| |
| |
| |
| |
Vijfde Hoofdstuk.
Neef Karel in verlegenheid. - St. Nicolaas-verrassingen. - Op theevisite in Londen. - Raadsels.
De eerste indruk, dien Lot van Londen kreeg, was geen verkwikkelijke. Toen ze er om acht uur aankwamen, was het nog donker en bovendien viel er natte sneeuw, die kil tusschen je kleeren in kroop en je deed huiveren. Haar eenige verlangen na den doorspookten nacht ging uit naar een niet schommelend bed, waarin ze ongestoord een poos zou kunnen slapen. Ook de jongens voelden zich nog half ziek en hadden even weinig te vertellen als Tobias, die versuft in een hoekje van zijn hok zat en zeker wenschte, dat ze hem maar stilletjes thuis hadden
| |
| |
gelaten, want over reizen dacht hij al net eender als neef Karel.
Na een dutje in het pension, dat vader in zijn brief aan neef had aanbevolen, waren ze evenwel allen weer opgeknapt en de jongens zaten nu bij Lot op de kamer te wachten, totdat neef Karel hen voor den lunch zou komen halen.
‘Griezelig,’ zei Nico, ‘griezelig, straks met al die menschen aan tafel te moeten zitten en geen woord te kunnen verstaan van wat ze zeggen. Hoe vindt jij Engeland, Hans?’
‘Niks an; 'k had gedacht, dat 't heel anders zou wezen. 't Is vandaag nog wel St. Nicolaas, maar je merkt er niks van.’
‘Gunst jongen, je hebt ook nog niets gedaan dan slapen, zoo lang je in Engeland bent,’ riep Lot uit, die Broer en Tobias op haar schoot had, maar beide waren ze te ongedurig om stil te blijven zitten en gingen dus al gauw krijgertje spelen door de kale, ongezellige kamer.
‘'t Zal mij benieuwen of neef nog met ons zal uitgaan als 't blijft sneeuwen,’ zei Lot, terwijl ze haar neus plat drukte tegen de ruiten om in de diepte op straat te kunnen zien; 't was een deftige, bijzonder stille buurt, 't geen Lot, die zich had voorgesteld midden in Londens groote drukte te zullen komen, erg tegenviel. Of Ludgate Hill, waar Miss Allans uitgever woonde, erg ver van Glocester Place zou
| |
| |
wezen? Of ze ooit den moed zou vinden naar hem toe te gaan, om hem te vragen of hij haar brief wel had doorgezonden? Er was thuis nog geen antwoord van Miss Allan gekomen, maar misschien lag 't hier op haar te wachten en gaven ze haar straks den brief. Lot vond 't erg slim van zichzelf, dat ze Miss Allan hun Londensch adres had opgegeven en er bij had geschreven, dat ze daar zouden zijn om de aankomst van de Kensington af te wachten. Verbeeld je, dat er nu eens een brief lag en dat Miss Allan haar daarin vroeg haar te komen opzoeken! Mooier St. Nicolaascadeau zou ze nooit kunnen krijgen! Of neef Karel haar zou laten gaan? Nu, vader toch in ieder geval wel; dan moest ze maar wachten totdat vader kwam. Morgen was 't al zes December! Dan zou ze vader dus zien en... hè dat mensch ook...
‘Wat zit jij te suffen! 'k Heb al wel zesmaal wat tegen je gezegd,’ riep Nico uit, terwijl hij haar een duw gaf. ‘Zou je denken, dat neef met ons naar den Tower gaat, waar al die akeligheden gebeurd zijn? Mijnheer van school zei, dat ik daar vooral naar toe moest gaan. Maria Stuart heeft er gevangen gezeten en nog een heeleboel menschen meer uit de geschiedenis en de kroonjuweelen worden er ook bewaard.’
‘Ik zou graag Westminster Abbey zien, waar zooveel beroemde menschen begraven liggen: dichters en veld- | |
| |
heeren en zoo. Juffrouw Boer heeft er ons laatst van verteld.’
‘En ik wou vader 't liefst zien,’ zei Hans, waarop Lot en Nico hem uitlachten, want 't klonk net alsof vader ook een bezienswaardigheid van Londen was.
‘Nou ja, je weet wel hoe ik 't bedoel,’ verdedigde Hans zich, ‘zeg, wanneer zullen we St. Niklaas houden - vanavond? - maken jullie pakjes?’
‘Neen, ik geloof, dat St. Niklaas ons vanavond als we slapen wat zal komen brengen,’ zei Lot, met een knipoogje tegen Hans en een blik op Broer, die allebei zijn oortjes wijd open zette, toen hij over St. Niklaas hoorde spreken.
‘Misschien loopt hij al over de gang, Broer, om te luisteren of je zoet bent,’ zei Nico - ‘nee Broer laat de deur dicht, denk om Tobias,’ riep Lot, maar 't was te laat - Tobias wrong zich door den kier en wist te ontsnappen. Eerst wandelde hij bedaard de lange gang door, maar toen ze hem alle vier naholden, werd de arme kat, die gisteren heelemaal uit zijn gewone doen was geraakt, bang en vloog met groote sprongen de wenteltrap af, die over verscheidene verdiepingen heen naar beneden voerde.
‘Dat 's jouw schuld! Hoe krijgen we hem nu weer!’ jammerde Hans, terwijl hij Broer een klap gaf.
