handig met zwaarden en lansen.’
‘Nou, ik heb er een hard hoofd in,’ zei de koning. ‘Maar je moet het
zelf weten, ik hou je niet tegen. Dag Joris.’
Daar ging de jongen, op z'n dooie eentje de Borstelberg op. Het was
een moeilijke klimpartij tussen prikkelstruiken, maar na een paar uur stond hij
hijgend boven en liep meteen tegen de blote benen van de reus aan die bezig was
zijn tuintje te wieden.
‘Aha,’ zei de reus en pakte hem beet tussen duim en wijsvinger.
‘Daar hebben we nummer drie. Wou jij de prinses komen bevrijden, misselijke
miezerd?’
‘Helemaal niet,’ zei Joris. ‘Ik was enkel verdwaald en ik weet niets
van prinsessen.’
‘O nee?’ vroeg de reus en hij ging erbij zitten en zette Joris op
z'n knie, terwijl hij hem nog altijd stevig vasthield. ‘Je kunt de prinses daar
zien zitten, voor 't venster in de toren. En zie je de draak?’
‘Ik zie 'm,’ zei Joris. ‘Wilt u alstublieft niet zo hard knijpen? Ik
praat niet zo makkelijk als iemand mij tussen zijn vingers fijndrukt.’
‘Ha ha,’ lachte de reus en hij hield hem minder stijf vast. ‘Wat zal
ik eens met je doen? Ik kan je naar beneden smijten, maar daar is zo weinig
aardigheid aan.’
‘Helemaal geen aardigheid,’ zei Joris.
‘Ik zou je vanavond in de zuurkool kunnen meekoken,’ zei de reus.
‘Wacht, ik heb hier een ouwe vogel-kooi, daar stop ik je zolang in.’ Hij deed
Joris in de kooi en zwaaide hem zachtjes heen en weer. Toen