| |
| |
| |
| |
Zesde Hoofdstuk.
Door de sneeuw. - Het huis aan 't meer.
Met welbehagen snoof Lot de frissche, fijnkoude lucht op, toen ze buiten het kleine stationsgebouw van Earlsmere op den coach stonden te wachten, die hen verder het gebergte in zou brengen. Zoover het oog reikte lag alles hier dicht onder de sneeuw en de stationschef verzekerde aan Nan, dat het, vergeleken bij de hoogergelegen streken, hier nog maar kinderspel was. Een paar dagen lang had het onafgebroken met groote, vaste vlokken gesneeuwd en wat dat in de bergen beteekende, behoefde hij Miss Nan niet te zeggen.
‘Als de coach er maar door kan,’ zei Nan halfluid met iets van bezorgdheid in haar stem; ‘ik had niet gedacht,
| |
| |
dat 't zoo erg zou wezen; in Londen viel maar een beetje natte sneeuw, die direct weg was.’
‘Als de koets, of hoe noem je dat ding, niet komt, moeten we dan hier blijven, Nan?’ vroeg Hans.
‘Nu, de oude Thom is niet voor een klein geruchtje vervaard! Als 't even mogelijk is, zal hij er wel door komen, maar anders, ja, 't zal 't eenige wezen wat er op zit; ik zal nog eens even aan den chef vragen wat die er van denkt!’
‘Ik hoop maar, dat de coach wel komt,’ juichte Nico, wien het met zoo'n avontuur in het vooruitzicht nu niet zooveel kon schelen, dat hij niets van Londen had kunnen zien. Londen liep niet weg. Als vader kwam, kon hij nog genoeg genieten van den Tower en al de andere bezienswaardigheden, maar zoo'n tocht door de sneeuw, de bergen in, hei, dat was eerst eens iets! Als de jongens van school dàt eens wisten!
‘Wat zou Meta wel zeggen als ze ons nu eens zag,’ dacht Lot op haar beurt en ze besloot Meta straks gauw een langen brief te zullen schrijven. Wat had ze haar veel te vertellen over de reis naar Londen en vooral over de kennismaking met haar lieve Nan, - Miss Allan - die zoo heel anders was dan zij beidjes hadden gedacht, nog zoo jong en jolig. Ja, maar Nan kon ook ernstig zijn, dat had Lot den vorigen avond ondervonden toen de jongens naar
| |
| |
bed waren en zij alleen met Nan had zitten praten over vader en - en haar verdriet. - Nan had haar volstrekt geen gelijk gegeven zooals Lot had gehoopt, maar was toch zoo hartelijk geweest en ten slotte had ze beloofd ‘the little Stepmother’ met haar te zullen lezen; als Lot dan aan 't eind was zou ze wel begrijpen hoe ze er eigenlijk over dacht.
Door een getoeter, dat hoe langer hoe duidelijker klonk, werd Lot uit haar droomerijen opgeschrikt.
‘De coach, de coach,’ gilde Hans.
‘Waar?’ vroeg Nico, terwijl Broer, die moe was door de lange treinreis en nu bovendien schrikte van 't geluid, begon te schreien.
‘Daar - in de verte - zie je hem niet? Er zijn twee - nee, vier paarden voor! Vier paarden, wat deftig! Als ik aan de jongens vertel, dat ik met vier paarden heb gereden, zullen ze 't geen van allen willen gelooven!’
‘Gelukkig,’ zei Nan, die er ook bij kwam; ‘ik dacht wel, dat hij er door zou komen! Goede, oude Thomas Hardy!’ Ze haalde haar zakdoek voor den dag en wuifde tegen den postiljon, die zoo ingepakt was, dat hij in de verte meer had van een baal goederen dan van een man.