‘Als jij hem thuis hadt gelaten, zouden we al die
| |
| |
ellende niet hebben gehad, eerst gisteren in den trein en nu weer,’ bromde Lot, die vergeten scheen te zijn, hoe ze zich den vorigen avond geämuseerd had met Tobias' avontuur. Met dat al draafden ze toch eensgezind naar beneden om den vluchteling te achterhalen, die hun evenwel te vlug af was. Al gauw verloren ze hem uit het oog en toen ze eindelijk in de benedengang stonden, was er geen spoor van Tobias te ontdekken. Nog keken ze rond, toen 't geluid van een gong weerklonk. Deuren werden open en dicht gedaan, er werd gepraat op de trap, gelachen, en van alle kanten kwamen Mrs. Whitemore's gasten aan voor den lunch. Lot en haar broertjes gingen met den stroom mee naar de groote eetkamer, waar ze neef Karel verdiept vonden in het lezen van een brief.
‘Dat 's ook wat moois - hij is zeker vergeten, dat hij ons zou afhalen en als dat met Tobias niet was gebeurd, zaten we nog boven te wachten,’ mompelde Lot. Hans lachte hardop, terwijl hij tegen den muur geleund, met zijn handen op den rug, naar de gasten keek, die hun plaatsen aan tafel innamen. ‘Hoor me dat gekakel eens aan; je verstaat er geen steek van! Toch wel leuk, dat ze ons ook niet kunnen verstaan! Ik zou best hardop durven zeggen, dat die oude, dikke dame precies op Tobias lijkt; ze heeft net een poesegezicht, vindt je ook niet, Niek?’
‘Stil toch, de dame naast haar kijkt om.’
| |
| |
‘Och, ze begrijpen 't immers toch niet; daar zijn ze te dom voor,’ proestte Hans, die weer in een straatjongensachtige bui was, zooals nicht Jacqueline zou zeggen. Maar gelukkig was nicht niet hier en neef, die zich nu bij hen voegde, scheen nog te veel vervuld te zijn van het pas ontvangen nieuws, om aan Hans bijzondere aandacht te schenken. Een der dienstmeisjes in een keurig, zwart japonnetje met witte manchetten aan en een nuffig, wit schortje voor, wees hun nu hun plaatsen aan. Hans kwam naast de jongedame te zitten, die daar straks had omgekeken, Nico weer naast hem en Lot aan den overkant met Broer, tusschen neef en haar in. Lot had 't eerst te druk met 't helpen van Broer, om ook nog op de beide andere jongens te letten; op eens meende ze echter haar naam te hooren en opziende bemerkte ze, dat Hans in druk gesprek met zijn buurvrouw was; hij lachte en praatte, alsof hij haar sinds jaar en dag had gekend en toen, Lots blik ontmoetend, keek hij haar triomfantelijk aan; ‘deze juffrouw kan Hollandsch praten en zij heeft Tobias,’ zoo klonk zijn heldere jongensstem duidelijk over de tafel. De jonge dame, ze was bepaald niet ouder dan even in de twintig en wat zag ze er gezellig en vroolijk uit, dacht Lot, boog zich naar haar toe en knikte lachend: ‘Ja, de mooie, witte poes is bij mij binnen komen loopen en zit nu veilig en wel op een kussentje voor den haard,’ zei ze met een licht accent. ‘Ik zal 't
| |
| |
heel prettig vinden als jullie straks je poes zelf terug komen halen en dan meteen een kopje thee bij me blijven drinken; 'k heb in zoo lang geen Hollandsch met echte Hollanders gesproken en mag er dus bepaald wel eens weer een lesje in hebben!’
‘Mogen we alle vier komen, Broer ook, of is hij nog te klein?’ vroeg Nico.
‘Neen, zeker niet, breng hem gerust mee als mijnheer...’
‘Mertens,’ vulde Nico aan.
‘Als mijnheer Mertens er tenminste niets tegen heeft,’ vervolgde zij, met een lichte hoofdbuiging naar den kant van neef. Deze boog en verklaarde, dat 't een groote eer voor de kinderen zou zijn, waarop hij zich weer in zijn lamscoteletje verdiepte. De gevreesde lunch met ‘al die vreemde menschen’ liep, dank zij Hans' aardige buurvrouw, genoeglijk af en bij 't van tafel gaan bemerkte Nico tot zijn geruststelling, dat de dikke, oude dame over wier gelijkenis met Tobias Hans zich zoo onbeleefd had uitgelaten, niet bij hun nieuwe vriendin behoorde en ook geen Hollandsch verstond.
Neef Karel wenkte Lot bij zich. Hij veegde zich met zijn zakdoek over 't hoofd en deed erg gejaagd en zenuwachtig. ‘Charlotte, ik ben geheel van streek.’
‘Zeker van de kou,’ begon Lot lachend, maar neef
| |
| |
Karel schudde 't hoofd en zag er zoo ongelukkig uit, dat Lot medelijden met hem kreeg. ‘Wat is er dan gebeurd, neef?’
‘Ik ontving daar zoo juist een brief, opgezonden door nicht Jacqueline en die brief is van je vader. Hij bevindt zich niet aan boord van de Kensington.’
‘Is hij ziek?’ vroeg Lot angstig, ‘maar vader schreef toch...’
‘Neen; er schijnt een brief verloren te zijn gegaan tusschen dien, waarin mijn waarde neef zijn huwelijk aankondigt en dezen, tenminste verscheiden volzinnen zijn mij niet duidelijk, daar zij, naar 't mij voorkomt, in verband met 't epistel, dat ik als verloren beschouw en dat waarschijnlijk ook wel verloren zal zijn, gelezen moeten worden om beteekenis te hebben,’ verklaarde neef Karel op een toon, alsof hij een lezing hield en voor een groot publiek sprak.
