| |
| |
| |
| |
Achtste Hoofdstuk.
Hulst en mistletoe. - In den mist. - De passagier in den coach. - Lot vindt de oplossing van neef Karels raadsel.
‘Hier Hans, pak aan!’
‘Nan heeft gezegd, dat we vooral takken moeten nemen waar veel roode besjes aan zitten. Kijk Niek, daar boven je hoofd groeien juist zulke mooie,’ zei Lot, die met Hans onder de ladder stond en de hulsttakken mee opving.
‘Wat hebben we er al veel!’ zei Broer, terwijl hij ze in zijn kruiwagentje laadde, ‘maar dat moet ook; 't heele huis wordt groen gemaakt!’
‘Ja, Nan zegt: 't moet er overal feestelijk uitzien als 't Kerstmis is; - zal ik ook nog klimop plukken?’
‘Dat 's best. Zeg, weet je, dat Nan mistletoe heeft laten komen om aan de lamp te hangen? - Er zijn van die aardige, witte besjes aan - Nan zegt, 't is een oud,
| |
| |
Engelsch gebruik, dat ieder een zoen mag geven aan degenen, die er per ongeluk onder komen te staan.’
‘Dan zal ik er wel voor oppassen, dat ik er niet onder kom,’ zei Hans, ‘daar moet ik niets van hebben, - maar 't groenmaken vind ik wel erg leuk. Engelsche menschen geven elkaar ook presentjes op Kerstmis, hè?’
‘Ja, net als wij op St. Nicolaas - weten jullie iets voor Nan?’
Nico en Hans stieten elkaar lachend aan. ‘Zullen we het haar vertellen?’
‘Och nou, vooruit dan maar! We hadden 't eerst stil willen houden, maar je mag 't nu wel weten - wij hebben aan Rika geschreven om de portretten, waar we allemaal samen opstaan; we dachten, dat Nan 't wel leuk zou vinden er een te krijgen - dan heeft ze ons toch nog als we weg zijn,’ verklaarden ze, niet weinig in hun nopjes, dat Lot hun inval prachtig vond.
‘Broer kan haar den vingerhoed geven, dien we voor de nieuwe mama hadden,’ zei Nico, ‘St. Nicolaas is toch al lang voorbij als zij komt - en voor Granny wilden we eau de cologne koopen, - die krijgt ze dan van ons drieën; is dat niet mooi bedacht? om te ruiken heb je geen oogen noodig!’
‘En ben je voor Sarah en Bessie ook al zoo goed klaar?’ vroeg Lot belangstellend.
| |
| |
‘Neen - maar dat is niets; we zullen nog wel wat verzinnen.’
‘Morgen is 't al Kerstmis!’
‘Nu, dan geven we ook maar een portret; Rika heeft er ons wel zes gestuurd!’
‘Mag ik met jullie meedoen voor Granny? - Voor Nan ben ik al klaar met een cadeau!’
‘Wat is het? Vertel eens gauw!’
‘Ik heb het wel besteld, maar het is er nog niet. Laatst kwam er een catalogus uit Londen voor Granny en daar stond een afbeeldsel in van precies zoo'n vaas als die van Nan was; je weet wel, die Sarah heeft gebroken. Nu heb ik naar dien winkel geschreven - Sarah heeft er me heerlijk bij geholpen - of ze me de vaas zoo gauw mogelijk willen sturen. Vanmiddag kan ze al aan 't poststation zijn, denkt Sarah. Ik ga ze zelf halen, want ik wil niet dat Nan er vooruit iets van gewaar wordt. Als ze mij ziet uitgaan zeg ik maar, dat ik naar de vrouw van Thomas Hardy ga - dat 's geen jokken, want dat doe ik immers ook en Nan zal 't niet vreemd vinden, want 't is al zoo lang plan, dat we er eens zullen theedrinken. Maar jullie moeten me een beetje helpen - niet zeuren om mee te mogen gaan, hoor, dan zou Nan begrijpen, dat er wat bijzonders aan de hand is.’
