| |
| |
| |
| |
Zevende Hoofdstuk.
Onweersbuitjes. - Arme Tobias.
Op den somberen sneeuwdag van aankomst was een reeks heldere, zonnige dagen gevolgd, waarvan Nan en de kinderen flink geprofiteerd hadden. Ze waren er vaak op uitgetrokken om sledevaarten en wandelingen te doen langs het meer, dat met den diepblauwen hemel boven zich en de dorpjes op zijn oevers, een schilderachtigen aanblik bood. De bergen waren hier hoog, maar strekten zich niet tot vlak aan 't meer uit; langzaam glooiend verhieven ze zich, met hun hoogsten top den Scawfellpike op den achtergrond, in trotsche ongenaakbaarheid en hun besneeuwde kruinen schitterden verblindend in den gouden zonneschijn.
Ook grootere tochten hadden ze gedaan, o.a. waren ze per coach naar Grasmere geweest, waar Nan hun de
| |
| |
huizen van Wordsworth en Coleridge wees en de graven dier beroemde dichters met hen bezocht op het vriendelijk gelegen kerkhof. Bij deze gelegenheid had Lot, die thuis vond dat ze al best van school kon, bemerkt, hoe bitter weinig ze eigenlijk nog van litteratuur afwist. Ternauwernood herinnerde ze zich, dat Wordsworth de dichter was van 't lieve ‘We are seven,’ 't geen Nicolaas Beets in zijn ‘Met zen achten’ voor Holland heeft bewerkt, maar van Coleridge wist zij niets en van den derde uit het trio der ‘Lake-poets’ Southey, al evenmin.
Dan waren ze ook eens naar Keswick geweest en hadden daar in 't aardige, ouderwetsche stadje, dat beroemd is om zijn potloodindustrie, mogen zien hoe potlooden gemaakt worden, waar vooral Nico veel belang in stelde.
Wat was het heerlijk na zulke tochten 's avonds in de gezellige huiskamer bij Granny te mogen uitrusten en naar de mooie, oude geschiedenissen te luisteren, die in deze streek speelden. Granny's gebroken Hollandsch gaf een eigenaardige bekoring aan de verhalen, die zij zoo levendig voordroeg, dat haar toehoorders er geheel door in vroegere eeuwen verplaatst werden en het spinnewiel, dat Nan van zolder gehaald en in gebruik genomen had, verhoogde de illusie nog. Soms ook, als Granny moe was en niet vertellen kon, verkleedden ze zich en voerden charades op in de andere kamer, waarbij ze groote pret hadden,
| |
| |
vooral ook, omdat Nan nog zoo echt van harte meedeed en er van genoot alsof ze niet ouder was dan haar kameraadjes. Ze waren allen dol op Nan; den heelen dag was het Nan vóór en Nan na, maar bij alle pret, die ze met haar hadden, gevoelden ze toch onbewust iets van respect voor haar en gehoorzaamden haar, haast zonder 't zelf te weten. Nico deed veel minder wijs in haar bijzijn, Hans gebruikte niet zulke ruwe woorden meer en Broer was mooi op weg zijn jokken af te leeren ‘omdat het Nan zoo bedroefd maakte,’ Nan, die niet boos of driftig werd zooals Lot, maar hem met zachtheid hielp zijn leelijke gebrek te overwinnen.... En Lot? Nu, voor haar was Nan letterlijk alles: een speelmakkertje, een vriendin, een raadgeefster en vertrouwde - Lot begreep niet hoe zij 't zoo lang zonder haar Nan had kunnen stellen en van alle vier was zij wel degeen, die Nan 't vaakst in beslag nam.
't Meest genoot Lot in de uurtjes waarin ze met Nan alleen op haar kamer zat en haar mocht voorlezen uit ‘the little Stepmother’. Hoe verder ze in 't boek kwam, des te meer boeide het haar en toen ze eindelijk Katy had moeten verlaten, geheel verzoend ja, zelfs gelukkig met de nieuwe mama, die na veel mistasten den weg tot haar hartje had gevonden, was 't Lot alsof ze afscheid had genomen van haar beste vriendin.
‘Ik ben niet half zoo lief als Katy,’ zuchtte ze, ‘o Nan,
| |
| |
je weet niet hoe vreeselijk ik er tegenop zie dat Miss Bryan komt!’
‘Maar vader komt ook, Lottekind! Kijk daar maar op en doe je best zijn lieve, oudste dochter te zijn; dan valt alles bepaald nog wel mee,’ troostte Nan, maar Lot bleef nu eenmaal erg tegen de aanstaande verandering opzien. Iederen avond als zij naar bed ging, dacht ze met schrik: ‘alweer een dag voorbij!’ en 's morgens als zij wakker werd in haar aardig kamertje met de lichtblauw beschilderde muren was haar eerste gedachte: ‘Och, kon het toch maar altijd zoo blijven!’
