| |
| |
| |
Het lucifersdoosje
‘Gijsbert, m'n zoon,’ zei de oude vader. ‘Ik zal niet lang meer
leven. Je weet dat ik arm ben en dat ons huis verkocht moet worden, om mijn
schulden te betalen. Hier heb je honderd gulden, dat is alles wat ik bezit. En
nog een lucifersdoosje. Over de begrafenis hoef je niet in te zitten, want die
is betaald. En nu denk ik dat ik de laatste adem ga uitblazen.’
‘O nee vader, doe dat alsjeblieft niet,’ smeekte Gijsbert.
‘Ik doe het toch,’ zei de vader en hij blies zijn laatste adem
uit.
Daar stond de jongen, helemaal alleen. Het werd een keurige
begrafenis, dat wel, want ze waren in het fonds, maar Gijsbert huilde op het
kerkhof en ging toen naar het duurste hotel van de stad, waar hij at en sliep
en ontbeet en toen waren de honderd gulden op.
Mismoedig liep hij het park in en ging op een bankje zitten naast
een verpleegster.
‘Hebt u misschien een vuurtje voor me?’ vroeg zij.
‘Natuurlijk zuster,’ zei Gijsbert en haalde zijn doosje lucifers te
voorschijn. Er zat er nog net eentje in. Hij gaf haar vuur voor haar sigaret en
wou het lege doosje weggooien.
‘Pas op, doe dat niet,’ zei de verpleegster. ‘Dat is niet zo maar
een doosje.’
‘O nee?’ vroeg Gijsbert. | |
| |
‘Nee,’ zei ze, ‘dat is een heel gek doosje. Je kunt er alles in
doen.’
‘Wat dan bij voorbeeld?’ vroeg Gijsbert.
‘Die hond bij voorbeeld,’ zei de verpleegster. Ze pakte het doosje,
schoof het open en zei: ‘D'r in!’
Gijsbert zag dat de grote hond gehoorzaam in het doosje ging. Ze
schoof het dicht en rammelde ermee. ‘Hij zit erin,’ zei ze. ‘Als we hem eruit
willen hebben, zeggen we gewoon Pssst.’ Ze deed het doosje weer open, zei:
‘Pssst,’ en daar stond de hond weer op het gazon, kwispelstaartte en liep
verder.
‘Geldt dat voor alles?’ vroeg Gijsbert.
‘Voor alles,’ zei de verpleegster. ‘Probeer het zelf maar eens met
die kinderwagen.’
Gijsbert deed het doosje open en zei: ‘D'r in.’ Daar ging de
kinderwagen met baby en al naar binnen. ‘D'r uit,’ zei hij, maar er gebeurde
niets. ‘Nee nee,’ zei de verpleegster haastig, ‘je moet niet zeggen: D'r uit.
Je moet zeggen: Pssst.’
Gijsbert deed het en de kinderwagen stond weer netjes op het pad.
Het kind was niet eens wakker geworden.
‘Je kunt er veel gemak van hebben,’ zei de verpleegster. ‘Wat heb je
't allereerste nodig?’
‘Een huisje,’ zei Gijsbert. ‘Zou een heel huisje erin kunnen?’
‘Waarachtig wel,’ zei ze. ‘Daar bij de ingang van het park staan
drie mooie huizen. Welk wil je hebben?’
‘Dat witte,’ zei Gijsbert.
‘Kom maar, dan gaan we het halen,’ zei ze. | |
| |
‘Maar de mensen die erin wonen, wil ik er niet bij hebben,’ zei
Gijsbert.
‘Er woont niemand in,’ zei ze. ‘Het is een kantoor. En omdat het nog
voor negenen is, zijn de kantoorbedienden er niet.’
Gijsbert schoof het doosje open. ‘D'r in,’ zei hij en daar ging het
hele gebouw.
‘Breng het nu maar naar een leuk plekje,’ zei de verpleegster. ‘Niet
te dicht in de buurt, want dan valt het zo op. En nu moet ik weg. O ja, dat
vergat ik je nog te zeggen: Nooit meer dan één ding in je doosje! Als er iets
in zit, moet je het er altijd eerst uit laten voor je er weer iets anders in
laat gaan.’ Ze knikte hem vriendelijk toe en verdween achter een
jasmijnstruik.
‘Laat mij u even bedanken,’ riep Gijsbert en liep om de struik heen.
Maar ze was nergens meer te zien.
Op de plaats waar het witte gebouw had gestaan, was nu een kale put.