De geheele eetkamer draaide Lot voor de oogen - - daar hadt je nu de gevolgen van haar drift. ‘Vaders brief, dien ik in 't vuur heb gegooid,’ stotterde ze, ‘o, konden we hem nog maar terugkrijgen!’
De verstrooide geleerde fronste zijn wenkbrauwen; ‘in 't vuur?’ Langzamerhand ging hem een licht op. ‘Gedane zaken nemen geen keer,’ zei hij en keek de ontstelde Lot door zijn groote brilleglazen zoo vriendelijk aan,
| |
| |
dat 't plotseling bij haar op kwam, hoe verkeerd ze neef Karel toch altijd beoordeeld had. Geen verwijt, geen hard woord zelfs en dat, terwijl de gevolgen van Lots drift nu toch geheel voor hem opkwamen. Hij vertelde nu, dat hem uit den brief was gebleken, dat vader door dringende zaken, die zijn tegenwoordigheid in 't binnenland vereischten, had moeten afzien van zijn plan om met de Kensington te reizen; dit scheen trouwens ook al in den verbranden brief te hebben gestaan; de reis zou eenige weken worden uitgesteld en gelegenheid tot brieven schrijven zou er niet wezen. Neef en nicht en de kinderen moesten zich dus maar niet ongerust maken.
‘De hoofdinhoud van 't schrijven is over geldzaken,’ zei neef; ‘overigens is 't maar een kort briefje en telkens staat er: ‘maar dit alles weet ge reeds uit den brief aan de kinderen, aan wie ik zeer uitvoerig over alles heb geschreven.’
‘'t Spijt me zoo vreeselijk - 't spijt me zóó, dat vader nog niet komt, maar nog haast meer, dat die vergeefsche reis hierheen mijn schuld eigenlijk is,’ zei Lot terneergeslagen. ‘En u hebt de reis voor Tobias ook al betaald - wat moeten we nu toch beginnen?’
‘'t Beste zou wezen, dat we hier die paar weken maar bleven, nu de reiskosten eenmaal gemaakt zijn, maar Charlotte dat kan ik niet, dat kan men niet van mij vergen
| |
| |
midden in den winter en bovendien roept mijn werk mij - ik heb er op gerekend uiterlijk zeven December weer thuis te zullen zijn,’ klaagde neef.
‘Kunnen we hier dan niet alleen blijven wachten? Ik zal erg goed voor de jongens zorgen en als die aardige dame er nog is, hebben we 't toch niet zoo eenig,’ opperde Lot, die onder een hoedje was te vangen en zich zoo schaamde voor neef Karel en ook voor de jongens, die stilletjes naderbij waren gekomen om te hooren, wat neef en Lot toch wel hadden te verhandelen.
De jongens namen 't nieuws heel wat kalmer op dan Lot, wier eenige troost het was, dat ze nu tenminste Miss Bryan ook vooreerst niet zou zien. Zij vonden 't wel jammer, dat het nog een poosje zou duren voordat vader bij hen kon zijn, maar 't idee nu des te langer en misschien wel alleen met Lot, in Engeland te zullen blijven, verzoende hen ook weer met het uitstel.
‘Jij hadt er zoo'n drukte over, dat ik Tobias heb meegenomen, maar dat van jou met den brief vind 'k toch heel wat erger,’ zei Hans. Tot zijn verwondering stoof Lot echter niet op en gaf 't integendeel zoo grif toe, dat ze ‘een spook’ was, dat Hans op eens was ontwapend.
‘Ik kan jullie niet alleen in zoo'n groote stad achterlaten,’ jammerde neef weer; ‘wist ik maar een goed pension ergens buiten - dat zou uitstekend zijn voor jullie
| |
| |
Engelsch, dat je in Australië zoo noodig zult hebben - naar mijn meening zou dat de beste oplossing zijn, maar hoe vind ik zoo'n gelegenheid; daar ben ik niet de geschikte persoon voor, Charlotte, dat kan ik niet!’ en neef Karel keek het viertal vóór hem met een wanhopigen blik aan, overtuigd als hij was, dat deze taak zijn krachten ver te boven ging.
Nog stonden zij zich te bedenken en te overleggen, toen Mrs. Whitemore weer in de eetzaal verscheen. Ze zei een paar woorden tegen neef, die daarop naar het aangrenzend salon ging.
‘Kon jij verstaan wat ze zei?’ vroegen de jongens nieuwsgierig, toen neef maar niet terugkwam.
‘'k Geloof, dat ze vroeg of neef even in het salon wou komen, omdat daar iemand was, die hem wou spreken,’ verklaarde Lot, vrijwel op de gis, daar ze slechts een paar woorden had kunnen opvangen en bovendien tot haar beschaming had bemerkt, dat een paar langzaam gesproken zinnetjes, die in de les te pas komen, heel wat gemakkelijker zijn te verstaan, dan het vlugge spreken van Engelsche menschen in 't gewone leven.
‘Komt St. Niklaas nu ook niet?’ vroeg Broer, die 't zich in 't hoofd had gezet dat vader en St. Niklaas samen zouden reizen aan boord van de Kensington.