Met Sarah was zij nog steeds op niet te besten voet; hoewel deze haar na dien eersten avond volstrekt niet meer zoo in 't oog vallend onvriendelijk bejegend had, voelde Lot toch, dat zij haar niet mocht lijden en zich alleen ter wille van Nan inhield. Van den weeromstuit deed Lot ook stug en hoekig tegen haar en zonder Nan's kalmeerenden invloed op haar beiden zouden er stellig telkens schermutselingen hebben plaats gehad. Lot vertoonde zich overigens hier wel van haar besten kant, maar had 't ook anders kunnen zijn bij Granny en Nan, die alles deden om 't haar prettig te maken? De jongens waren, volgens Granny, ook al dien tijd ware engelen geweest, maar Nan beweerde lachend, dat het haar niets zou verwonderen, als er op zooveel zonneschijn eens een onweersbuitje volgde.
| |
| |
‘Gaat het je steeds voor den wind,
dan is er geen braver kind;
draait de wind contrarie,
Dit kinderkamerrijmpje was hier wel van toepassing! Tot nu toe was hun alles nog voor den wind gegaan, maar toen hij dan ook contrarie draaide...!
't Begon 's morgens vroeg al! Er was voor dien dag zoo'n prettig plannetje op touw gezet: Nan had met hen over de bergen naar 't dorp willen gaan, waar Thomas Hardy woonde, om zijn aardig, oud vrouwtje weer eens op te zoeken in haar keurig huisje, dat met 't lage, witte muurtje er om heen wel van suiker leek te zijn. De kinderen waren er per slede eens een paar oogenblikjes geweest en zij hadden 't er toen zoo prettig gevonden, dat ze wat graag gevolg wilden geven aan Mrs. Hardy's uitnoodiging eens gauw wat langer te komen en dan thee bij haar te blijven drinken. De weg er heen was zoo mooi en nu de grond zoo hard bevroren was, zouden hun nieuwe, met ijzer beslagen bergstokken zoo goed ingewijd kunnen worden. 't Vooruitzicht was zoo heerlijk als 't maar kon, maar zie, toen ze 's morgens beneden kwamen, hoorden ze van Sarah, dat Granny een onrustigen nacht had gehad en ongesteld was en even later kwam Nan hun vertellen, dat ze er natuurlijk niet over denken kon uit te gaan als Granny ziek was.
| |
| |
Hoewel 't gelukkig niet ernstig scheen te zijn, had Granny door haar blindheid toch telkens hulp noodig - ‘maar uitstel is geen afstel,’ zei Nan toen ze vier gezichten zag betrekken, ‘wie weet of Granny met een paar dagen rust niet weer beter is en dan zullen we dadelijk gaan. Vandaag moeten jullie je hier maar zien te amuseeren. Lot wil er wel voor zorgen dat de jongens niet al te druk zijn voor Granny?’
Nan ging weer naar boven en Lot begon haar taak door dadelijk zoo onverdragelijk vitterig te doen, dat de jongens er nog meer door uit hun humeur kwamen dan ze al waren.
‘We maggen ook niks,’ klaagde Broer, toen Lot hem aan 't ontbijt den lepel afnam, waarmee hij tegen zijn bord had zitten tikken - ‘hoe moet ik nou mijn gort eten? Mijn kroes heeft ze ook al weggezet!’
‘Doe 't net als Tobias met je snoetje,’ ried Hans hem aan en hij boog zich over zijn bord met gebakken spek om hem 't goede voorbeeld te geven. Pats - ‘Au, zeg Lot, dat kan je wel laten!’
‘Leer Broer dan ook niet zulke gekke dingen; - zit toch stil; Broer wil je 't nu laten? Anders krijg je ook een tik.’
‘Geef 'm dan een lepel,’ bromde Nico; ‘als je hem ook alles afpakt...’
| |
| |
‘Daar!’ Lot gooide hem er driftig een toe.
‘Als je dat soms netjes vindt, zulk gooien,’ pruttelde Hans, ‘je hebt een boel op ons te zeggen, maar zelf ben je geen haar beter met je drukte!’
‘Ik ben de oudste; Nan heeft mij gevraagd er op te passen, dat jullie geen leven maken!’
‘Poeh, de oudste, dat zou ook wat! Je komt net zoo goed als wij onder de nieuwe mama te staan, dat zal je maar zien!’
‘Nietis - ik laat me door niemand kommandeeren en tenminste niet door haar,’ beweerde Lot met trillende lippen. Flauw van Hans haar daar nu weer aan te herinneren, terwijl ze het 't liefst zoo lang mogelijk van zich wou afzetten. Hans was anders in den laatsten tijd juist zooveel toeschietelijker tegen haar geworden! Wat dien jongen nu toch mankeerde!