De jongens beloofden het en toen werkten ze allen
| |
| |
ijverig door. Kruiwagens vol hulst, klimop en dennetakken brachten ze aan voor de versiering, waarmee Sarah Nan binnenshuis hielp. Prachtige festoenen dennegroen en slingers van klimop en hulst met donkergroene, glimmende bladen, waar de roode besjes zoo vroolijk bij afstaken, hingen ze op langs de spiegels, leidden ze over de schilderijen en Granny, die als in een groen prieëltje zat, verklaarde glimlachend, dat het al echt naar Kerstmis rook.
Voor Lots plan was het maar goed, dat Nan het zoo druk in de keuken had met 't maken van allerlei gebak voor de feestdagen. De traditioneele plumpudding was al dagen te voren gereed gemaakt; ze hadden er allen aan geholpen en ieder was er natuurlijk van overtuigd er het leeuwenaandeel in te hebben gehad. Nu kon Lot na een blik van verstandhouding met de jongens ongemerkt weg komen.
Zij stapte stevig door op het steenachtige pad, dat over den bergrug naar het poststation voerde. Als er geen reizigers voor hun dorp waren, wat in den winter geregeld 't geval was, ging de coach niet verder dan tot hier en werden de postpakketten en brieven door Hardy of den hulppostiljon te voet verder bezorgd. - Lot was dezen weg laatst al eens een eind met Nan opgeloopen; ze kon niet anders dan goed terecht komen als ze 't pad volgde tot aan het kruispunt en dan op den handwijzer keek hoe
| |
| |
ze verder moest gaan -. Nan had 't haar toen nog gewezen - en daarom voelde Lot zich zoo zeker van haar zaak als 't maar kon. Bang was ze geen oogenblik, toen ze daar zoo op haar eentje voortwandelde - de menschen uit 't dorp waren allemaal even vriendelijk voor hen als logeetjes van Miss Nan, die zoo bemind was bij iedereen en sedert Rover denzelfden dag, waarop hij Tobias te pakken had gekregen, was doodgeschoten, was er dan ook heelemaal geen reden voor.
Lot was zoo vervuld van de gedachte aan de vaas en de blijdschap van Nan als ze haar cadeau zou zien, dat ze er niet op lette hoe het weer veranderde. De zon kroop weg achter de wolken, die hoe langer hoe lager schenen te komen - - Toen Lot het gewaar werd, hingen ze al zoo laag, dat de atmosfeer er vochtig van was en ze nog maar onduidelijk de omtrekken der bergen kon zien.
‘Mist,’ zei Lot bij zichzelf en toen opeens herinnerde ze zich met schrik, dat Nan hun laatst nog verteld had, hoe er dikwijls hier in de bergen plotseling zoo'n zware nevel komt opzetten en hoe gevaarlijk het er dan is. Omkeeren? maar neen, dat zou toch jammer wezen; ze was er zoo en dan kon ze Hardy straks immers vragen haar terug te brengen. Lot stapte er weer flink op los, maar de mist werd hoe langer hoe zwaarder en belette haar zelfs voor zich uit te zien. Bij het kruispunt aarzelde ze welken
| |
| |
weg ze moest nemen, want aan den handwijzer had ze nu niets. Ze poogde zich te herinneren welken kant Nan indertijd uit had gewezen - rechtsom moest ze gaan, dacht ze even, maar neen, was het toch niet links? - - Lot koos het laatste.
‘Me dunkt, ik had er nu toch al kunnen wezen,’ prevelde ze, na een poosje in die richting te hebben doorgeloopen, ‘de bergen zijn hier zoo kaal - ik meende toch, dat Nan toen juist zei, dat er veel boomen langs den weg stonden! Zou ik me daarnet dan vergist hebben?’ - Lot begon angstig te worden;ze liep op een holletje terug, maar nu scheen het wel tooverspel te zijn, hoe ze ook liep, op het kruispunt kwam ze maar niet. Weldra kon ze geen hand meer voor de oogen zien en stapte maar op goed geluk voort. Plotseling hield de weg op en stond ze voor een met lang berggras begroeide helling, die langzaam glooide.