‘Jazeker,’ klonk de stem van hun buurvrouw aan
| |
| |
tafel vroolijk achter hen op den drempel, ‘jazeker, St. Nicolaas komt stellig vandaag.’ - Dit werd zoo vol overtuiging gezegd, dat het Lot op eens lichter om 't hart werd en de jongens plotseling in een feestelijke stemming kwamen. Zelfs neef Karel, die achter hun nieuwe kennis in de deur verscheen, keek veel opgemonterd.
‘Ik zou zeggen, dat St. Nicolaas er al is geweest,’ sprak hij, nog wel op zijn plechtige manier, maar er tintelde toch iets vroolijks in zijn oogen.
Lot keek den geleerden neef vol verbazing aan; zóó had zij hem nog nooit gezien... en toen hij nu voortging te vertellen, dat hem door St. Nicolaas een uitmuntend plan aan de hand was gedaan, waarover hij zich evenwel nog niet kon uitlaten, steeg Lots verwondering ten top. Nu schudde hij de dame de hand en bedankte haar zoo hartelijk, alsof zij hem den grootsten dienst had bewezen. ‘Zou zij neef misschien op weg hebben geholpen voor een pension?’ dacht Lot.
‘Blijft u nu zoo lang met ons in Londen?’ vroeg Nico aan neef, terwijl ze de gang doorliepen, ‘en gaan we vanmiddag al eens wat zien?’
‘Neen, dat moet je vader later maar met jullie doen, daarvoor ben ik niet de geschikte persoon - en er is overigens ook geen tijd voor; ik moet pakken, morgen vroeg ga ik weer weg!’
| |
| |
‘Wij ook?’ vroeg Hans op teleurgestelden toon, ‘hè, ik dacht, dat...’
‘Neen, ik neem jullie niet mee!’
‘Lekker, lekker, blijven we dan hier? Wat leuk!’
‘Neen, jullie blijven ook niet hier,’ zei neef droogweg en meer was er niet uit hem te krijgen.
Lot had hun nieuwe kennis onderwijl tot aan haar deur gebracht; ‘ik dank u nog wel voor Tobias, juffrouw...’
‘Zeg maar “Nan,” vulde zij lachend aan, “dood gewoon Nan; dat is gemakkelijk te onthouden, hè?”
Ja en 't is ook niet zoo ingewikkeld en lastig uit te spreken als sommige andere Engelsche namen. Chrystabel b.v., vindt u dat geen mondvol, juffrouw Nan?’
‘Laat “juffrouw” maar gerust weg en praat niet zoo deftig van “u” hoor!’ bracht Nan in 't midden.
‘Hoe kom je zoo aan Chrystabel?’
‘Zoo heet Miss Allan; die kent u - ken je,’ verbeterde Lot haastig, ‘natuurlijk ook? Ze is mijn lievelingsschrijfster!’
‘O ja, ik heb ook wel eens iets van haar gelezen!’
‘Vindt je 't niet prachtig wat ze schrijft? Ken je haar ook persoonlijk? Hè, ik zou zoo dolgraag wat van haar willen weten! Eigenlijk verwacht ik een brief van haar,’ rammelde Lot opgewonden voort, ‘maar o, dat is zoo'n lang verhaal!’
| |
| |
‘Dat vertel je me dan straks onder de thee,’ zei Nan vroolijk, terwijl ze gauw de deur dicht deed om Tobias, die waarlijk op 't punt was weer te ontsnappen.
Toen Lot bovenkwam, stormde Nico haar tegemoet. ‘Lot, verbeeld je, Hans en ik keken daarnet in een boek, dat in de conversatiekamer ligt; je weet wel, zoo'n boek waarin de gasten wat moeten schrijven, en wat denk je dat er in stond? Je raadt het nooit... een versje van Miss Allan! Ze moet dus hier logeeren en is nog niet lang geleden gekomen ook - er staan nog maar een paar namen onder.’
‘Och nee!’
‘Ja heusch; ga mee, ik zal het je laten zien.’
Ze vlogen de trap af en stoven met de noodige drukte de conversatiekamer in, tot groote ergernis van een paar dames, die zich daar zaten te verpoozen.
‘Hier, hier,’ fluisterde Nico, ‘Chrystabel N. Allan’ en hij wees haar den naam in 't boek. ‘Dat's dan zeker de oude dame met het poesegezicht, zooals Hans zei!’
‘Hè nee, Niek; ze ziet er bepaald veel liever uit!’
‘Ja, maar dat's de eenige, die wit haar heeft; ze moest immers wit haar hebben, zei je?’
‘Ja-a, dat dacht ik tenminste! - O Niek!’ Lot trok hem aan zijn arm; ‘daar bij 't raam, daar zit ze dan! Zou ze 't wezen?’
‘Natuurlijk! En ja, ik geloof, dat ik daarnet, toen ze
| |
| |
samen praatten, die andere dame, je weet wel, die Hollandsch met ons sprak, Miss Allan heb hooren zeggen. Durf jij naar haar toe te gaan?’
‘Gunst nee - 'k weet niet,’ stotterde Lot en toen in de hoogste spanning, ‘o, daar komt ze aan!’
De oude dame was opgestaan; met een ontevreden blik op het fluisterende tweetal stevende ze de deur uit.
‘Ga mee,’ riep Nico uit en hij trok Lot voort; - ‘kijk, kijk, ze gaat naar boven! Laten we haar naloopen om te zien op welke kamer ze logeert!’
Nog juist bijtijds verschenen ze op 't portaal van de eerste verdieping, om haar in kamer no. 8 te zien verdwijnen!
‘Klop aan en zeg dan, dat je kennis komt maken omdat je haar boeken zoo mooi vindt,’ ried Nico aan.