‘Kom, eet je bord nu maar leeg en ga mee wat in den tuin spelen,’ kwam Nico tusschenbeide - ‘ik ga even mijn handen wasschen - die treacle kleeft zoo!’
‘Wat praat jij eigenwijs over treacle, zeg toch stroop; wij hoeven toch geen Engelsch met elkaar te spreken,’ bromde Lot, die in een bui was om alles kwalijk te nemen.
‘'t Lijkt meer op honing dan op stroop, 't is zoo licht - Hans schei nu toch uit met je spek eten - Nan wil nooit dat je er zooveel van neemt!’
| |
| |
‘Ik houd wel van een Engelsch ontbijt,’ verklaarde Hans, maar hij legde nu toch zijn vork neer en at een stuk droog brood uit het vuistje toe. ‘Ziezoo, wat zullen we spelen?’
‘Roovertje, net als laatst!’
‘Ja, ja en dan nemen we de bergstokken als wapens!’
‘Nee, dat 's te gevaarlijk met die ijzeren punten er aan,’ riep Lot uit en ze liep Hans na, die al in de gang was.
‘Geef hier, Hans!’
‘Aan jou niet!’
‘Dat zullen we eens zien’ - Lot, die veel spierkracht had, wrong ze hem uit de hand; kletterend vielen de stokken op den grond. Lot en Hans lieten elkaar verschrikt los.
‘Daar, nu zal Granny schrikken en misschien wel erger worden door jouw schuld!’
‘Door de mijne? Nu nog mooier, 't kwam door jou! Je bent een nare jongen, Hans; 'k begrijp niet, wat je nu weer hebt!’
‘Nou ja, maar jij doet ook zoo raar,’ zoo verdedigde Hans zich - ‘dàn haal je me op ongelegen tijden aan alsof ik Tobias was en nù krijg ik standje op standje!’
‘Ja Lot, als je weer zoo'n manie van bemoederen hebt, is er geen land met je te bezeilen,’ zei Nico, die er ook bij kwam. ‘Wat heb je je met ons te bemoeien! Zooveel schelen we toch heusch niet! Kijk op je eigen en laat ons met rust!’
| |
| |
‘Och toe, een beetje zachter!’ klonk het met gedempte stem boven aan de trap, ‘Granny slaapt net wat.’
‘Dat 's Nan! Jullie met je herrie ook - ga nu maar gauw mee naar den tuin,’ fluisterde Nico, terwijl hij Hans aan zijn mouw voorttrok. Lot volgde hen mokkend. Deed Nico nu ook al met Hans mee? Ze vielen haar allebei af; alleen Broer had nog een beetje respect voor haar; dat moest nu maar zoo blijven ook! Daar zou zij wel voor zorgen! Broer was vreeselijk verwend thuis door nicht en door Rika en hier begonnen Granny en Nan het warempel ook al, maar zij, - Lot - zou er een wakend oogje op houden, en als vader dan kwam kon hij zelf zien, dat er niets van Broer terecht zou zijn gekomen, als hij niet zoo'n flinke oudste zus had gehad! Zeker zou vader Broer dan ook in 't vervolg heelemaal aan Lot overlaten; dat zou een zegepraal zijn voor Lot tegenover de nieuwe mama; die zag dan meteen, dat Lot geen kind meer was en ook een woordje had mee te spreken!
‘Mauw,’ zei Tobias, die tegelijk met Lot bij de tuindeur was.
‘Wou je er uit? Kom dan maar!’ Gunst, was dat schrikken! Lot trok haar hand terug van den deurknop. Die Sarah kwam ook altijd te voorschijn als je haar 't minst verwachtte en zoo zachtjes sloop ze als een poes, die een muis wil vangen. Wat nu? Waarom mocht Tobias
| |
| |
niet naar buiten? - want Sarah had hem opgepakt en maakte aanstalte hem mee te nemen naar het kamertje, waar ze overdag altijd zat te naaien.
‘Rover dwaalt hier weer rond - hij zou hem doodbijten,’ zei Sarah kortaf, terwijl ze de kat streelde, die worstelde om vrij te komen. Rover was een hond uit de buurt, die slecht bekend stond om zijn valschheid; meestal lag hij op 't erf van zijn baas aan den ketting, maar een enkelen keer brak hij los en dan was 't onheil, dat hij aanrichtte niet te overzien. Hier werden kippen verscheurd, daar schapen gebeten, ja, de menschen vertelden elkaar, dat Rover zich zelfs niet zou ontzien een kind aan te vallen. Daarom werd er dan algemeene jacht op hem gemaakt en als de deugniet weer veilig en wel aan den ketting lag, herademde ieder. Bij zijn laatste losbreken was uitgemaakt, dat hij, als 't weer gebeurde, zonder pardon dood zou worden geschoten, maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan - Rover paste er wel voor op, dat ze hem niet zoo gauw onder schot kregen.