Ze stonden nu allen naar den coach te kijken, die langzaam den zig-zagweg afsukkelde en bij iedere kromming duidelijker te zien was. Toen hij op 't laatste vlakke eind
| |
| |
was gekomen, legde Hardy de zweep over de paarden en probeerde ze in flinken draf te brengen, maar het ging niet, de dieren waren te veel afgemat door den zwaren tocht in de sneeuw. Lusteloos, met de koppen naar beneden, sjokten ze voort tot voor het stationsgebouw. Daar stonden ze van zelf stil; moe en loom hingen ze in hun tuig. 't Was den coach wel aan te zien, dat hij zich door bergen sneeuw heen had moeten werken. Groote klompen zaten tusschen de spaken der wielen en tot boven toe zag hij er uit, alsof hij een bombardement van sneeuwballen had doorstaan.
Lot en de jongens keken er met belangstelling naar hoe de paarden werden weggeleid naar den stal aan den overkant en ze probeerden te verstaan wat de knechts zeiden, die ze in ontvangst namen. Ze begrepen, dat ze er over beraadslaagden of de coach met versche paarden de terugreis zou kunnen ondernemen en waren er natuurlijk over in spanning wat het eindbesluit zou zijn.
Ondertusschen was de postiljon van den bok geklommen en ontpopte zich nu, ontdaan van zijn omhulsels, als een oud mannetje met een blozend gezicht, dat door grijze bakkebaarden was omgeven. Een paar lichtblauwe oogen keken vriendelijk onder borstelige wenkbrauwen uit naar de kinderen en hij zei een paar woorden in voor hen onverstaanbaar dialect tegen Nan, die zeker betrekking op hen hadden. Nan knikte glimlachend terug en liep met den
| |
| |
ouden man, die haar al als klein meisje gekend had, mee den stal in.
‘Thomas durft het nog wel te wagen,’ zei ze tegen Lot; ‘met een extra span paarden er nog bij hoopt hij ons thuis te kunnen brengen, maar we zullen ons geducht moeten instoppen. Bovenop is 't erg koud.’
Lot keek naar de lange rijen banken op den coach.
‘Waarom zitten we er dan niet in?’
‘Daar wordt de bagage geborgen,’ vertelde Nan; ‘de plaatsen voor de passagiers zijn altijd boven; in den winter wordt er anders wel eens een uitzondering gemaakt, maar met zoo'n hooge sneeuw gaat het eenvoudig niet, zelfs al houdt je de raampjes dicht; de coach moet er te diep doorheen waden. De hoogste plaatsen zijn nu het veiligst, begrijp je? - Komt jongens, we hebben wel wat warms noodig vóór den tocht; we kunnen nog best een kop koffie drinken in 't station, terwijl de paarden worden aangespannen. Hans, je neus ziet al paars van de kou.’
‘We krijgen er zes paarden voor, Nan, heusch; ik heb het gezien! Wat zullen we over den weg vliegen!’
‘Nou, dat denk je maar,’ zei Nico; ‘'t gaat aldoor naar boven, dat 's zwaar trekken voor de beesten, is het niet, Nan?’
‘Ja zeker, maar - - waar is Broer?’
‘Hij stond daarnet nog in den stal te huilen omdat hij
| |
| |
zoo bang was voor den toeter.’
Nan liep vlug terug, met de anderen achter zich aan.
‘Broer, Broertje, kom dan toch! Broer, waar ben je? Broertje!’ - Ze keken overal rond, maar hoe ze zochten, den kleinen jongen vonden ze niet. De knechts beweerden hem daarnet nog gezien te hebben; oude Thomas Hardy, die aan het stationsbuffet een hartsterking nam, kwam er aan te pas, maar hij wist al evenmin waar het ventje was gebleven. Onderwijl waren de paarden aangespannen.
Thomas keek naar de lucht en schudde bedenkelijk het hoofd; hij was bang voor een sneeuwstorm en als ze niet gauw vertrokken zou die hen nog wel eens onderweg kunnen overvallen, maar Nan, aan wie hij zijn vrees meedeelde, wou natuurlijk niet van vertrekken weten, voordat de kleine jongen terecht was.