Juist kwamen alle kantoorbedienden aan op brommers en in auto's, want het was
nu vijf voor negen en ze moesten aan het werk. ‘Het kantoor is weg!’ riepen ze.
‘Wat een zegen!’ En ze begonnen allemaal te toeteren van geluk.
Heb ik me daar een goed werk gedaan... dacht Gijsbert en hij
wandelde tevreden de stad uit. Aan de | |
| |
oever van een rivier vond
hij een prachtig stukje grond met gras en bomen en daar deed hij zijn doosje
open. ‘Pssst,’ zei hij en het huis stond zo stevig en zo vriendelijk verborgen
tussen het geboomte, dat Gijsbert er zich dadelijk thuis voelde.
‘Er zijn wel erg veel schrijfmachines,’ zei hij, ‘maar ze hinderen
me niet. Een bed zou ik wel graag willen hebben.’
Hij ging naar een beddenmagazijn, waar wel honderd bedden op een rij
stonden en toen de verkoopster eventjes niet keek, deed hij zijn doosje open en
zei: ‘D'r in.’ Een mooi breed bed ging erin, met lakens en dekens en alles.
‘Hebt u al een keus gedaan?’ vroeg de verkoopster, zich tot Gijsbert
wendend.
‘Ik kom nog wel eens terug met mijn vrouw,’ zei Gijsbert en ging met
zijn doosje naar huis. Nu kon hij beginnen met wonen en hij kreeg een heerlijk
leventje. Eten haalde hij van de markt, af en toe bracht hij een kip mee en de
vissen uit de rivier gingen gedwee in zijn doosje. Het enige vervelende was dat
hij zo vaak heen en weer moest, want er mocht maar één ding tegelijk in zijn
doosje. Maar het hield hem lenig en daar was ook iets voor te zeggen.
Op een dag had Gijsbert keelpijn en hij besloot bij de drogist een
zakje drop te halen. Toen hij de winkel binnenkwam, zag hij een allerliefst
meisje achter de toonbank staan. Ze was zo lief dat hij zijn keelpijn
vergat.
‘Wat had u gehad willen hebben?’ vroeg het meisje. | |
| |
‘Jou,’ zei Gijsbert. ‘Wil je met me trouwen? Hoe heet je?’
‘Ik heet Liesje,’ zei ze. ‘En ik wil helemaal niet met je trouwen.
Ga weg, of ik roep mijn vader de drogist. Hij is heel groot en afschuwelijk
sterk. Hij heeft haar op zijn borst.’
Gijsbert deed zijn doosje open en zei: ‘D'r in.’
Daar ging Liesje naar binnen en hij nam haar mee naar zijn huis,
opende het doosje en zei: ‘Pssst.’
Ze kwam er woedend uit en riep: ‘Laat me gaan of ik roep de
politie.’
‘Kom nou, wat onaardig van je,’ zei Gijsbert. ‘Kijk eens wat een
mooi uitzicht we hier hebben. En er zijn zeven schrijfmachines in dit
huis.’
‘Dat verandert de zaak,’ zei Liesje. ‘Ik ben dol op schrijfmachines.
Mag ik op allemaal tikken?’
‘Net zoveel als je wilt,’ zei Gijsbert. ‘Wanneer je tenminste klaar
bent met het huishouden,’ voegde hij er haastig aan toe.
Liesje veegde de vloer en poetste zijn schoenen en ging toen zitten
tikken.
‘Wat zal ik meebrengen uit de stad?’ vroeg Gijsbert. | |
| |
‘Een fles melk,’ zei Liesje en tikte door.
In de melkwinkel deed hij zoals altijd. Hij wachtte tot de melkboer
niet keek, schoof het doosje open, zei: ‘D'r in,’ en de melkfles zat erin. Maar
de melkboer die al lang iets in de gaten had, omdat hij zo vaak flessen melk
miste, had het toch gezien. ‘Zet dadelijk die fles melk terug,’ zei hij.
‘Ik heb geen fles melk,’ zei Gijsbert en klopte op zijn lege zakken.
‘Waar zou ik die fles moeten hebben?’
‘In je lucifersdoosje,’ zei de melkboer. ‘Terug die fles of ik bel
de politie.’
Gijsbert begreep dat er niets aan te doen was. Hij opende zijn
doosje, zei: ‘Pssst’ en de melk stond op de toonbank.
