af.
Achter een boom vond hij het jongetje dat ernstig aan het blazen was
op zijn trompet. Het engeltje ging in de boom zitten en gluurde door de
takken.
‘Pssst...’ fluisterde het engeltje.
Het jongetje keek naar boven.
‘Hallo,’ zei hij.
‘Dat trompetje dat je daar hebt,’ zei het engeltje, ‘dat is mijn
trompetje.’
‘Is het heus?’ vroeg de jongen teleurgesteld. Het verbaasde hem wel
een beetje, een engeltje te zien daar vlak boven hem, een echt engeltje met
vleugels van veren, maar aan de andere kant was dit jongetje gewend zich te
verbazen. De hele dag deed hij niets anders dan zich verbazen over alles wat
hij zag en hoorde en rook en aanraakte en daarom kwam deze verbazing niet erger
aan dan andere verbazingen.
‘Zo,’ zei hij, ‘is dat jouw trompetje. Ik dacht het wel... vandaag
of morgen komt de eigenaar het wel terughalen, dat dacht ik al lang.’ En bij
deze woorden | |
| |
keek het jongetje zo treurig en zo wanhopig dat het
engeltje medelijden kreeg.
‘Ik heb het nodig, zie je,’ zei het engeltje aarzelend. Maar toen
hij nog eens keek naar de teleurgestelde ogen van de jongen, voegde hij er
haastig bij: ‘Als je het erg graag wil houden dan mag je het wel hebben.’
‘O alsjeblieft,’ zei de jongen. ‘O alsjeblieft. Straks komen de
andere kinderen om met mij samen te spelen. Dus ik heb het ook nodig. Weet je
wat, als ik jouw trompetje mag houden, dan krijg jij van mij... dan krijg jij
van mij...’ De jongen keek om zich heen om gauw te verzinnen wat hij in ruil
zou kunnen aanbieden. ‘Mijn bootje,’ besloot hij.
Het engeltje schudde zijn hoofd. ‘Ik heb al een bootje,’ zei
hij.
De jongen voelde in zijn zakken en beet op zijn nagels. Toen
verhelderde zijn gezicht en hij riep: ‘Ik weet het al. Jij krijgt mijn
radiootje in plaats van het trompetje. Heb je toch muziek.’ En hij pakte het
kleine transistorradiootje dat daar naast hem stond in het gras en gaf het aan
het engeltje.
| |
| |
‘Dank je wel,’ zei het engeltje. Hij had nog nooit een radiootje
gehad en vond het enig om er een te hebben.
‘Je moet aan deze knop draaien,’ zei de jongen.
‘Dank je wel,’ zei het engeltje nog eens, greep het hengseltje van
het radiootje, sloeg zijn vleugeltjes uit en vloog loodrecht omhoog naar de
hemel.
De jongen keek hem lang na en zag eindelijk het engeltje verdwijnen
in de blauwe lucht. Hij blies op zijn trompet tot afscheid en dadelijk kwamen
de kinderen uit de buurt aanrennen met hun muziekinstrumenten. Ze wilden weer
muziek maken. ‘Waarom kijk je zo naar boven?’ vroegen ze. ‘Wat zie je
daar?’
‘O niets,’ zei de jongen. ‘Laten we maar beginnen.’ En ze speelden
de hele ochtend in het park.
Het engeltje kroop door hetzelfde gat in de hemelheg terug, met zijn
radiootje en daar zat het, midden op het gazon, een beetje moe en met vlerkjes
die wat rafelig waren van de wind en de avonturen.
Al heel gauw zat er een grote groep engelen om hem heen. ‘Waar ben
jij geweest?’ vroegen ze. ‘Waar heb je zo lang gezeten? En wat heb je daar
meegebracht?’
Het engeltje zei niets maar draaide aan een knopje. Er kwam een hele
stroom muziek uit het radiootje en de engelen bleven verbaasd luisteren. Ze
legden algauw hun eigen instrumenten neer: alle harpen en bazuinen werden aan
de kant gezet en een paar oudere engelen zeiden tevreden: ‘Wel wel, dat is
makkelijk en dat is praktisch. We hoeven zelf niet meer te spelen, het wordt
voor ons gedaan, kom, laten we gaan | |
| |
breien bij de radio.’