Een groot kwartier ging voorbij met angstig zoeken, roepen en overleggen.
Lot, die Broer in den laatsten tijd wat veel aan zichzelf had overgelaten, omdat ze zijn leelijk doen, met Hans, maar niet had kunnen vergeten, werd nu bij haar angst nog gekweld door zelfverwijt.
‘Had ik toch maar beter op hem gelet; hij is ook nog zoo klein,’ jammerde ze; ‘ik wou nog wel zijn moedertje zijn! O, wat zal vader zeggen als Broer niet terecht komt!’
‘Stil, zeg dat niet,’ fluisterde Nan, die doodsbleek
| |
| |
werd, met heesche stem; ‘we moeten hem vinden. Och, lieve Heer, help ons; we kunnen het niet alleen!’
‘Lot, laten we nog eens goed in den stal kijken,’ opperde Nico; ‘kom, misschien heeft hij zich verstopt uit vrees voor Thomas met zijn toeter.’
‘Ik ga mee, wacht even,’ riep Hans uit en hij draafde achter hem aan. Nog eens weer keken ze achter de haverkisten en in het tuighuis. Plotseling gaf Lot, die den anderen vooruit was geloopen, een gil; - een groote, ruige hond, die zeker in den stal had liggen slapen en nu opgeschrikt was door hun gepraat en geroep, was tegen haar aangesprongen en had zijn voorpooten op haar schouders gelegd. Lot stond onbeweeglijk, terwijl ze hem angstig aankeek, maar 't dier deed haar niets; even snuffelde het haar in 't gezicht en stiet toen een korten blaf uit.
‘'t Is Bob, oude Bob, van Thomas! In zijn jonge jaren draafde hij achter den coach aan, maar nu blijft hij maar hier beneden in den stal,’ zei Nan, die hen gevolgd was - en toen als door een ingeving: ‘Bob, oude jongen, zoek, zoek het kind! Heb je niet iets van Broer om hem aan te laten ruiken, Lot?’ vroeg ze, terwijl ze den hond aaide, die haar als een oude kennis begroette.
‘Neen - ik heb niets -’
‘Hij is gedresseerd op zoeken! Voordat hij bij Thomas kwam, paste hij op de schapen! Zoek Bob, zoek!’
| |
| |
‘Poes, poesie, poesie, poes,’ riep Hans om hem aan den gang te maken.
Dat verstond Bob; hij spitste de ooren, snuffelde rond en liep den stal uit naar den coach, waar hij tegenop sprong.
‘Hij denkt zeker, dat zijn baas er nog op zit,’ zei Lot en Nico probeerde hem den anderen kant uit te sturen.
‘Poes, poes, poes,’ riep Hans maar steeds. Bob kwam er hoe langer hoe meer door in opwinding; jankend snuffelde hij op den grond, liep om den coach heen en opeens - - sprong hij er in, te midden van de bagage, die er al lag opgestapeld.
Geblaf van Bob, kort en schel, gevolgd door een vinnig mauw - wauw - mauw!
‘O - Tobias! - We hebben niet aan Tobias gedacht! Jij met je poes, poes, nu heeft hij Tobias gevonden! Straks maakt hij de mand nog stuk,’ gilde Lot en vloog Tobias te hulp, maar Nan was haar voor. Zij had nog wat anders gehoord boven 't geblaf uit - 't schreiend stemmetje van Broer, die tusschen de bagage had liggen slapen en nu zoo onzacht door Bob wakker was gemaakt.
Met moeite werd Bob van de mand afgehaald, waarin Tobias veilig verpakt zat; maar in plaats van geprezen te worden voor zijn vlug opsporen van poes, werd hij nog beknord om zijn vergissing en toch was die er mede de oor- | |
| |
zaak van, dat Broer was gevonden.