‘Zo,’ zei de melkboer, ‘en vertel me nou maar eens hoe dat doosje
van je werkt.’ Maar Gijsbert draaide zich om en holde de winkel uit. Wat een
afschuwelijke pech, dacht hij. Nu weet de melkboer mijn geheim. En waar moet ik
nu voortaan mijn melk halen? Hij ging zorgelijk op weg naar huis en kwam langs
een wei waar een mooie bruine koe hem kauwend aankeek.
‘Een hele koe, dat is de oplossing,’ zei Gijsbert en liet het beest
in zijn doosje. Nauwelijks zat de koe erin, of er stopte een politieauto naast
hem en een agent zei bars: ‘Mee naar het bureau!’
‘Wat heb ik dan gedaan?’ stamelde Gijsbert.
‘Je hebt geprobeerd een fles melk te stelen,’ zei de agent. ‘We
weten er alles van.’
De arme Gijsbert moest mee naar het bureau, waar de commissaris
achter een tafel zat met wel zes politie- | |
| |
mannen erbij. Streng keek
de commissaris hem aan en zei: ‘U hebt gepoogd een fles melk te ontvreemden bij
het zuivelbedrijf, is dat juist?’
‘Jawel,’ fluisterde Gijsbert.
‘Mij is tevens ter ore gekomen, dat u genoemde fles in een leeg
lucifersdoosje vermocht te bergen, hoe hebt u dat bewerkstelligd?’ vroeg de
commissaris.
‘Zo,’ antwoordde Gijsbert. Hij nam zijn doosje, schoof het open en
zei: ‘Pssst.’ Daar stond de koe in het politiebureau. Een enorm beest was het
en ze schopte achteruit en stak wild met de horens links en rechts en de
commissaris werd met stoel en al achterover geworpen en de agenten kregen
trappen en raakten in paniek. Gijsbert maakte gebruik van de verwarring, klom
door het raam naar buiten en holde weg.
‘Als ze me nu maar niet achterna komen,’ hijgde hij en om niet op te
vallen ging hij tussen een heleboel wachtende mensen staan, op de vluchtheuvel
van de tram.
Hij merkte niet op dat de melkboer toevallig vlak naast hem stond.
Maar de melkboer had hem wel gezien en toen de mensen gingen dringen om in de
tram te komen, haalde de melkboer handig het doosje uit Gijsberts zak en stopte
er een gewoon leeg lucifersdoosje in. Toen liep hij weg, terwijl Gijsbert in de
tram stapte en niets had gemerkt.
‘Bij de volgende halte ga ik eruit,’ zei Gijsbert. ‘Dan ben ik bij
de supermarkt, daar hebben ze blikjes melk.’
Er stond een hele toren van melkblikken in de supermarkt, maar toen
Gijsbert zijn doosje opendeed en | |
| |
zei: ‘D'r in,’ gebeurde er niets.
Het blikje wou er niet in. Hij werd zenuwachtig en probeerde het met een blik
soep, met een komkommer, met een juffrouw en met een hele wasmachine, maar het
lukte niet meer. Hij ging de straat op en liep radeloos rond en probeerde
voortdurend iets in zijn doosje te krijgen, maar er wou nog geen vlieg in.
Intussen was de melkboer ineens van wal gestoken. De man wilde
direct een grote slag slaan en dezelfde dag nog schatrijk worden. Hij ging
regelrecht naar het gebouw van de Nationale Bank. Daar, in een zijver-trek,
stonden achter ijzeren tralies grote zakken vol goudstukken. De melkboer wist
dat zo goed, omdat zijn zwager er werkte. Hij ging voor de tralies staan, keek
naar een van de zakken, deed het doosje open en zei: ‘D'r in!’ Dwars door de
tralies heen kwam de zak naar hem toe en verdween in het lucifersdoosje.
‘Mooi zo,’ zei de melkboer tevreden en liep fluitend naar huis.
Boven de melkwinkel had hij een rustige kamer, waar hij z'n doosje opende. ‘D'r
uit!’ zei hij. Maar er kwam helemaal niets uit. Wanneer de domme melkboer beter
had opgelet, zou hij indertijd gehoord hebben dat Gijsbert iets anders had
gezegd, toen met de melkfles. Maar de melkboer had niet goed opgelet en bleef
koppig roepen: ‘D'r uit!’
Toen het maar niet wilde lukken, rammelde hij kwaad met het doosje
en riep: ‘Kom d'r uit, voor den donder! Zal je d'r uitkomen, of ik bega een
ongeluk!’ Maar het hielp allemaal niets. ‘Toe lieveling, ik smeek je, kom
eruit,’ klaagde de melkboer met tranen in zijn | |
| |
ogen. Maar de zak
kwam niet te voorschijn.