Lot wist dit alles van Nan en ging nu eerst kijken of de poort wel goed dicht was, want op een bezoek van Rover in den tuin was ze natuurlijk niet gesteld. Broer drentelde achter haar aan. ‘Mag Tobias nu niet buiten komen? en ik wou met hem in den tuin spelen!’
‘Neen, want hij kon wel eens over den muur springen
| |
[pagina {problem}]
[p. {problem}] | |
Schril klonk het noodsignaal door de ijle lucht.
| |
| |
en dan zou een booze hond hem doodbijten,’ zei Lot.
‘Ik wil Tobias tòch hebben; ik zal wel goed op hem passen,’ zeurde Broer nog, maar Lot deed alsof ze 't niet hoorde en keek niet meer naar den kleinen jongen om.
‘Waar blijf je toch!’ riepen Nico en Hans, die altijd veel gauwer weer goed waren dan Lot. ‘We spelen toch maar geen roovertje!’
‘Laten we met de ringen gooien en zien wie 't eerst honderd punten haalt,’ sloeg Nico voor, terwijl hij het bord met genummerde spijkers opstelde, waarop de ringen moesten worden geworpen.
Ze hadden er alle drie goed den slag van; een tijdlang ging 't spel dus vlug en prettig, maar toen keerden de kansen voor Lot; telkens gooide ze mis. Nu was Lot, ondanks de airs van groot-zijn, die ze zoo graag aannam, op één punt verbazend kinderachtig: ze kon niet tegen verliezen - dan werd ze kribbig en vervelend en zocht de schuld bij het spel, bij de medespelers, maar natuurlijk nooit bij zichzelf. 't Was nu dan ook al gauw: ‘Niek, als ik gooi, moet je me niet in den weg staan!’ of ‘Hè Hans, als jij me ook zoo duwt, krijg ik ze er zeker niet op! Die eene spijker is ook een beetje krom. Dat geldt niet; ik mag 't overdoen!’
‘Daarnet hebben wij 't toch ook niet overgedaan! Ik begrijp niet waarom jij altijd wat bijzonders moet hebben!’
| |
| |
‘Och jongen, schreeuw toch niet zoo, denk om Granny!’
‘De ramen zijn dicht, dus ze hoort er toch niets van. Ik wil 't je nou eens goed zeggen, dat ik me niet langer door jou op den kop laat zitten! Nan doet heel anders tegen ons en die is nog wel zooveel ouder dan jij. Ik houd veel meer van Nan dan van jou en als vader komt, zal ik hem eens precies zeggen hoe jij eigenlijk bent!’
‘Ga je gang! Vader weet 't wel beter!’
‘Hè, doe niet zoo vervelend - kibbel toch niet aldoor. Laten we nou spelen! Jij moet Hans!’ bromde Nico.
‘Nee ik, - 'k moet het nog overdoen!’ en vlug duwde Lot Hans op zij, gooide... weer was 't mis. ‘'k Schei er uit,’ verklaarde ze plotseling, ‘'k speel niet meer met Hans!’
‘Dan laat je het; wij kunnen het ook wel samen. Hoera, tien voor mij! Schrijf op Niek, tien!’ Hans deed met opzet nog wat luidruchtiger dan gewoonlijk, zeker om haar te toonen, dat zij best plezier konden hebben zonder haar, dacht Lot. Ze herinnerde zich toen haar plannen aangaande Broers opvoeding en ging naar den kleinen jongen toe, die op zijn eentje aan 't baantje-glijden was.
‘Kom Broer, zullen we schooltje-spelen? Laat Lot eens zien, dat je nog goed hebt onthouden wat je laatst hebt geleerd. Wat volgt er op Januari?’
| |
| |
‘Februari,’ antwoordde Broer, terwijl hij een nieuwen aanloop nam.
‘En dan?’
‘April,’ verzekerde hij, ‘kijk eens, wat een eind ga ik!’
‘Broer - April?’
‘Nee... December! Laat me los, ik moet eerst glijden!’
‘Glijden kan je den heelen dag nog. Nu moet je leeren. Januari, Februari, Maart en dàn pas April! Onthoud 't nu goed! Broer, luister je naar wat Lot zegt?’
‘Neen’ - gierend van pret holde de kleine jongen weg. Lot achter hem aan; ze had hem gauw ingehaald en pakte hem hardhandig beet.
‘Au, je doet me pijn! Als ik met Nan krijgertje speel, gaat 't veel prettiger!’
‘Maar ik speel geen krijgertje met je! Wees toch niet zoo dom! Je moet leeren; 't is een schande zoo weinig als je nog maar weet! Lieve tijd, hoe komt Tobias daar?’
Lot liet Broer los om naar Tobias te kijken, die boven haar hoofd op den tuinmuur balanceerde.
‘Heb jij hem er uitgelaten, Broer?... Poes, Poes, kom dan, Poes!’