‘Nee, want - o Niek je moet weten, dat ik haar geschreven heb, thuis nog, en nu weet ze, dat wij hier in dit pension logeeren! Eigenlijk vind ik 't zoo eng,’ jammerde Lot, terwijl ze op de bovenste treê ging zitten.
‘Wa-at? Heb jij haar geschreven? Zoo maar eens? Hoe leuk!’ Nico keek zijn zus bewonderend aan. Daar kwam Hans de trap af. ‘Hè, waar blijven jullie nou? 't Is zoo saai boven; Broer slaapt en neef pakt zijn goed! Zoo'n vervelenden St. Nicolaas heb ik nog nooit gehad. En nou zeit neef nog, dat Lot op de thee is gevraagd bij Mies Allan!’
| |
| |
‘Miss Allan, Miss beteekent juffrouw!’ legde Nico hem uit.
‘Bij Miss Allan dan of hoe dat mensch hiet, en nu kan je niet eens mee naar die aardige, Hollandsche juffrouw! Vervelend hoor!’ bromde Hans.
‘Ze is geen Hollandsche juffrouw; zij is een Engelsche, maar haar grootmoeder, bij wie ze is opgevoed, heeft langen tijd in Holland gewoond; dat heeft ze me aan tafel verteld,’ zei Nico.
‘Dat 's toch zoo'n snoes; ze zei, dat 'k haar Nan moest noemen,’ riep Lot uit. ‘Zou ik dáár’ - met een knikje naar de deur van no. 8 - ‘durven aankloppen om haar uit te leggen, dat ik vandaag al een invitatie voor de thee heb?’
't Was vreemd en Lot zou 't nooit hebben geloofd als iemand het haar thuis vooruit had gezegd, maar nu ze wezenlijk op 't punt was Miss Allan te ontmoeten, zag ze er erg tegen op. Mogelijk kwam het, doordat ze er, ondanks 't witte haar, zoo heel anders uitzag, dan Lot zich haar had voorgesteld.
‘'k Zou 't zeker doen, toe maar,’ zei Niek, terwijl hij haar een aanmoedigend duwtje gaf.
‘Hè, kom nou mee naar boven,’ zeurde Hans, die niets van hun gesprek begreep en zich verveelde.
‘Nee, nee Niek!’ maar 't was te laat; deze duw was
| |
| |
zoo hard aangekomen, dat Lot met een bons tegen de deur viel. Met een ruk werd ze opengedaan; de oude dame stond op den drempel en vroeg boos wat dat lawaai beteekende.
Lot was zoo geschrikt, dat ze in 't eerst geen woord kon uitbrengen. Ze krabbelde overeind en staarde de indrukwekkende verschijning maar aan, terwijl Nico zoo hard ‘no tea,’ ‘no tea’ gilde alsof de dame doof was en daar hij zoo gauw niets anders in 't Engelsch wist, herhaalde hij 't maar telkens weer.
Onderwijl was Lot in zoover tot zichzelf gekomen, dat ze in staat was kordaat naar binnen te stappen en zich voor te stellen als Charlotte Mertens, terwijl ze meteen excuses maakte over het rare begin van de kennismaking.
‘Miss Allan’ wees haar een stoel aan en nam tegenover haar plaats. Daar zat Lot nu! Thuis had ze zich dit oogenblik als 't heerlijkste haast wat haar kon overkomen voorgesteld en nu... buiten de deur hoorde ze Hans en Nico stoeien en eindelijk lachend naar beneden hollen... wat had ze er niet voor willen geven om maar weer bij hen te zijn! Maar ze begreep, dat ze nu moest volhouden.
Lot raapte haar mooiste Engelsch bij elkaar en zei langzaam en bedachtzaam, dat ze de uitnoodiging heel vriendelijk vond.
De oude dame keek haar verwonderd aan. Lot herhaalde wat ze gezegd had en sprak nu een beetje harder
| |
| |
in 't idee, dat ze haar zooeven niet goed had kunnen verstaan.
‘Invitation? Invitation?’ De dame schudde haar hoofd en vroeg Lot hoe ze heette.
‘Char-lot-te Mer-tens,’ antwoordde Lot duidelijk en vertelde daarop, dat ze haar boeken prachtig vond.
‘Dat ze nu nog in 't geheel niets zegt over mijn brief - en ze weet er toch alles van,’ dacht ze onder de hand en meteen kreeg ze er vreeselijke spijt van, dat ze daarin zoo openhartig was geweest; - afschuwelijk idee, dat zij daar vóór haar nu alles van haar af wist!
‘My books?’ herhaalde de oude dame op vragend verwonderden toon - de bril kwam er bij op om Lot beter te kunnen bekijken - ‘my books?’
‘You are Miss Allan?’ vroeg Lot haastig, daar 't haar plotseling in den zin kwam op hoe losse gronden Nico en zij hun veronderstelling hadden opgetrokken; verbeeld je toch, dat zij eens niet Miss Allan was, hoe mal!
‘No, no,’ zei de oude dame, hoogst verbaasd over haar bril heen ziende en toen vertelde ze, dat zij Mrs. Sunburn heette. Meteen stond zij op; ze zag er verontwaardigd uit en meende zeker, dat 't alles een vooraf bedachte comedie was, om haar voor 't lapje te houden.
Lot stond ook op, vuurrood van verlegenheid, en toch kon ze haar lachen niet bedwingen. 't Was ook te dwaas!
| |
| |
Wat zou Niek wel zeggen! Ze stotterde een excuus en maakte, dat ze wegkwam.
