heen, kwijnden weg en stierven samen op
één dag.
En nu was Roel-met-gevoel dus zelf koning. Hij zat op de troon met
naast zich koningin Iezebel. En dit moet gezegd worden: ze was dan wel lelijk,
maar ook erg lief en verstandig en ze zag al heel gauw dat haar man een raar
soort koning was.
Om te beginnen ging hij op reis in zijn koets en toen hij terugkwam
was zijn hermelijnen jas doorweekt van tranen.
‘Wat is er? Waarom huil je zo?’ vroeg de koningin.
‘O,’ zei de nieuwe koning. ‘Wat een ellende overal. Ik zag een
uithoek van ons land waar alle oude, zieke en arme mensen te zamen zitten.’
‘En wat heb je daaraan gedaan?’ vroeg de koningin.
‘Niets,’ zei koning Roel. ‘Ik moest zo vreselijk huilen, ik kon
niets doen.’
‘Aan tranen hebben ze niet veel,’ zei Iezebel. ‘Had je ze niet beter
kunnen helpen?’
‘O, maar ik heb een heleboel gedaan hoor,’ zei de koning. ‘Onderweg
kwam ik langs een gevangenis waarin alle dieven zaten opgesloten. De arme
kerels. Ik heb ze losgelaten.’
‘Wát? Lopen alle dieven nu vrij rond?’ vroeg Iezebel verschrikt.
‘Natuurlijk, de stakkers,’ zei de koning. ‘En weet je wat ik ook
gedaan heb? De neushoorns vrijgelaten. De arme dieren zaten achter
tralies.’
‘De neushoorns? Maar ze zijn gevaarlijk!’ riep de koningin. ‘Wat ben
jij voor een koning? Je bent een lor van een koning!’