‘Nee,’ zei Broer, verschrikt over Lots heftigheid, die er niet beter op werd toen Tobias met een sprongetje in een boom buiten den tuin te land kwam.
| |
| |
‘Daar! Dat 's jouw schuld - waarom liet je hem los!’
‘'k Heb 't heusch niet gedaan, Lot! Zou die booze hond Tobias nu bijten?’
‘'k Hoop het warempel niet, maar als 't gebeurt, is het jouw schuld; jij hebt hem in den tuin gehaald omdat je met hem spelen wou,’ zei Lot op den man af, terwijl ze Broer onderzoekend aankeek.
Broer kreeg een kleur, maar hield toch vol, dat 't niet waar was.
‘Je jokt, maar ik zal 't er wel uitkrijgen! Pas maar eens op,’ dreigde Lot, die te veel in angst zat over Tobias om er op dat oogenblik verder werk van te maken. Nico en Hans kwamen er ook bij, maar geen vleiende woordjes mochten baten om Tobias, die van zijn vrijheid genoot, te lokken. Hij zat vogeltjes na en sprong van tak tot tak, terwijl hij zijn bekje vol begeerigheid bewoog als een mummelend besje.
‘Laten we een schoteltje melk op den muur zetten,’ stelde Nico voor, ‘en ook nog een in den tuin; als hij straks genoeg heeft van de jacht komt hij stellig terug en is hij eenmaal in den tuin dan hebben wij hem ook. Kijk toch niet zoo benauwd, Lot! Hij zit hoog en droog; Rover kan hem zoo niet pakken.’
‘Ik kijk niet benauwd maar boos, omdat Broer weer
| |
| |
jokt. Hij heeft Tobias naar buiten gehaald en wil 't niet zeggen. Blijven jullie hier om Tobias, jongens; Broer gaat mee naar binnen,’ zei Lot en verdween met 't air van een beleedigde koningin van 't tooneel, terwijl ze den tegenstribbelenden jongen meetrok.
Bij de achterdeur kwamen ze Sarah met een blik vol scherven tegen.
‘O, Nan's mooie vaas! Hoe is dàt gekomen? Er was immers niemand in de huiskamer?’ vroeg Lot verschrikt. Ze wist hoeveel prijs Nan juist op die vaas stelde, daar ze haar een souvenir was uit de gelukkigste dagen van haar leven, zooals ze Lot eens had verteld. Sarah haalde de schouders op en keek met iets onzekers in haar blik naar Nan, die op den drempel der eetkamer verscheen en er uitzag alsof ze had geschreid.
‘We zullen er niet verder over praten,’ zei Nan; ‘er is een ongeluk mee gebeurd en 't doet er bitter weinig toe wie 't nu eigenlijk gedaan heeft...’
Op 't zelfde oogenblik drongen luide kreten uit den tuin tot hen door en dadelijk daarop stormde Hans binnen. ‘To-tobias,’ stotterde hij buiten adem van het harde loopen, ‘Tobias is uit den boom gegaan en die leelijke hond liep daar... en... en hij zat hem na, den weg over - we weten niet waar ze gebleven zijn, maar hij zal hem zeker doodbijten! Kom toch gauw mee!’
| |
| |
Allen, behalve Broer, die bitter begon te schreien, vlogen den tuin in, waar ze Nico met een wit gezicht op den muur zagen zitten. ‘Hij is weg, de hond ook; - ik hoorde hem toch zoo schreeuwen daarnet toen Hans binnen was! O Nan, Nan, hij is nu zeker dood!’
‘Kom naar beneden, vent! We kunnen hem niet meer helpen, vrees ik - arme Tobias, hij heeft zijn buitenlandsche reis wel duur moeten betalen!’
Nu begon Hans te schreien. ‘Ik heb hem meegenomen! 't Is mijn schuld; hij vond 't ook al zoo naar, dat ik hem in de hoededoos stopte; hij had zeker zoo'n gevoel van voren’... ‘Voorgevoel’ verbeterde Lot,... ‘dat 't niet goed zou afloopen en wat zal vader bedroefd zijn; hij hield zooveel van Tobias en zei altijd, dat hij respect voor hem had; - gerust Nan, je behoeft er niet om te lachen!’
‘Deed ik dat? Och, maar dat meende ik werkelijk niet,’ verzekerde deze berouwvol; ‘ik hield ook erg veel van Tobias en 'k zal nooit vergeten, dat hij de aanleiding tot onze kennismaking is geweest.’ En daarover doorpratend wist ze de bedroefde jongens mee naar binnen te troonen.
Lot was onderwijl als een furie op Broer toegevlogen, die schreiend op de donkere achtertrap zat. ‘Daar heb je 't nu al! Tobias is dood en hij heeft nog vreeselijk veel pijn gehad! Jouw schuld is het! Zal je 't nu bekennen of niet, ondeugende jongen,’ en ze schudde hem zoo hard door
| |
| |
elkaar, dat zijn tanden klapperden; ‘je zult niet jokken, je moet de waarheid spreken! Heb jij er Tobias uitgelaten, ja of neen?’