Beneden hoorde ze een hond blaffen en schapen blaten. ‘Daar is zeker een dorp,’ dacht Lot en zonder zich er lang over te bedenken, begon ze voetje voor voetje af te dalen. De grond was moerassig - telkens zakte ze er tot over de enkels in en 't sneeuwwater spatte bij iederen stap op tot aan haar knieën. 't Was een moeilijke tocht; er scheen maar geen eind aan te zullen komen. Gedurig stond Lot stil om te luisteren naar de geluiden beneden; hoorde ze 't blaten
| |
| |
weer, dan wist ze, dat ze nu tenminste nog in de goede richting bleef en sukkelde dus maar weer verder. Op eens stuitte haar voet tegen een grooten steen, dien ze door den mist niet had kunnen zien; even greep ze met de handen om zich heen als om steun te zoeken en - - tuimelde toen de helling af, die gelukkig niet steil was. Ze schramde zich slechts wat aan de struiken, waarin ze belandde en kon, wel doornat en stijf in al haar leden, toch weer overeind krabbelen toen ze wat was bekomen van den schrik. 't Bleek haar nu, dat ze op beganen grond was; 't scheen wel een straatweg te zijn - - Plotseling dook een zwarte gestalte in den nevel voor haar op en een ruwe stem riep haar in 't dialect van deze streek, dat Lot nog slecht verstond, iets toe. Kimdale - de naam van 't poststation? Hoorde ze 't goed? Was ze daar dus toch ten slotte nog terecht gekomen met al haar omloopen?
Lot vroeg den man haar naar Hardy te brengen maar ze moest 't nog vaak herhalen, voordat hij op zijn beurt haar begreep.
Eindelijk stond Lot, nat en huiverig, op den drempel van 't aardige, witte huisje. Mrs. Hardy deed open en sloeg de handen samen, toen ze Lot in dien toestand zag - haar hoed had ze verloren, haar jurk en mantel waren beslikt en gescheurd en ze rilde van 't hoofd tot de voeten. Zonder veel tijd met vragen te verspillen, trok ze haar naar binnen,
| |
| |
plaatste haar in een gemakkelijken stoel voor 't vuur en hielp haar droge kleeren aan te trekken. Toen liep ze naar de keuken om warm drinken te halen.
Lot genoot van haar moederlijke zorgen en strekte haar voeten behagelijk uit naar het vuur. Ze voelde zich al veel beter, verzekerde ze lachend aan 't bedrijvige, oude vrouwtje, dat met een dampenden kop melk binnenkwam, - maar op eens bestierf de lach op Lots lippen. Met een angstigen blik keek ze naar den grond; er was een groote, witte kat met Mrs. Hardy binnengekomen en die kat geleek sprekend op Tobias, behalve dat Tobias bij zijn leven een dikke, vette mol was geweest en deze poes er schrikbarend mager uitzag; 't arme dier hinkte bovendien moeilijk, maar toch, die kop... ‘Tobias, Tobias,’ riep Lot, haast voordat ze 't zelf wist. De kat strompelde naar haar toe en keek haar aan. ‘Mauw,’ klonk het klagend.
‘O, 't is Tobias, onze Tobias! Hij kent me,’ riep ze verrukt uit, terwijl ze de kat streelde, die kopjes gaf en luid begon te spinnen. ‘O, Tobias en we dachten nog wel, dat die leelijke hond je had doodgebeten!’