De jongens waren alweer boven. Toen Lot de kamer in holde die ze met Broer samen had, zag ze den kleinen jongen op bed zitten, terwijl hij vol verrukking naar de pakjes keek, die om hem heen lagen; op 't andere bed duikelde Hans rond en Nico zat te midden van papieren en touwtjes op den grond.
‘Nou is 't echt St. Niklaas!’ riep Hans haar toe, terwijl hij vergeefsche pogingen deed om op zijn hoofd te staan en Nico zei: ‘kijk eens Lot - wat een pakjes! Die voor jou liggen op den stoel voor 't raam; we vonden ze daarnet! Wie kan die daar hebben neergelegd? Neef Karel, denk je?’
‘Wel nee, dat 's niets voor neef!’
‘St. Niklaas natuurlijk, terwijl Broer sliep,’ zei de kleine jongen, met een gezicht, dat duidelijk uitdrukte hoe dom hij de grooten vond, die niet eens wisten waar de presentjes vandaan komen, die je op St. Nicolaas krijgt.
Door de drukte van 't uitpakken en bewonderen der aardige cadeautjes, die ze alle vier hadden gekregen, vergat Lot heelemaal Nico van haar dwaze visite te vertellen en juist vroeg hij er naar, toen neef Karel op den drempel verscheen.
‘Wat is St. Nicolaas voor jullie aan den gang geweest,’
| |
| |
zei hij, terwijl hij glimlachend keek naar de papieren en touwtjes, die overal verspreid lagen. ‘O, maar u krijgt ook wat, dat weet ik,’ gilde Hans.
‘Houd je mond,’ riep Nico uit, die stilletjes een zakboekje voor neef had meegenomen en maar op een geschikte gelegenheid wachtte om het hem in zijn pels te moffelen.
Lot trok neef Karel wat op zij. ‘Wie zou ons die cadeautjes hebben gegeven? Weet u het? Zouden ze van Nan, ik bedoel van de dame, die tegenover ons aan tafel zat, kunnen wezen? Ik weet zelf niet hoe ik daar bij kom!’
‘Vraag het haar straks maar eens, Charlotte,’ stelde neef voor, terwijl hij fijntjes glimlachte; ‘Miss Allan heeft er mij niets van verteld.’
‘Miss Allan?’ herhaalde Lot, ‘maar ik bedoel Nan, of meent u... maar nee, dàt kan toch niet... is zij dan Miss Allan en zei u daarom ook aan Hans, dat ik bij Miss Allan op thee was gevraagd?’
‘Heb ik dat gezegd? Och, ik ben ook niet de geschikte persoon voor geheimen, neen, neen,’ zei neef Karel met een zucht en weg liep hij op een draf, om verdere vragen te ontgaan.
‘Niek, Niek, hoorde je wat neef zei?’ vroeg Lot opgewonden, ‘denk jij, dat Nan...!’
‘Wat praten jullie over Nan,’ klonk het op eens aan de deur. ‘Mag ik binnenkomen? Ik kom eigenlijk om jullie te
| |
| |
halen; de thee staat klaar en Tobias wordt al ongeduldig!’
Onder luid gejubel werd Nan naar binnen gehaald om al de schatten te bewonderen. Ze beweerde er niets van te weten en gaf Broer gelijk, die al maar riep dat het van St. Nicolaas was.
Lot stond wat apart, toen Nan zoo met de jongens bezig was; ze keek maar naar haar prettig, blozend gezicht en de vroolijk lachende oogen en toen op eens kwam het er uit - ‘Nan - ben je Miss Allan?’
Dezen keer geen verontwaardigde blik, geen boos ‘no, no!’ Lot scheen nu met haar vraag aan 't rechte kantoor te zijn, want deze Miss Allan trok haar naar zich toe en gaf haar een hartelijken kus, terwijl ze lachend bromde op neef Karel, die haar geheim zoo slecht had bewaard.
Toen ze even daarna in optocht naar beneden trokken, had Lot het gevoel, dat ze wel zou kunnen schreien van blijdschap, maar 't werd nog heerlijker. Ze gingen gezellig met Nan - zoo mochten ze haar allemaal noemen - in een halven kring voor 't vuur zitten, dronken thee uit grappige, groote Engelsche koppen en aten er verrukkelijke, dunne boterhammetjes met gelei en stukken cake met rozijnen bij. Onder de hand praatte Nan zoo prettig over alles en nog wat met hen, maakte ze eens aan 't lachen en ging dan weer zoo echt in op al hun plannen, alsof ze hen jarenlang had gekend.
| |
| |
't Was Lot net alsof ze droomde! Ze lachte wel mee toen Hans verklaarde altijd te hebben gedacht dat menschen, die boeken schreven, er zoo moesten uitzien als neef Karel en toen Nico vertelde, dat zij bij hoog en bij laag beweerd had zeker te weten dat Miss Allan een oude dame met mooi, wit haar was, maar overigens was ze erg stil en genoot al door dicht bij Nan te zitten, haar te zien en naar haar te luisteren terwijl ze met de jongens sprak.
Over den brief, dien Lot haar had geschreven, (hè, had Lot toen maar geweten, dat Miss Allan zoo goed Hollandsch kon, wat was dat veel gemakkelijker geweest) zei ze geen woord; alleen vertelde ze, dat ze toch voor allerlei beredderingen in Londen had moeten wezen, maar er nu, door een bericht, dat ze van een vriendinnetje had gekregen, wat eerder was heengegaan dan haar eigenlijke plan was geweest, en Lot was er haar dankbaar voor, dat ze dit onderwerp maar verder liet rusten in 't bijzijn van de anderen.