De grijze Bob drentelde met hangende ooren naar den stal terug en zocht zijn troost maar weer bij de paarden, daar de menschen zijn ijver niet schenen te waardeeren.
In Nan's armen kwam Broer spoedig tot bedaren; hoe hij eigenlijk tusschen de bagage verzeild was geraakt, wist hij niet uit te leggen; hij was zoo slaperig en geeuwde voortdurend, terwijl hij zijn hoofdje tegen Nan aan lei.
Nu Broer terecht was, hadden ze geen tijd meer te verliezen. Hardy zette een laddertje tegen den coach en zoo kwamen ze op hun plaatsen.
‘Verbeeld eens, dat neef er bij was,’ zei Nico tegen Lot; ‘hij zou vast en zeker denken dat hij bevroor.’
‘Jij lijkt neef wel, zoo ingebakerd als je bent!’
‘Nu en jij dan! Ik zie alleen het topje van je neus!’
Thomas bracht een paar dikke paardedekens aan, waarmee hij zijn passagiers zoo stevig instopte, dat ze letterlijk geen vin konden verroeren.
‘O Nan, ik stik,’ klaagde Lot. ‘Doe die dekens alsjeblieft een beetje weg; gerust, dat houd ik niet uit!’
‘Welnee, dat 's niets; je zult straks maar eens voelen hoe noodig je ze hebt. Broer is toch zoo heerlijk warm!’
‘Slaapt hij?’
‘Ja; hij heeft zijn kopje zoo vertrouwelijk tegen me aan gelegd.’
| |
| |
Daar kreeg Lot op eens een aanval van haar oude kuur.
‘Geef hem hier; ik wil hem hebben; 't is mijn broertje,’ kommandeerde ze en dat nog wel tegen haar Nan!
‘Maar Lottekind, je zult straks werk genoeg hebben met jezelf, en kijk eens, hij ligt hier nu zoo heerlijk,’ antwoordde Nan, verbaasd over Lots plotseling opvliegen.
‘Doe nu maar niet, alsof je op eens zoo dol op Broer bent,’ zei Nico; ‘je hebt in Londen haast niet naar hem omgekeken en nu behoef je hem ook niet te bemoederen; - Nan kan 't veel beter!’
‘Zoo, zoo,’ bromde Lot onder haar dik omhulsel, maar ze voelde toch, dat Nico gelijk had en hield zich verder stil.
De oude Hardy was op den bok geklommen; een slag met de zweep in de lucht en hortend en stootend zette de coach zich in beweging. In 't eerst kwamen ze flink vooruit, maar toen de weg steiler werd en de paarden hoe langer hoe dieper in de sneeuw zonken, vorderden ze maar matig. Hardy liet de zweep onophoudelijk knallen en sprak zijn dieren toe, om er den moed in te houden; snuivend en briesend bewogen de paarden hun koppen op en neer, dat de belletjes rinkelden. 't Was een zware tocht en 't werd eer erger dan beter, toen ze dieper in 't gebergte kwamen.
De bergen stonden daar als ware sneeuwkolossen. Bij
| |
| |
iedere nieuwe windvlaag stoof de sneeuw er als fijn, wit poeder in wolken af, en woei over den coach heen, tot groote pret van Nico en Hans, die dan al vooruit riepen: ‘past er op - daar komt weer zoo'n opfrissching!’
De boomen langs den weg waren haast niet te onderscheiden: alles geleek één dichte sneeuwmassa, waar hier en daar een doode tak uitstak, als een witte reuzenvinger die naar omhoog wees.
Van tijd tot tijd passeerden ze een klein meer, dat door grillige rotsgevaarten omgeven, den indruk van woestheid en verlatenheid nog versterkte. Donkere sneeuwwolken pakten zich er boven samen en weerspiegelden zich in het water, dat, bij de schitterend blanke sneeuw aan de oevers vergeleken, wel zwart scheen te zijn; een paar roofvogels, die er akelig krassend overheen scheerden, waren de eenige levende wezens wijd en zijd in den omtrek. 't Was grootsch, 't was indrukwekkend schoon als in sprookjesland, maar 't was een pracht, die je deed ijzen in haar starre kilheid.