‘Nee-ee-ee!’ gilde Broer, die geheel overstuur was door de vreeselijke tijding, ‘nee-ee-ee!’
‘Broer denk er aan, dat Onze lieve Heer alles gezien heeft,’ zei Lot, die 't heel ernstig meende en 't vreeselijk vond, dat Broer weer in zijn oude gebrek verviel, ja doordat haar heele hart daarvan vervuld was, geraakte zelfs 't tragische einde van Tobias bij haar wat op den achtergrond.
Even hield Broer zich stil, om Lot verschrikt aan te kijken.
‘Jazeker,’ ging ze ijverig voort. ‘Hij heeft alles gezien.’
Broer opende zijn mond, alsof hij wat zeggen wou.
‘Maar als Broer 't niet bekent, is Onze lieve Heer erg boos op hem en zal hem zeker straffen!’ Dat was te veel voor den kleinen vent. Opnieuw zette hij een keel op en nu zoo hard, dat Nan verschrikt kwam aanloopen. ‘Broertje, lieverd, wat is er? Zeg 't maar aan Nan,’ riep ze op teederen toon, terwijl ze met hem in haar armen op de trap ging zitten. Broer lei zijn kopje tegen haar aan; hij kon van 't snikken niet spreken, maar Lot nam het woord en luchtte haar verontwaardiging over Broer tegen Nan. ‘Hij wil
| |
| |
't niet bekennen, maar hij zal 't,’ eindigde ze.
‘Jij hebt 't nu geprobeerd; laat hem nu eens aan mij over,’ zei Nan zachtjes, terwijl ze Broer's haar streelde. Lot was te eerlijk om niet bij zichzelf toe te geven, dat Nan nu veel meer invloed op hem had dan zij en 't dus niemand beter dan Nan toevertrouwd zou zijn hem tot bekentenis te brengen, maar 't viel haar wel hard.
‘Moet ik ook bekennen als ik 't niet gedaan heb,’ snikte de kleine jongen, toen Nan hem bedaard ondervroeg.
‘Neen, natuurlijk niet! Dat zou dan immers jokken zijn!’
‘Maar Lot zegt: Onze lieve Heer is boos als ik 't niet beken.’
‘Ja, dat heb ik ook gezegd,’ antwoordde Lot op Nan's vragenden, verwijtenden blik, ‘omdat ik er zeker van ben, dat hij 't heeft gedaan; hij zal dat jokken voor goed afleeren.’
‘Lot moet weggaan, Lot moet weg,’ riep Broer tusschen zijn snikken door, ‘Lot is stout - Nan moet hier blijven; 'k houd veel meer van Nan - zoete Nannie!’
‘Nu goed, ik zal wel heengaan! Dat 's de derde al,’ prevelde Lot, terwijl ze de gang doorliep - ‘eerst Nico en Hans en nu Broer ook al - als 't Nan niet was, zou ik jaloersch kunnen worden - maar Nan - ik houd zelf zoo dolveel van haar!’ Zonder dat ze 't wist, had Lot deze
| |
| |
laatste woorden hardop gesproken.
‘Is dat waar?’ klonk 't fluisterend en opkijkend zag Lot Sarah, die met een glas melk op een blaadje naar boven wou gaan. Sarah's zwarte oogen glinsterden terwijl ze Lot, die even terugdeinsde, strak aanzag; ‘is dat waar, Miss Lot?’
‘Zeker, ik houd van niemand zooveel als van haar, behalve van vader natuurlijk!’
‘Houd haar dan in eere, Miss Lot, houd haar in eere; ze is een engel!’
‘Natuurlijk,’ zei Lot, verbaasd over Sarah's uitval en ze wou doorloopen, maar de vrouw hield haar aan haar mouw vast.
‘Miss Lot is jealous, al zegt ze van niet! Ik weet wat het is, hoe 'n pijn het doet, - daarom waarschuw ik...’ - geruischloos liep ze de trap op. Lot keek haar na.
‘Eigenlijk heeft ze wel gelijk, ik ben jaloersch! - - - Wat was Sarah praterig - zoo heel anders dan anders - ze ziet er uit alsof ze een groot verdriet heeft. Ik weet niet hoe 't komt, maar ik moet tegen wil en dank toch medelijden met haar hebben.’
In de huiskamer zag ze Nico en Hans verdrietig bij elkaar zitten; ze hadden ieder een zwart zijden das om den arm gebonden als rouw over Tobias en vonden het klaarblijkelijk heel interessant verdriet te hebben.
| |
| |
‘Verbeeld je eens Lot, wij weten wie Nan's vaas heeft gebroken,’ zei Hans; ‘Sarah en nog wel expres. We hoorden daarnet, dat ze er hiernaast in de eetkamer over spraken; om Bessie deden ze het in 't Hollandsch, maar ze wisten niet, dat wij hier zaten. Sarah zei, dat ze er zoo'n vreeselijke spijt van had, maar ze had het gedaan uit jaloerschheid, omdat Nan zoo op die vaas was - stel je nu toch eens zoo'n onzin voor!’