Neef Karel was ook een kopje thee komen halen. Hij nam, evenals Lot, wel bijna geen deel aan het gesprek, maar zat toch recht op zijn gemak in een grooten armstoel voor 't vuur en keek even tevreden als Tobias, die zoo genoeglijk op 't haardkleed lag te spinnen, alsof hij thuis was.
Toen Nan den trekpot wel driemaal had leeggeschon- | |
| |
ken en al de eetbare waar als sneeuw voor de zon was verdwenen, gingen ze spelletjes doen en raadsels opgeven, waarbij neef Karel hun allemaal de baas was. Het mooiste raadsel vonden ze dat, waarvan de oplossing hun gastvrouw was; dit luidde: ‘Je wist niet wie ik was, maar toen je 't wist, wist je 't eerst recht niet!’ ‘En nu je het hebt geraden, weet je 't nog niet,’ voegde neef Karel er bij, waarover een storm van verontwaardiging opging.
‘En wij hebben geraden, dat het Nan is en weten we 't nu toch niet?’ vroeg Nico.
‘Ik begrijp misschien hoe neef het bedoelt! De oplossing is niet Nan, maar Miss Allan,’ zei Lot, ‘en nu kan Miss Allan nog wel een - een - pseu - och, hoe noem je dat toch...’
‘Pseudoniem,’ hielp neef Karel.
‘Juist, een pseudoniem zijn, want Miss Allan heet toch Chrystabel van haar voornaam en niet Nan!’
‘Hoor me dat slimme Lotje eens aan,’ lachte Nan.
‘Ik heet wel degelijk ook Chrystabel hoor, maar Nan is de afkorting van mijn tweeden naam en voor jullie en alle menschen, van wie ik veel houd, ben ik maar gewoon Nan en anders niet! Je zoudt de oplossing van 't raadsel ook wat dichterbij kunnen zoeken: Neef bedoelt misschien, dat jullie wel mijn naam weet, maar me toch eigenlijk nog niet kent in al mijn ondeugden, bijvoorbeeld!’
| |
| |
‘Hè Nan! Neen hoor!’ riepen de kinderen om 't hardst, maar neef lachte stilletjes voor zich heen en zei geen ja en geen neen.
‘Dit 's toch wel een leuke St. Niklaasdag,’ zei Hans, terwijl ze even pauze hielden na al de spelletjes en raadsels. ‘Ik had nooit gedacht, dat we nog zoo'n schik zouden hebben! Wanneer krijgen we jouw dingen, Lot?’
‘Kijk vanavond maar eens onder je bed; ik heb nu mijn mooiste cadeau al,’ antwoordde Lot, weinig vermoedend welke verrassing er nog voor haar in petto was, en ze knikte Nan toe, die hun juist een levendige beschrijving gaf van de bergstreek met de vele meren daar in 't Noorden, waar zij thuis behoorde en van 't lieve, oude, door klimop overdekte huisje, waar zij met haar blinde grootmoeder woonde.
‘Hè, wat zal 't daar heerlijk zijn,’ zuchtte Lot, wier illusie 't altijd was geweest echte bergen te zien.
‘Ja, ik verlang er ook al weer erg naar; Londen is niets voor me, maar toch ben ik blij, dat ik hier mijn zaakjes weer eens geregeld en de menschen gesproken heb, die ik wou spreken,’ zei Nan met een beslist knikje en ze keek, alsof ze erg tevreden was over haar boodschappen.
‘Alleen ging ik uit en met ons zessen komen we thuis,’ klonk 't uit het hoekje, waar neef Karel zoo stil had gezeten, dat ze dachten, dat hij in slaap was gevallen.
| |
| |
‘Een raadsel? Is het een raadsel?’
‘Ja en 't is weer net zooals bij 't vorige raadsel,’ zei neef doodkalm; ‘weet je de oplossing, dan begrijp je er toch nog niet 't rechte van.’
‘Nan, jij weet het! Ik zie het aan je gezicht!’ riep Lot op eens uit, nadat ze er zich allemaal in verdiept hadden wat die strikvraag kon beduiden, en de onmogelijkste antwoorden geopperd hadden.
‘Maar ik weet niet of ik het mag verklappen,’ weerde deze lachend af; ‘ik kan wel geheimen bewaren!’
‘Het is een pendant van dit raadsel: Met ons zessen gingen we uit en alleen kom ik thuis,’ zei neef Karel met zoo'n duidelijken zucht van verlichting bij ‘alleen kom ik thuis,’ dat de oplossing daarvan niet moeilijk te vinden was.
‘Dat bent u, dat bent u,’ riep Nico uit, terwijl hij in de handen klapte, ‘u komt alleen thuis en...’
‘Maar we waren toch met ons vijven, toen we hier kwamen!’
‘En Tobias dan? Die geldt toch ook mee!’
‘Nu òf die meegeldt! Tobias was wel een hoofdpersoon op reis, eerst in Vlissingen en nu weer hier! Tobias heeft 't eerst kennis gemaakt met Nan...’
‘En 't komt door Tobias, dat we hier zoo gezellig bij elkaar zitten! Lang leve Tobias!’
| |
| |
‘Hoera - hoera - lang zal hij leven! Hoera-a-a-a!’
