| |
| |
| |
| |
Vierde Hoofdstuk.
Neef Karel doet een proef. - Een telegram. - Nico koopt een vingerhoed. - Tobias veroorzaakt opschudding.
Neef Karel was weer eens met zijn proefnemingen bezig en juist toen hij meende op den goeden weg te wezen voor een uitvinding, die van zich zou laten spreken, sprong zijn heele toestel met een geweldigen knal uit elkaar. Nicht Jacqueline geloofde dat minstens het dak van het huis was gevlogen. De ruiten van het laboratorium waren verbrijzeld, de meubels beschadigd, maar de arme uitvinder was er wonder boven wonder slechts met enkele schrammen afgekomen. De goede man was echter zoo van streek, dat hij verklaarde vooreerst genoeg van zulke proeven te hebben en de dokter, dien nicht ondanks zijn tegenstribbelen had laten halen, verbood hem dan ook in 't eerste halfjaar
| |
| |
een voet in 't laboratorium te zetten. 't Zou uitstekend voor den geleerden heer zijn een tijd vacantie te nemen, eens op reis te gaan, verklaarde hij; 't was wel geen zomer meer, maar groote steden kon men b.v. toch evengoed in dezen tijd van 't jaar bezoeken.
Neef, die in geen jaren buiten de stad, laat staan buitenslands was geweest en er zelfs hoogst zelden toe te krijgen was een wandelingetje te maken, schrikte geweldig van dien raad. Daarbij kwam nog, dat hij zoo kouwelijk was als Tobias en nu zou hij, die altijd in vrees voor verkoudheden leefde, op reis gaan in 't hartje van den winter? 't Was wel pas einde November, maar voor neef Karel begon de winter al in October en eindigde pas tegen Juni en al dien tijd placht hij zich in een dikke kamerjapon op met bont gevoerde pantoffels te vertoonen. De geleerde neef schudde dus het hoofd en besloot niet zoo roekeloos te wezen dien raad op te volgen maar... je kunt toch maar nooit vooruit zeggen, waartoe je nog eens zult komen.
Een paar dagen na de ontploffing kreeg nicht Jacqueline, voor wie het in tegenstelling met neef Karel van Maart tot November zomer was en die zich daar ook naar kleedde, een geduchte verkoudheid die haar onder de wol deed kruipen - en nog proestte, hoestte en niesde nicht, toen een telegram van de stoomvaartmaatschappij berichtte, dat de Kensington-steamer vermoedelijk den 6en
| |
| |
December in Londen zou aankomen; de kinderen moesten er dus voor dien datum zijn en wie bleef er, nu nicht ongesteld was, anders over om ze te brengen dan neef Karel? Lot had nog even gehoopt, dat ze alleen zouden mogen gaan, maar nu daar geen sprake van was, troostte ze zich maar met de gedachte, dat neef gelukkig geen nicht Jacqueline was. Dat onschuldige telegram van de stoomvaartmaatschappij veroorzaakte haast evenveel ontsteltenis als de ontploffing en toch hadden ze 't al de geheele week kunnen verwachten. Nicht, die dolgraag het reisje naar Londen had gemaakt, pruttelde en keek zoo zuur als de citroenen, die ze voor haar verkoudheid uitperste. Rika was van streek door het naderende afscheid en deed alles verkeerd, zooals ze zei; neef Karel liep als 't beeld der wanhoop door 't huis te jammeren over de kou en nam voorzorgsmaatregelen, alsof hij minstens naar Siberië moest gaan, en Lot en de jongens waren in een toestand van groote opgewondenheid. 't Vooruitzicht van de reis - dat ze vader zouden zien en met St. Nicolaas niet thuis zouden zijn, - 't eene wond hen nog al meer op dan het andere. Voor hun goed was bijtijds gezorgd; dat lag klaar, en Marie en Dirkje pakten de koffers nu Rika het niet kon doen, maar toch bleef er nog zooveel te beredderen voor hen over. Daar hadt je de St. Nicolaascadeautjes, waaraan de laatste hand gelegd moest worden. Een mandje vol zetten
| |
| |
ze op zolder neer; voor ieder was er een kleinigheid in. Rika, die in 't geheim was, moest beloven er voor te zullen zorgen, dat ieder op St. Nicolaasavond het zijne kreeg. Dan moesten er cadeautjes voor vader wezen, die met 't oog op de beperkte ruimte in de koffers niet te veel plaats mochten beslaan en voor Miss Bryan wou Nico met alle geweld ook wat koopen, hoewel Lot er niet van hooren wou. Maar hij zette het toch door en ging er met Hans op uit, nadat hij aan de mama van zijn vriendje gevraagd had wat zij graag op St. Nicolaas zou krijgen, als ze mocht kiezen. 't Moest iets zijn dat weinig kostte, weinig plaats innam, heel licht was op 't gewicht, en niet maar een prulletje om neer te zetten was, maar iets nuttigs om iederen dag te gebruiken - en deze, die een groot huishouden had en altijd voor bergen verstelwerk zat, had lachend geantwoord, dat ze een vingerhoed zou kiezen. Zoo was 't dus een vingerhoed geworden; de jongens waren heel trotsch op hun cadeau. Ze zochten vingerhoed op in den dictionnaire en Nico verbaasde zijn onderwijzer door hem plotseling de uitspraak van ‘thimble’ te vragen en 't toen gauw op een stukje papier te krabbelen. Mijnheer begreep maar niet hoe 't kwam, dat Nico zoo plotseling belang stelde in Engelsche vingerhoeden, hoewel hij vermoedde, dat 't met de reis naar Londen in verband zou staan.