Lot huiverde. Haar wonderlijke, booze bui had in z'n kleinzieligheid niet lang stand kunnen houden tegenover de machtige grootheid der haar omringende natuur. Ze wist een hand vrij te maken en kroop zoo dicht mogelijk naar Nan toe, die zoo ingepakt was, dat ze alleen maar met haar oogen tegen Lot kon lachen; ‘in orde, hoor, Katy,’
| |
| |
fluisterde ze in antwoord op haar stamelende woorden van spijt-hebben. Op 't zelfde oogenblik werd de coach weer bedolven onder een sneeuwwolk en nauwelijks waren ze er proestend en snuivend uit te voorschijn gekomen, of er volgden nieuwe nog zwaardere. De windvlagen werden sterker en dreigden op sommige hooge punten den coach om te blazen. De kinderen, die zoo lekker warm toegestopt zaten, dat de kou hen niet kon deren, lachten er om; ze vonden 't een pretje, maar Nan kende de streek en wist 't gevaar; dicht hield ze Broer tegen zich aangeklemd, die onder alles door zoo heerlijk bleef slapen.
Nu daalde de weg weer. 't Gevaar van omvergeworpen te worden was hier minder groot dan daarboven, maar de wind had zulke massa's sneeuw van de hoogere gedeelten naar beneden geworpen, dat er al gauw geen doorkomen meer aan was. Hoe Hardy de zweep ook liet knallen, hoe hij zijn dieren liefkoozende woordjes toeriep, zij waren niet verder te krijgen. Het voorspan stond dwars over den weg; de sneeuw reikte hun tot aan den hals en de arme dieren hijgden en steunden om er medelijden mee te krijgen.
‘Nan - waarom blijven we staan? Kunnen we dan niet verder?’ vroeg Lot angstig.
‘Toet, toet, toet toe-oe-oe-oet!’ Schril klonk het noodsignaal van Hardy's hoorn door de ijle lucht. Broer schrikte wakker en begon vervaarlijk te schreien; Tobias mauwde
| |
| |
klagelijk in zijn gevangenis en Lot en den jongens stond 't schreien ook nader dan het lachen.
Een avontuur is vreeselijk leuk als je het in een boek beschreven leest of als je het je voorstelt wanneer 't ver af is en mogelijk zelfs nooit zal gebeuren, maar als je er midden in bent, wordt 't een heel ander geval.
Dat bemerkte Hans nu. Hij verlangde even hard als de anderen naaf het eind van hun avontuur en dat hij er later tegenover zijn vriendjes op zou kunnen bluffen, kon hem nu zelfs niets meer schelen.
‘Toet, toet, toet, toe-oe-oe-oet!’
‘Zou je denken, dat ze ons hooren, Nan?’ fluisterde Lot, ‘wonen hier dan menschen in de buurt?’
‘Ja, niet ver hier vandaan is een gehucht; 't bestaat maar uit een stuk of wat huisjes, die erg verspreid liggen. Thomas hoopt, dat ze ons met sleden zullen komen halen en als dat gebeurt, kunnen we over anderhalf uur wel thuis zijn. Als de lucht helder was, zou je 't meer, waaraan we wonen, van hier al kunnen zien. We mogen er wel dankbaar voor zijn dat we niet eerder zijn ingesneeuwd; aan den anderen kant van den berg, dien we over zijn gekomen, zouden we haast niet te bereiken zijn geweest, gesteld dat ze het signaal zoover hadden kunnen hooren.’