Maar niet ver van het groene hemelgazon was de Grote Studeerkamer
waar vader God zat te lezen. Hij was zo verdiept in zijn boek dat hij niet
meteen en onmiddellijk hoorde dat er iets bijzonders aan de hand was. Maar
plotseling legde hij het boek neer en luisterde scherp. Hij stond op en keek
door het raam. Daarbuiten zag hij een grote groep engelen. Sommige zaten,
sommige lagen op het gazon. In hun midden stond een klein doosje dat muziek
afgaf.
Er kwam een grote frons op her voorhoofd van vader God. Door de
openslaande deuren van de studeerkamer schreed hij naar buiten. Het begon te
waaien in de tuin en er kwam een geluid van een machtig en boos onweer met
ratelende donderslagen. De gouden regen zwiepte heftig heen en weer, het werd
donker en de engelen schrokken en hielden angstig hun handen voor de ogen.
Behalve het kleinste engeltje, dat sprakeloos toekeek en zag hoe vader God het
radiootje nam en het wegslingerde over de hoge hemelheg heen, ver weg, ver weg,
heel ver weg... Het geluid van de radio was ineens verstomd.
Dat was dat. Er was geen woord gevallen. Al heel gauw ging alles
zijn gewone gang. De lucht was blauw en de gouden regen zwiepte niet meer.
Iedere engel had zijn harp of zijn bazuin weer genomen en het gazon was
rustig.
Alleen het kleine engeltje liep te dwalen door alle hemeltuinen en
was bedroefd. Zijn trompetje had hij niet terug en nu was ook zijn nieuwste
speelgoed, het | |
| |
radiootje, weg. Hij ging zitten bij het hemels
kippenhok en schreide. Het was de oude tuinman die hem daar vond zitten en
tegen hem zei: ‘Wat scheelt eraan?’
‘Nu heb ik niets meer,’ zei het engeltje.
‘Er zijn nog trompetjes genoeg in de hemel,’ zei de tuinman. ‘Wil je
dat ik er een voor je haal uit de voorraad?’
‘Nee,’ zei het engeltje. ‘Geen een ander trompetje heeft zo'n toon
als het mijne. En ik ben het voorgoed kwijt want het jongetje op aarde heeft
het net zo nodig als ik.’
‘Ik betwijfel het,’ zei de tuinmanengel. ‘Ik wil wel eens een keer
voor je gaan kijken of het werkelijk zo is.’
Het engeltje antwoordde niet. Het bleef zitten schreien. Het
schreide elke dag een uur. Wekenlang.
Vier ochtenden speelde het jongetje met de andere kinderen in het
park. Aan het eind van de vierde ochtend kwam er een heer langs, die zei:
‘Jongen, je hebt talent. Wil je wat verdienen met trompet spelen? Wil je
beroemd worden als trompetspeler? Ga dan met me mee.’
De andere kinderen keken teleurgesteld en zagen verbaasd toe hoe hun
kameraadje zijn trompet nam en meeging met de heer.
Diezelfde avond speelde de jongen voor een zaal met mensen, begeleid
door een heel orkest. Hij voelde zich trots en hij was heel blij met al het
geld dat hij verdiende. De mensen in de zaal klapten luid en lang, er kwamen
stukken in de krant over het wonderkind | |
| |
met de trompet. En zijn
portret stond in alle bladen. De jongen ging mee op tournee. Dat betekende dat
hij elke avond in een andere stad moest optreden. Hij moest optreden voor de
radio en voor de televisie. Grote aanplakbiljetten kwamen aan de concertzalen
te hangen overal waar hij optrad. Hij had een enorm succes, maar hij moest wel
véél. Hij moest veel reizen, hij moest erg lang spelen, hij moest heel veel
handjes geven, hij moest veel handtekeningen zetten, hij moest te véél. Hij
verveelde zich omdat hij te veel moest, en te weinig mocht. Hij gaapte in de
pauze en hij had zelfs lust om te gapen terwijl hij speelde op zijn trompet. En
dat kon nooit goed zijn. Het was ook niet goed. Hij speelde ook niet zo
prachtig meer. Het leek wel of het trompetje zich ook verveelde. Het leek soms
of het gaapte. Het klonk niet meer zo schril en ook niet meer zo zoet.