De twee laatste dagen gingen ze geen van drieën
| |
| |
meer naar school, maar besteedden hun tijd met door het huis te hollen, de meiden in den weg te loopen, Tobias half dol te plagen, allerlei noodige en onnoodige dingen aan te brengen, die beslist nog in de koffers moesten naar hun idee en neef Karels hoofd te doen omloopen van hun vragen. De goede, man zag vreeselijk tegen de reis op, want de dagen, die er aan voorafgingen waren al zoo'n marteling voor hem. Zelfs 't meest geleerde hoofd is niet tegen zoo'n stortvloed van vragen bestand; eindelijk wist hij zich stilletjes terug te trekken en toen de avond van 't vertrek was aangebroken, 't afscheid al achter den rug was en ze alle vier gepakt en gezakt in de gang stonden, was neef Karel zoek. Groote ontsteltenis! Marie en Dirkje vlogen hierheen, Rika daarheen, en nicht Jacqueline maakte zelfs aanstalte op te staan om zelf te gaan zoeken, toen neef doodkalm op den drempel van de studeerkamer verscheen en verklaarde, dat hij er niet zeker van was, dat hij niet tusschen de puinhoopen van zijn laboratorium - de eenige plaats waar hij rust had kunnen vinden, zooals hij hoofdschuddend zei - een uiltje had geknapt.
Eindelijk zaten ze opgepropt met hun vijven in de groote vigilante. Neef Karel besloeg een dubbele plaats met zijn dikke pelsjas, zijn voetenzak en zijn reisdeken en Hans had ook wel twee plaatsen noodig; hij was er niet toe te bewegen een hoededoos van kolossalen omvang op
| |
| |
de imperiaal te laten zetten om binnen wat ruimte te krijgen; met beide armen omklemde hij het gevaarte op zijn knieën en daar ze toch al laat waren, besloten ze dan in vredesnaam maar zoo weg te rijden. Juist werd 't portier dichtgeslagen, toen Marie de stoep afschoot - ‘gunst, mijn hoededoos, mijn doos heeft die jongen meegenomen en mijn beste hoed zit er in; Hans dan toch, Hans, ik moet mijn hoed hebben!’ Maar Hans liet gauw 't raampje neer en terwijl 't rijtuig zich in beweging zette schreeuwde hij terug: ‘dacht je, dat ik die oude kiep van jou mee zou nemen? Nee hoor, die leit boven op een stoel - 'k leen alleen je doos maar even - je krijgt hem over een paar weken als we weer thuiskomen met een Londenschen koek er in terug!’
‘Haal 't raampje op! Haal op!’ kermde neef in zijn hoekje; ‘we zullen nog allemaal ziek in Londen aankomen op zoo'n manier;’ hij wikkelde zich in zijn deken en trok zijn bonte muts diep in de oogen. Zoo uitgedost, had neef een poosje later aan't station veel bekijks. Zonder er zich echter in het minst van bewust te zijn, wandelde neef over 't perron met de vier kinderen, allen zwoegend onder den last van hun dierbaarste schatten, die geen plaats meer in de koffers hadden gevonden en toch niet thuis hadden mogen blijven, achter zich aan, om een coupé uit te zoeken. Ze vonden gelukkig een leege en richtten zich daar zoo
| |
| |
gezellig mogelijk in voor een dutje, want om kwart voor elf zou de trein pas in Vlissingen aankomen. Moe als ze waren door de drukte der laatste dagen, vielen ze gauw in slaap en het regelmatige stampen en dreunen van den trein voerde hen al verder en verder mee naar Droomland.