Mrs. Hardy, die Lot, daar ze Hollandsch had gesproken, niet verstaan had, keek verwonderd naar dit tooneeltje. Dat Lot en de poes oude kennissen waren, was wel te zien aan de blijdschap, die ze allebei toonden. Toen Tobias eindelijk kalm als van ouds op Lots schoot zat, vertelde
| |
| |
Lot, die nu al aardig met 't Engelsch overweg kon, haar, hoe ze Tobias waren kwijt geraakt en Mrs. Hardy verhaalde op haar beurt, hoe ze Tobias meer dood dan levend uit de handen van een paar bengels had gered, die de arme kat wilden steenigen. De avonturen, die daar tusschen lagen, had Tobias alleen kunnen vertellen en zoo bleef dus dat deel van zijn geschiedenis voor altijd onopgehelderd. Mrs. Hardy bood aan Tobias bij zich te houden, daar hij na alles, wat hij had doorgemaakt, toch nooit meer de mooie kat zou worden, die hij was geweest, maar daarvan wou Lot niets hooren. In zijn goede dagen was Tobias een trouw kameraadje van hen geweest en nu hij zoo stakkerig was, zouden ze hem ook met liefde verzorgen. Mrs. Hardy was dus zoo goed niet, of ze moest dadelijk een mandje opzoeken, waarin Lot hem straks mee zou kunnen nemen. De hulppostiljon, die haar brengen zou, kon de mand dan dragen.
Nog waren ze bezig er hooi in te doen, opdat Tobias zacht zou kunnen rusten, toen het getoeter van den posthoren haar beiden deed opschrikken.
De coach kwam er aan. ‘Met de vaas!’ dacht Lot dadelijk, want door al haar wederwaardigheden was ze toch het doel van haar tocht niet vergeten. Naast Mrs. Hardy stond ze in de deur om den coach op te wachten, die als een zwart, onduidelijk belijnd gevaarte in den nevel op- | |
| |
daagde. Nog voordat hij stilstond, riep Lot den postiljon toe of hij een pakje uit Londen bij zich had aan haar adres... ‘Miss Mertens?’
Lot verstond niet goed wat 't antwoord was; ongeduldig vroeg ze 't aan Mrs. Hardy, die haar vertelde, dat Thomas vroeg of Miss Mertens mee wou rijden - hij had vandaag een passagier, die toch ook dien kant uit moest en ja, 't pak was er ook!
‘O dolgraag, heerlijk!’ riep Lot, in haar blijdschap vergetend, dat 't aardige, oude vrouwtje naast haar immers geen Hollandsch verstond en toen vloog ze naar binnen om Tobias in de mand te pakken.
Onder gelach werd Lot, die telkens over de geleende, veel te lange kleeren struikelde, op den coach geheschen, goed ingestopt met doeken en plaids van de oude luidjes Hardy en... op 't zelfde oogenblik bevond ze zich in de armen van den ‘passagier, die toch ook dien kant uit moest,’ van... haar vader!...
Thomas Hardy meesmuilde, terwijl hij de paarden aanzette en keek toen eens even over zijn schouder naar zijn beide overgelukkige passagiers, die, nadat de eerste aandoening en schrik over de plotselinge ontmoeting voorbij waren, hand aan hand zaten en honderd-uit te babbelen hadden, waarvan hij natuurlijk niets kon verstaan.
‘Ik kan 't me nòg niet begrijpen,’ zei Lot met een zucht,
| |
| |
terwijl ze tegen haar vader aanleunde, ‘'t is mij net alsof ik droom en straks wakker zal worden op mijn kamertje bij neef en nicht thuis,’ en toen even later, midden in de beschrijving van 't heerlijke leven, dat ze nu op Ivy Cottage hadden, met een schrik: ‘o vader - dat zou ik heelemaal vergeten - waar - waar is Miss Bryan?’
‘Bij haar familie! Ze was al een paar maanden in Engeland om alles voor ons huwelijk in orde te brengen toen ik jullie schreef. Ik ben nu op weg naar haar toe.’