In gespannen verwachting keken ze allen naar den kant, waar het gehucht moest liggen; - sneeuw, niets dan
| |
| |
sneeuw zoover het oog reikte, maar, - nog voordat zij iets zagen opdagen, hoorde 't scherpe, geoefende oor van den ouden postiljon 't gerinkel van sledebellen, heel, heel in de verte. Eindelijk, ja eindelijk, daar kwam hulp voor hen aan: vier, vijf sleden achter elkaar met flinke, grove werkpaarden bespannen en bestuurd door pootige kerels in schapevachten, die ze met de wol naar binnen gekeerd droegen. Nu was het leed gauw geleden. Haast nog voordat ze 't zelf wisten, zaten Nan en de kinderen goed toegestopt in twee der sleden, was de bagage overgeladen op een derde en gleden ze in pijlsnelle vaart door het gehucht, Thomas Hardy met eenigen der mannen achterlatend om de paarden te bevrijden, die zich hoe langer hoe dieper in de sneeuw hadden gewerkt. De wind was gaan liggen, maar nu begon het met groote, dichte vlokken te sneeuwen.
De mannen legden de zweep over de paarden - ze gingen met zoo'n vaart, dat Lot er angstig van werd, maar Nan was in haar element en genoot van den tocht nu ze wist dat 't gevaar voorbij was en zij weldra 't doel van hun reis bereikt zouden hebben.
Nog één scherpe bocht - - daar zagen ze het groote meer voor zich, majestueus en kalm met zijn ingesneeuwde oevers, waar hier en daar een dorp of een gehucht als in winterslaap verzonken lag. De sleden bogen nu een goed onderhouden weg in en hielden aan 't eind daarvan stil
| |
| |
voor een ouderwetsch, laag huis, dat geheel met klimop was begroeid.
‘Welkom op Ivy Cottage!’ riep Nan vroolijk, terwijl ze de kinderen hielp uitstappen. Die waren half geradbraakt door de lange treinreis, gevolgd door het schokken en stooten van den coach en zaten nog zoo ingepakt, dat ze zich haast niet konden bewegen.
Een eenvoudig gekleede, bejaarde vrouw, met glad weggestreken, donker haar, stond in de portiek op de reizigers te wachten.
‘Dat is Sarah,’ zei Nan. ‘Ze heeft al voor me gezorgd toen ik nog zoo klein was als Broer; ik hoop, dat jullie het goed met haar zult kunnen vinden. Ze kan ook een beetje Hollandsch; dat heeft ze geleerd toen ze indertijd met grootmoeder in Holland heeft gewoond.’
Er kwam even een glimlach op Sarah's stroef gelaat toen ze Nan begroette; daarna nam ze de bagage aan, die de mannen uit de slee aandroegen en bracht de kinderen in de ruime gang, waar een helder opvlammend houtvuur een heerlijke warmte verspreidde. Lots vingers waren zoo verkleumd, dat ze de knoopen van haar mantel niet kon loskrijgen en zich door Sarah moest laten helpen; deze deed het vlug en handig en beduidde Lot toen, dat ze op de bank zou gaan zitten. ‘Wat heeft ze nog mooi, donker haar,’ dacht Lot, terwijl ze haar de vrouw keek, die voor
| |
| |
haar neerknielde om haar schoenen uit te trekken, ‘en wat een knap gezicht! Ja, wel knap, maar toch ook streng.’ Meteen sloeg Sarah de oogen op, - wonderlijk diepzwarte oogen waren het - Lot, die anders niet gauw verlegen was, voelde hoe ze nu onder Sarah's onderzoekenden blik een kleur kreeg. Ze had er zelf 't land over en werd toen boos. Wat had die vrouw haar zoo aan te kijken alsof er iets bijzonders aan haar te zien was; ze zou haar zulke brutaliteiten wel afleeren en anders zou ze het Nan eens zeggen. Zoo zou Rika nooit hebben durven doen, goede, oude Rika!