Op eens werd Lot wakker met een flauwe herinnering aan een droom, waarin poesen miauwden; het gestamp en gedreun hield op - ze kreeg een schok, waardoor ze haast van de bank tuimelde en voelde een ijskouden luchtstroom langs zich heen gaan. Ze hielden stil bij een station, en de conducteur had 't portier opengedaan om een paar heeren binnen te laten. Bij 't instappen struikelde de een over de hoededoos, die Hans tusschen de beide banken in had gezet; hij bromde wat binnensmonds en wou de doos opnemen om haar in 't bagagenet te zetten - ‘drommels die is zwaar’ - mompelde hij, en toen, tegen zijn reisgenoot, met een bedenkelijken blik op de doos, waarvan 't deksel op en neer scheen te wippen, ‘ik zou zeggen dat er leven in was,’ - bons - de trein zette zich met zoo'n schok in beweging, dat de andere heer van de been raakte en met zoo'n kracht tegen de doos te land kwam, dat 't bordpapieren deksel scheurde. ‘Mauw, wauw, mauw,’ klonk 't verwoed uit de doos en Tobias' groote, witte kop verscheen door 't deksel, tot grooten schrik van de nieuwe passagiers. Lot, die zich slapend had gehouden, maar 't
| |
| |
alles mee had aangezien in haar hoekje, gierde 't nu uit van 't lachen; de anderen schrikten wakker en keken met een verwilderde uitdrukking op hun gezicht rond naar de oorzaak van Lots pret; onderwijl trachtte Tobias zich door krabben en bijten uit zijn gevangenis te bevrijden, wat niet bepaald dienstig was voor de bergplaats van Marie's besten hoed. ‘Wat is dat?’ vroeg neef Karel, die overeind rees zooveel zijn reisdeken 't toeliet en met uitgestrekten vinger naar de oorzaak van de opschudding wees.
‘Een poes,’ antwoordde Hans doodkalm, terwijl Broer hard in de handen klapte alsof hij in 't honden- en apenspel was en van verrukking gilde, toen Tobias bij zijn kop ook nog een poot door 't deksel stak. Nico knielde in 't gangetje tusschen de banken bij Hans neer om Tobias te helpen - ‘pas op, pas op,’ waarschuwden de heeren, ‘die kat is niet te vertrouwen, hij kan wel dol zijn!... 't Is niet gëoorloofd dieren mee te nemen! We zullen 't aangeven in Vlissingen,’ dreigden ze, toen de jongens er zich niet aan stoorden en doorgingen 't touw los te peuteren, dat om de doos zat.
Op eens vloog het deksel omhoog en Tobias sprong uit de hoededoos; vervaarlijk miauwend en blazend van angst holde hij over de banken en kwam eindelijk in het bagagenet te land, waar hij langzamerhand tot bedaren werd gebracht door Lot, Nico en Hans, die alle drie op de
| |
| |
bank stonden, om hem te aaien en geruststellend toe te spreken. Broer onderzocht de hoededoos en amuseerde zich er mee zijn arm door het gat van 't deksel te steken, terwijl neef Karel excuses maakte tegen de beide heeren over het spektakel, waaraan hij toch part noch deel had gehad. Maar zij geloofden 't maar half, dat hij niets had geweten van poes' aanwezigheid in de doos en spraken er den conducteur over aan toen de trein in Vlissingen stilhield. 't Eind van 't lied was, dat er toen midden in den nacht een heele optocht naar den stationschef toog: Neef Karel in den pels, gevolgd door de twee driftige heeren, Lot met den slaperigen Broer aan de hand en Nico en Hans, de een met Tobias stevig in zijn cape gerold, de ander met de kapotte doos.
Ze kwamen er met een geldboete af en mochten Tobias tot hun groote geruststelling weer meenemen, maar nu secuur in een reishok voor een hond verpakt en neef Karel was zoo goed niet of hij moest bovendien ook nog Tobias' overtocht naar Engeland betalen. ‘Tobias in de hoededoos’ - dat was dus wel een dure St. Nicolaassurprise voor neef!
Zonder verdere avonturen kwamen ze aan boord van de boot, die precies te middernacht vertrok. De kinderen stelden er zich veel van voor een nacht op zee te zullen doorbrengen; ze kregen een hut met hun viertjes en kibbelden er haast om wie met 't laddertje in de bovenste
| |
| |
kooien zouden mogen klimmen, maar och, toen ze 't zeegat eenmaal uit waren en de boot zoo raar begon te stampen en te slingeren, was het gedaan met de pret. Ze hadden allen erg van zeeziekte te lijden en 't was een treurig stelletje dat, toen de boot den volgenden ochtend om zes uur aankwam, bibberend en koud op dek verscheen. Neef Karel had 't al even erg te kwaad gehad als de kinderen en was blij, toen hij met zijn troepje in den trein zat, die hen van Queensborough naar Londen zou brengen.
|
|