‘Nee, zoo was 't niet,’ verbeterde Nico - ‘omdat ze niet kon velen, dat Nan zooveel hield van iemand, die haar de vaas heeft gegeven - ik denk, dat ze Granny bedoelde - hoe vindt je dàt wel? Ze had daarom al lang zoo'n hekel aan die vaas gehad, zei ze en nu ze ons zag, werd het nog erger - is dat niet dwaas?’
‘O, wat zei Nan wel, was ze niet vreeselijk boos?’ vroeg Lot.
‘Ze huilde, geloof ik en ze zei eerst niets en toen praatten ze zoo zachtjes, dat we er niets van konden verstaan - maar we zagen door een kier van de deur en denk eens aan, Lot, toen gaf ze Sarah een zoen en Sarah huilde ook,’ vertelde Nico, waarop de beide jongens teleurgesteld keken, omdat Lot niets verwonderd scheen te zijn over 't in hun oogen allermerkwaardigste feit, dat pas geschied was.
Hoewel er ook voor Lot nog veel onverklaarbaars bij
| |
| |
was, begon zij sedert dien dag toch Sarah beter te begrijpen en ze besloot in 't vervolg vriendelijker tegen haar te zijn dan ze tot nu toe was geweest.
't Scheen, dat Sarah zich ten opzichte van Lot hetzelfde had voorgenomen - 't was alsof die twee gevoelden, hoezeer ze met 't zelfde gebrek hadden te kampen en nu haar best wilden doen het voor elkaar gemakkelijker te maken, en tot beslechting van den strijd, die meer met donkere blikken dan met woorden was gevoerd, vereerde Sarah op zekeren dag aan Lot een snoezig, klein katje met donkerblauwe oogjes en een zwart met grijs gestreept velletje, Roughy geheeten, om de plaats van den door allen op Ivy Cottage diep betreurden Tobias in te nemen, van wien niets anders dan een bloedig spoor, dat in een beek eindigde, terug werd gevonden.
Zooals uit verschillende gegevens bleek, had niemand schuld aan zijn droevig einde, behalve de booze Rover natuurlijk en - - Tobias zelf. Toen Sarah even weg was, had hij de deur, die losjes dicht was, weten open te krijgen, een kunststukje, dat thuis altijd was toegejuicht, maar de arme poes hier duur zou komen te staan, en toen Tobias eenmaal in de gang was, had hij ook gemakkelijk ongemerkt verder kunnen ontsnappen, want Bessie liet de keukendeur, die naar den tuin leidde, nogal eens openstaan. Broer had er dus part noch deel aan gehad en Lot gevoelde
| |
| |
veel spijt over haar hardhandig optreden, waarvan de eenige vrucht was, dat Broer schuw en teruggetrokken tegen haar deed. Door den omgang met Granny en Nan besefte Lot hoe langer hoe meer wat haar nog ontbrak, voordat ze beantwoorden zou aan het ideaal, dat ze thuis al meende bereikt te hebben: een ontwikkelde, oudste dochter voor vader en een moedertje voor de jongens te zijn.
Tusschenbeide vroeg de arme Lot zich wanhopig af of ze wel ooit zoover zou komen, zoo weinig wist ze nog, zoo weinig kon ze; o, als Miss Bryan maar half zoo was als Nan, die haar nooit uitlachte maar haar hielp en terecht wees waar ze kon en dat altijd op zoo'n prettige manier, dat 't haar nooit hinderde! Lot gevoelde nu wel net als Katy in 't boek - en in haar goede buien erkende ze dit eerlijk - dat zij nog wel een moeder noodig had om haar te leiden en te helpen, maar toch schrikte ze er voor terug hoe meer de tijd naderde, dat ze vader konden verwachten.
Nan, die dit begreep, ried haar op zekeren dag aan vast een brief aan vader te schrijven, aan 't adres van 't kantoor der Peninsular and Oriental Co. te Londen, dan vond vader hem direct bij aankomst en zou dus al op de hoogte zijn van 't verbranden van den brief en alles wat daaruit voortgevloeid was, voordat hij Lot zag. Nan dacht, dat dit voor Lot prettiger zou zijn en Lot zelf vond het ook.
| |
| |
In zoo langen tijd had ze vader niet kunnen schrijven; 't deed haar bepaald goed haar hart weer eens voor hem uit te storten. Nu zat ze aan de tafel en gebruikte velletje na velletje van het dunne mailpapier, dat Nan voor haar had klaargelegd. Ze was zichtbaar opgelucht, toen de brief eindelijk af was.