‘Lot, kom je?’ klonk het uit de kamer, die aan 't eind van de gang lag. Lot sprong haastig op en met enkel een hooghartig knikje als bedankje aan Sarah, die nog steeds geknield lag, liep ze weg. Sarah keek Lot hoofdschuddend na; ze had de lippen vast op elkaar geklemd en er lag een donkere wolk op haar voorhoofd.
Nan kwam Lot tegemoet bij de deur van de eetkamer, die wel laag van verdieping, maar daarentegen zoo heerlijk ruim was, dat er vier flinke ramen in den achterwand plaats vonden, waardoor je bij helder weer een verrukkelijk mooi gezicht op het meer moest hebben.
‘Lot, Granny wil ook graag met jou kennis maken,’ zei ze en nam Lot in den arm om haar naar de oude dame te brengen, die in een leuningstoel zat te breien. Op 't
| |
| |
geluid van Nan's stem keerde ze 't hoofd om en een zonnige glimlach verhelderde haar lief gelaat, terwijl ze beide handen naar Lot uitstak.
‘Is dat mijn lieve kind, dat een moedertje voor haar broertjes wil zijn?’ vroeg ze in gebroken Hollandsch en ze trok Lot naar zich toe. ‘Ik kan je niet zien, maar spreek eens, dat ik je stem hoor!’
‘Ik ben zoo blij, dat we hier mogen logeeren, mevrouw Allan,’ zei Lot, wie haar vriendelijke stem rechtstreeks tot het hart ging en zij bukte zich op een wenk van Nan om haar een kus te geven.
‘Zeg ook maar Granny, kindje, dat klinkt prettiger dan mevrouw - ik heb zoo'n ruim grootmoedershart, daar kunnen jij en je broertjes ook nog best een plaatsje in vinden.’
‘O alstublieft. Ik heb nooit een grootmoeder gekend, maar 't leek me altijd heerlijk toe,’ zei Lot dankbaar en ze dacht bij zichzelf, dat ze in de nabijheid van Granny wel nooit meer lastig en driftig zou kunnen wezen.
Nan had de jongens onderwijl om de gedekte tafel geplaatst, waar een staande petroleumlamp, die de hoeken van de kamer geheimzinnig duister liet, een vriendelijk schijnsel over verbreidde. Ze hadden allen honger gekregen en lieten zich de dampende gort met warme melk, die Bessie, de meid, binnenbracht, heerlijk smaken.
| |
| |
‘Dat is ons landsgerecht, porridge,’ zei Nan, lachend om Hans, die zijn bord voor den derden keer bijhield; ‘ik ben blij dat jullie ervan houden!’
‘Nou en of...! Ik heb honger gekregen van den tocht. Ik dacht, dat er nooit een eind aan zou komen!’
‘In gewone tijden doet de coach er natuurlijk niet zoo lang over - we wonen niet zoover uit de bewoonde buurt als je mogelijk wel denkt!’
‘Maar 't zal hier in den winter toch wel erg eenig zijn!’
‘Ja,’ zei Granny, ‘vooral in die jaren toen ik hier alleen was met Sarah en de meid, maar met Nan is de levendigheid weer in Ivy Cottage teruggekeerd. 't Zal mij hard vallen mijn zonnetje weer af te staan,’ voegde zij er zachtjes bij.
‘Gaat Nan dan weer weg?’ vroeg Lot, die 't had opgevangen, verwonderd; ‘o maar Nan, toch niet zoo lang wij hier zijn?’
‘Neen, neen, zoo lang blijft ze stellig,’ verzekerde Granny haar en vervolgde toen opgewekt, alsof ze er spijt van had dat de klacht haar ontsnapt was: ‘maar ik sta mijn Nan graag af nu God haar elders roept, dat weet mijn lieve kind wel. Hij wijst ieder plaats en werkkring aan naar zijn roeping en zooals Hij het doet, is het goed.’ Ze stak Nan haar hand toe en deze drukte er een kus op.
| |
| |
‘Ze wordt zeker verpleegster,’ fluisterde Nico Lot toe, ‘in Londen, waar die groote ziekenhuizen zijn, dat zal je zien; daarom is ze in Londen geweest! Als de menschen over verpleegster-worden praten, hebben ze 't ook altijd over “roeping”!’