‘O, maar vader, u viert toch eerst het Kerstfeest met ons op Ivy Cottage? Granny en Nan zullen 't zoo prettig vinden; Nan is toch zoo'n snoes,’ voegde ze er opgewonden bij, ‘verlangt u er ook niet erg naar haar te leeren kennen?’
Mijnheer Mertens glimlachte. ‘Maar ik ken haar wel! Ik kende haar al in Australië.’
‘O vader en daar hebt u mij niets van geschreven en Nan heeft 't ook nooit verteld - ik wist zelfs niet, dat ze ooit in Australië was geweest; - Nan is ook zoo bescheiden, ze praat nooit over zichzelf. Was 't niet erg toevallig, dat we haar juist in dat pension in Londen ontmoetten, toen neef Karel eigenlijk geen raad met ons wist? O, u weet niet hoe 'n uitkomst dàt was,’ ratelde ze voort.
Mijnheer Mertens trok haar dichter naar zich toe. ‘Is het nooit bij je opgekomen, dat Miss Allan, die van mijn
| |
| |
veranderd plan wist, expres naar Londen zou zijn gereisd toen ze je brief ontvangen had, om de verwarring, door mijn driftkopje gesticht, zooveel mogelijk te verhelpen? - Stil maar kindje, vader is er niet boos om - de straf was al hard genoeg. 't Was ook een moeilijke tijd voor mijn lieve, oudste dochter!’
‘Nòg,’ prevelde Lot met gesmoorde stem, terwijl ze haar gezicht plotseling in zijn jas verborg, ‘ik zal mijn best doen, maar o, 't is zoo vreeslijk moeilijk!’
Toen boog vader zich over haar heen en fluisterend klonk het: ‘Lot, mijn lieve kind - als 't Nan was, zou 't dan ook zoo moeilijk zijn?’
‘Nan - maar vader,’ stamelde Lot verward, het nog niet begrijpend, en toen - ‘o, 't zou te heerlijk zijn, maar dat kan immers niet; - Miss Bryan...!’
‘Zou Miss Allan geen pseudoniem kunnen zijn?’ - Plotseling dacht Lot aan 't raadseltje, dat neef Karel op St. Nicolaasavond in Londen had opgegeven. ‘Lag 't niet voor de hand,’ vervolgde vader, ‘dat Nan tot pseudoniem den naam koos van haar grootmoeder, bij wie ze is opgevoed, den naam, waaronder ze door de wandeling hier als kind ook bekend stond?... Ik vond bij aankomst in Londen ook een brief van Nan, waarin ze me alles uitlegde en vertelde hoe ze in overleg met neef Karel, dien ze dadelijk in Londen al in 't geheim heeft genomen, haar pseudoniem
| |
| |
ook op Ivy Cottage heeft gehandhaafd, ter wille van haar aanstaande, oudste dochter die’ - vader hief lachend Lots gezichtje op, ‘zeker “Miss Bryan” niet met zooveel vertrouwen en liefde zou zijn tegemoet gekomen, als ze het “Miss Allan” heeft gedaan. Had ze niet gelijk, Lottie?’
Lots antwoord ging verloren in de schetterende fanfare, die Thomas op zijn horen uitstiet; meteen hield de coach stil voor Ivy Cottage.
De deur ging open en het licht van de ganglantaarn scheen wazig door den mist den reizigers tegemoet. Twee, drie, kleine gedaanten stormden naar buiten.
‘Vader, vader, we hebben net uw telegram gekregen. Is Lot daar ook?’ maar Lot schudde hen van zich af - ze liet zich niet tegenhouden en vloog rechtstreeks in Nans armen.
Juist begonnen de klokken in de verschillende aan het meer gelegen dorpen te luiden om den komenden feestdagen het welkom toe te roepen en terwijl de wind hun melodieuse tonenreeks zachtkens tot 't overgelukkige, dankbare groepje op de stoep van Ivy Cottage overbracht, gaf Lot den eersten kus aan haar lieve, aanstaande, tweede moeder.
|
|