Gijsbert, die radeloos door de stad zwierf, kwam op dat moment langs
de melkwinkel en bleef staan luisteren. Hij hoorde roepen: ‘D'r uit, zak!’ En
even later: ‘Kom je d'r uit, rotzak!’
‘Wat een lelijke woorden zegt die melkboer,’ mompelde Gijsbert. ‘Het
is toch echt geen aardige man.’ En hij wou al verder gaan, maar er ging ineens
een klein schokje door hem heen en hij bleef stokstijf staan.
Is het mogelijk dat mijn doosje... dacht hij, maar op dat moment
hoorde hij de melkboer schreeuwen: ‘Daar dan, doos van niks!’ En het
lucifersdoosje vloog met een sierlijke boog het raam uit en kwam voor Gijsberts
voeten terecht.
‘Bedankt,’ zei Gijsbert, raapte het op en gooide het valse doosje in
de goot. Hij kwam dolgelukkig thuis en zei tegen Liesje, die in de gang op hem
stond te wachten: ‘Melk heb ik nog niet, maar een avonturen dat ik beleefd
heb!’
‘Je zult er nog meer beleven,’ zei ze. ‘Mijn vader zit in de
kamer.’
‘Je vader?’ vroeg Gijsbert. ‘O ja, je vader, de drogist. Wat wil
hij?’
‘Hij wil je doodslaan,’ zei Liesje. ‘Hij is razend, omdat je mij
hebt ontvoerd. Hij heeft een grote fles hoestdrank meegebracht.’
‘Maar ik hoest niet,’ zei Gijsbert.
‘Het was de grootste fles die hij in zijn winkel had,’ zei Liesje,
‘en het leek hem zo'n mooie fles om er iemand de hersens mee in te slaan.’
| |
| |
‘Heremijntijd, het is toch niet waar?’ riep Gijsbert. ‘Dan ga ik
liever nog wat wandelen.’ Maar nog voor hij zich kon omdraaien, ging de
kamerdeur open en de drogist kwam op hem af met een grote groene fles. Hij
greep Gijsbert in z'n kraag en zei vuurrood van drift: ‘En nou ga je d'r an,
broer!’
‘Genade, lieve meneer de drogist,’ smeekte Gijsbert en probeerde
zich los te wringen. De drogist hief de fles en wilde die met kracht op
Gijsberts schedel laten neerkomen. Gijsbert had nog net tijd om z'n doosje uit
z'n zak te pakken en het met een hand te openen. ‘D'r in,’ zei hij.
Onmiddellijk verdween de drogist in het doosje. Maar o wee, er zat
al iets in. Dat was de zak met goudstukken. En twee dingen tegelijk... dat
mocht helemaal niet. Het doosje begon te springen en te draaien in Gijsberts
hand. Hij liet het los en daar lag het op de grond te schudden. Er was een
enorm lawaai in het doosje alsof er twee leeuwen in vochten, toen begon het
hout te kraken en het dekseltje boog. Gijsbert keek er verschrikt naar en
krák... daar lag het in kleine houten spaandertjes. En daar zat de drogist met
| |
| |
blauwe builen op zijn hoofd en naast hem stond een grote zak.
‘Wat... wat is er met me gebeurd...’ kreunde de drogist. ‘Ik heb het
gevoel of ik door een betonmolen gedraaid ben. Au... mijn hoofd.’
Gijsbert deed de zak open en zag al die goudstukken. ‘Die hele zak
is voor u,’ zei hij tegen de drogist, ‘als ik met uw dochter mag trouwen.’
Ogenblikkelijk vergat de drogist zijn builen.
‘Kom je er eerlijk aan?’ vroeg hij.
‘Heel eerlijk,’ zei Gijsbert. ‘Ik heb het niet gestolen.’
‘Wel,’ zei de drogist, ‘wanneer mijn dochter je hebben wil, mag het
van mij ook. Wil je hem hebben, Lies?’
‘Graag,’ zei Lies. ‘Ik hou van hem.’
‘Ook al is mijn doosje kapot?’ vroeg Gijsbert.
‘Natuurlijk,’ zei ze. ‘Je kunt toch immers gaan werken,
luiwammes!’
Ze gingen met hun drietjes in de stad eten. De drogist betaalde
alles en de volgende dag nam Gijsbert een betrekking aan. Als conducteur van de
tram, dat had hij altijd een machtig beroep gevonden. En Liesje verdiende er
nog wat bij met tikken.
|
|