Er werd aan de deur getikt. Een der dienstmeisjes bracht het verzoek van Mrs. Sunburn over, wier kamer precies onder die van Nan was, of de kinderen wat bedaarder wilden wezen, daar het leven haar hinderde.
‘Dat 's neef Karels schuld,’ lachte Lot; ‘waarom geeft hij ook zulke grappige raadsels op!’
‘Ja, ja, ja!’ riepen de jongens uit, - en Nan daar weer tusschendoor: ‘stil toch een beetje! denk aan Mrs. Sunburn!’
Neef Karel keek verschrikt bij deze beschuldiging; ‘ik zal die dame mijn excuses moeten aanbieden,’ zei hij en wou opstaan.
‘Doet u dat maar vanavond aan tafel - u mag nu niet wegloopen zonder ons de oplossing van 't raadsel te geven!’
‘Ik weet wat: we moeten allemaal op een papiertje schrijven wat we er van denken,’ stelde Nico voor; ‘dat maakt geen leven.’
‘En dan leest Nan de oplossingen voor!’
‘Best; kom Lot, doe ook mee!’
‘Ik durf haast niet op te schrijven wat ik er eigenlijk van denk,’ fluisterde deze terug - ‘'t zou al te heerlijk zijn!’ en toen met een blik op Nans stralend gezicht: ‘o, Nan, is 't heusch waar? Ja?’
| |
| |
Meteen vloog zij haar om den hals. ‘O, wat ben ik blij! Wat ben ik blij!’
‘Toe Lot, doe niet zoo gek; schrijf je oplossing liever op,’ bromde Hans, die er niets van begreep.
‘Dat behoeft niet meer! Ik heb 't al geraden! Mag ik het zeggen, neef?’
‘Goed, goed, Charlotte! Geheimen bewaren kan je al net zoo min als ik; ga je gang,’ en neef wreef zich in de handen, waarbij hij zijn gewrichten liet kraken, wat bij hem even goed een uiting van tevredenheid was, als bij Tobias 't spinnen en snorren.
‘Alleen ging ik uit - dat is Nan,’ zei Lot, terwijl haar oogen schitterden; ‘en met ons zessen komen we thuis - dat zijn wij allemaal! We mogen met Nan mee naar 't huis aan 't meer - en we zullen die verrukkelijke bergen zien, denkt eens aan!’
Nu barstte er zulk een gejuich los, dat Nan in ernst bang werd straks Mrs. Sunburn verontwaardigd te zullen zien binnenstappen.
‘Stil toch... stil... ja, 't is waar! Lot heeft het geraden; ik zal er jullie alles van vertellen! Mrs. Whitemore had voor tafel van je neef gehoord, dat hij ergens buiten een pension zocht, waar jullie een paar weken zouden kunnen logeeren, totdat je vader komt en daar zij weet, dat wij vroeger in de vacanties wel eens kinderen, die berg- | |
| |
lucht moesten hebben, bij ons hebben gehad, vroeg ze mij of ik er ook raad op wist.’
‘En je wist er raad op,’ viel Nico haar opgetogen in de rede.
‘Ja, ik stelde voor, dat jullie zoo lang bij ons zouden komen. 't Is er natuurlijk niet zoo prettig als in den zomer en de reis is ook tamelijk ver....’
‘Dat is dan mijn St. Nicolaascadeau,’ zei neef Karel, maar in 't volgende oogenblik wou hij, dat hij zich maar had stilgehouden, zoo kreeg hij het te kwaad onder de beerachtige omhelzingen, waarmee het viertal hem dankbaarheid betoonde.
‘Wel beschouwd ben ik degene, die aan 't langste eind trek,’ sprak de geleerde neef bedachtzaam, zoo gauw ze hem even op adem lieten komen en hij veegde zich met zijn zakdoek over de kale kruin; ‘ik sta liever nog eens aan een ontploffing bloot, dan dat ik weer zoo'n reis maak met vier kinderen en...’
‘Een kat in een hoededoos,’ juichte Hans.
‘En een kat in een hoededoos,’ herhaalde neef plechtig, terwijl hij hoofdschuddend naar Tobias keek, die met zijn onschuldigste gezicht tegen den geleerden heer knipoogde, ‘en daarom wil ik maar zeggen past mij vooral dankbaarheid. Vergun mij Miss - hm Miss...’
‘Allan,’ zoo hielp Nan hem haastig.
| |
| |
‘Miss Allan’ - Neef stond op en greep zijn leegen theekop - ‘dit glas te ledigen...’
‘'t Is een kopje, geen glas,’ riep Hans er tusschendoor, maar neef Karel liet zich niet van zijn stuk brengen, en herhaalde onverstoord: ‘dit glas te ledigen op uw gezondheid en u een betere reis te wenschen dan ik heb gehad.’
Neef dronk plichtmatig 't water op, dat Lot gauw had ingeschonken en ging zitten onder luide toejuichingen van de kinderen, die zich nu met hun kopjes in de hand om Nan verdrongen om te klinken en in hun opgewondenheid de helft van het water over haar japon uitgoten; ja, Broer klonk zoo hard met haar, dat het zijne in stukken vloog, maar niemand beknorde hem er om en dit bracht Broer, die zich den heelen middag wat door de grooten achteraf gezet had gevoeld, zoo in verrukking, dat hij tegen Nan opklauterde om haar in 't oor te fluisteren, dat hij altijd bij haar wou blijven. Lot en de jongens mochten later gerust alleen weer weggaan.
|
|