Op een avond had de jongen gespeeld in de televisiestudio, ver van
zijn eigen huis. Hij was moe en hij was kribbig en hij was boos. ‘Ik wou dat ik
je nooit had gezien,’ zei hij tegen het trompetje. ‘Ik heb genoeg van je en je
klinkt niet eens meer mooi.’
‘Wil je hem kwijt? Geef hem dan maar aan mij,’ zei de cameraman die
vlak bij hem bezig was met een paar dikke kabels. De jongen keek een beetje
wantrouwig naar de cameraman. Het was een oude man. Dat was al heel vreemd,
want cameramannen zijn altijd jong. En deze was zo oud en zo krom. Hij had
werkelijk een bochel.
‘Mijn trompet weggeven?’ vroeg de jongen. ‘Hoe | |
| |
kan dat
nou. Ik ben toch op tournee.’
‘Hoe zou je het vinden om weer bij je vriendjes te spelen in het
park?’ zei de cameraman. ‘Bij de vijver waar je gewend was te spelen. In je
eigen stad. Hè?’
De jongen keek op en zei: ‘Hoe weet u dat? Hoe weet u waar ik
speelde? Precies zo was het.’
De cameraman zweeg en ging door met zijn werk. Het jongetje voelde
zich plotseling zo moe en slaperig dat hij zijn trompetje naast zich legde en
in slaap viel. Toen hij wakker werd, dacht hij: Ik moet heel lang geslapen
hebben. De nacht is om, het wordt al licht. Ik ben in de televisiestudio, ver
van huis. Maar wacht eens, dat is niet waar, ik ben niet ver van huis, ik ben
in het park. Ik ben in mijn eigen park, bij mijn eigen vijver. En waar is mijn
trompet? Nee maar, die ligt naast me. Is het wel mijn eigen trompetje? De
jongen nam het trompetje en blies erop. Het was zijn trompetje niet meer. Het
was een ander trompetje, een gewoon trompetje. De jongen lachte, hij vond het
niet erg, hij vond het heerlijk. Hij zou trompet spelen met zijn vriendjes. Hij
zou niet meer beroemd zijn, hij wou alleen maar een jongen zijn in een park,
die speelt met zijn kameraadjes.
En al heel gauw kwamen zijn vrienden en waren verbaasd toen ze hem
zagen. ‘Ben je niet meer beroemd?’ vroegen ze
‘Nee,’ zei het jongetje. ‘Ik ben niet meer beroemd.’
‘Wil je dan weer met ons spelen?’ vroegen ze.
‘Dat wil ik wel,’ zei hij. En hij speelde op zijn trompet. Het klonk
niet meer zo hemels als vroeger, hoe | |
| |
kon het ook, het was het
hemelse trompetje niet. Het klonk heel gewoon en heel aards en een beetje
onbeholpen, maar het was heerlijk om te spelen en er kwam geen heer die de
jongen meenam.
De cameraman had intussen het hemelse trompetje gehouden, daar in de
studio. Hij knoopte zijn jas open en twee vleugels kwamen te voorschijn. Door
het raam kroop hij naar buiten en hij vloog omhoog.
Toen hij daarboven het kleine engeltje vond bij het hemels
kippenhok, zei hij: ‘Alsjeblieft, hier is je trompetje.’
‘O,’ zei het kleine engeltje met een zucht. ‘Mijn trompetje, mijn
lieve goeie trompetje.’ En het engeltje ging naar de kelder om te spelen, uren-
en urenlang en het trompetje had een toon, zo schril en toch zoet en mollig en
wollig, het was niet te geloven. Telkens als het engeltje even ophield, leek
het of hij een echo hoorde, een echo van heel ver weg van de aarde, waar de
gewone jongetjes wonen, die op gewone trompetjes spelen. En de echo van het
gewone trompetje gaf antwoord.
Je vraagt wat er van het radiootje geworden is.
Het was naar beneden gevallen en het viel niet in duizend stukken.
Nee, het kwam terecht op een van de hellingen van de berg Popocatepetl en daar
staat het nu bij een bruin ezeltje dat niet weet wat het is. Het ezeltje heeft
een peinzende uitdrukking op zijn gezicht, omdat het aldoor denkt:
Wat zou dit toch wezen?
Wat zou dit toch wezen?
|
|