‘Nan, zal je dan toch boeken blijven schrijven als je dat andere werk hebt te doen?’ vroeg Lot, ‘of heb je er dan geen tijd voor?’
‘Dat hoop ik wel, maar...’
‘En je hebt beloofd, dat je nog eens een verhaaltje zou schrijven exprès voor Broer!’ zei de kleine jongen pruilend.
‘Als ze 't beloofd heeft, doet ze 't ook,’ sprak Sarah, die de tafel afruimde, kortaf, ‘en 't zal mij eens benieuwen of ze de stof voor haar verhalen voortaan ver zal moeten zoeken,’ voegde ze er op bitsen toon bij, met een donkeren blik op Lot.
‘Sarah!’ zei Nan halfluid, met ietwat verwijtende stem.
‘Ja - Sarah, Sarah, - pas maar eens op of Sarah geen gelijk zal krijgen!’ Met een harden slag viel de deur achter haar dicht.
‘Wat heeft Sarah toch?’ vroeg Nan verwonderd; ‘anders is ze nooit zoo.’
‘De arme Sarah heeft een moeilijken tijd doorgemaakt terwijl je in Londen was, kind,’ antwoordde Granny in 't
| |
| |
Engelsch; ‘je kent haar karakter en je weet ook hoe zij je besluit indertijd heeft opgenomen.’
‘Is zij daar nog niet overheen? Ik zal toch nog eens ernstig met haar spreken,’ zei Nan, ‘want ik wil niet, dat de kinderen...’ meteen stond zij op en ging de kamer uit om Sarah op te zoeken.
‘'t Is om mij, dat Sarah zoo boos doet, dat weet ik,’ zei Lot, toen ze later alleen met Nico boven was op 't aardige kamertje, waar zij zou slapen en hij over 't gebeurde aan tafel begon. -
‘Ze kan me niet uitstaan, maar waarom, dat snap ik niet; ik heb haar toch niets gedaan!’
‘Misschien heeft ze een hekel aan kinderen,’ veronderstelde Nico; ‘trek er je maar niets van aan. Leuk hier anders, vindt je niet?’
‘Dol - en Granny is zoo'n snoes! Zeg Niek, - 'k vind het zelf drakerig van me, maar ik kan er niets aan doen - wil je wel gelooven, dat ik 't niets naar vind, dat vader vooreerst nog niet komt? 'k Ben er eigenlijk zelfs blij om - om Miss Bryan weet je. Ik zie er zoo vreeselijk tegen op!’
‘Denk er dan niet aan! tijd genoeg als 't zoover is. Hoor, Nan roept ons; ze zou ons 't huis verder laten zien, als ze overal licht aan had gestoken, zei ze!’
Ivy Cottage was niet groot. Met zijn dikke muren en laag neerhangend dak was het ook in den winter een ge- | |
| |
zellig, warm nestje ondanks zijn open ligging aan het meer. De kamers waren eenvoudig gemeubileerd, maar zagen er vroolijk uit door de lichte tinten, waarmee de muren waren beschilderd en de bloeiende planten, die voor de ramen stonden. Ze liepen boven bijna allemaal ineen, wat de jongens met 't oog op verstoppertje spelen, natuurlijk prachtig vonden. Terwijl Lot Nan hielp met 't uitpakken van 't goed, joegen zij Tobias van de eene kamer in de andere, om hem vast aan 't huis te laten wennen zooals ze zeiden, maar Tobias vluchtte op de hooge kast, die in Nans kamer stond, en bracht daar zijn eersten nacht in Ivy Cottage door.
|
|