‘Miss Bryan zal hem toch niet kunnen lezen!’ vroeg ze nog even angstig aan Nan, voordat ze hem in de enveloppe deed.
‘Welnee - - ze zou er zeker niet veel goeds over zichzelf in lezen, hè?’
Lot werd vuurrood.
‘Och Nan, ik weet, dat het slecht van me is en heusch, ik denk er al anders over dan thuis, maar werkelijk, ik kan niet van haar houden, - onmogelijk - ik zal mijn best doen beleefd tegen haar te zijn maar meer kan ik niet doen - ik kan 't niet!... Soms denk ik of 't niet veel prettiger voor hen allemaal zou wezen als ik maar niet meeging naar Australië. Er zal toch maar voortdurend harrewarderij tusschen haar en mij zijn, dat weet ik vooruit en 't zal vader zoo'n verdriet doen! Alleen bij jou ben ik op mijn best! Zou je denken, dat vader me hier nog wat zou willen laten blijven - als Granny en jij me tenminste niet wegsturen...?’
Lot keek Nan hoopvol aan.
| |
| |
‘Maar Nan blijft hier ook niet zoo langen tijd meer,’ klonk Granny's stem, ‘en alleen bij Sarah en mij te zijn deugt toch ook niet voor zoo'n jong ding als jij bent!’
‘Zou je wel met mij mee willen gaan om me bij mijn werk te helpen?’ vroeg Nan - en ze moest lachen om de verrukking, waarmee Lot op haar voorstel inging. ‘O Nan, dolgraag, zoo vreeselijk graag! Zou dat kunnen, denk je? Zou vader dat goedvinden?’
‘Je zoudt 't hem altijd kunnen vragen -’
‘Neen, ik weet nog iets beters - ik schrijf 't hem nu al, ik heb toch nog een half velletje over.’ Vastberaden scheurde Lot de enveloppe open om 't vrijgebleven stukje van haar brief vol te krabbelen met lofredenen op Nan en haar lief, best vadertje te smeeken haar nog wat in Nan's gezelschap te willen laten, omdat ze bij Nan ‘op haar best’ was.
‘Zou je denken, dat we hier nog met Kerstmis waren of zou vader er al voor dien tijd zijn?’ vroeg Nico, die op den brief wachtte om hem op de post te brengen.
‘Als we niet weten met welke boot vader komt, kunnen we hem moeilijk in Londen afwachten; misschien telegrafeert hij ons zoo gauw hij in Londen is, dat we bij hem moeten komen,’ zei Lot peinzend terwijl ze 't adres op een nieuwe enveloppe schreef en haar brief dicht deed. ‘Ik ben blij, dat hij eerst mijn brief krijgt,’ voegde ze er halfluid
| |
| |
bij en toen zachtjes, terwijl ze Nan en Nico nakeek, die vroolijk babbelend samen naar de bus liepen:
‘Zou vader heel boos op me zijn, omdat ik zulke leelijke gedachten heb gehad en zoo driftig ben geweest? Och Granny, ik heb soms zoo'n hekel aan me zelf - U kent me niet half, zoo'n spook als ik ben!’
Granny strekte haar hand uit en trok Lot naar zich toe. ‘Kindlief, het is gauw Kerstmis en dan wil God in 't bijzonder de berouwvolle harten verblijden. Je weet toch immers wel waaraan we denken op het Kerstfeest?’
‘Dan denken we er aan, dat de Heer Jezus voor ons op aarde is gekomen,’ fluisterde Lot, terwijl ze een kleur kreeg. Ze vond het altijd erg moeilijk over zulke onderwerpen te spreken, vooral sedert moeder dat niet meer met haar kon doen, maar diep in haar hartje koesterde zij een warm, kinderlijk geloof, dat zelfs de kille atmosfeer van nicht Jacqueline's huis niet had kunnen doen verkoelen.
‘Kom hier eens bij mij zitten,’ zei Granny, en toen sprak ze er zoo eenvoudig over door, dat 't Lot was of moeder nog leefde en ze weer als klein meisje aan moeders schoot zat. Nu had ze geen vreemd, verlegen gevoel meer; - onder den invloed van Granny's lieve stem opende ze haar hartje wijd om de heerlijke, blijde boodschap te ontvangen, die het Kerstfeest ons brengt, de boodschap van schuldvergeving en van welbehagen in de menschen, en
| |
| |
't was Lot alsof ze er nog nooit zoo diep de beteekenis en den zegen van had gevoeld als nu.
Na het vertrouwlijk praatje met Granny in 't schemeruur, kon Lot het Kerstfeest met evenveel, ja met nog meer blijdschap zelfs tegemoet zien dan de jongens, die al dagen lang over niets anders praatten, en ook met een verlicht hart deelnemen aan de toebereidselen, die er in Ivy Cottage voor werden gemaakt.
|
|