| |
| |
| |
| |
Derde Hoofdstuk.
Lot schrijft een Engelschen brief. Hans en Broer.
Lots opstel was het beste van de heele klas; ze had er een tien voor. Meta, die achter haar zat, gaf haar een duwtje toen juffrouw Boer het zei. ‘Heerlijk voor je,’ fluisterde ze. Maar 't was net alsof 't Lot niet aanging. Zelfs dat juffrouw Boer nu haar opstel ging voorlezen aan de heele klas kon haar niet veel schelen. Ze luisterde er niet eens naar, soesde maar zoowat, totdat op eens de naam ‘Stiefmoedertje,’ haar aandacht trok. Ja, nu was ze er goed bij; dat had ze gisteren geschreven over 't begin van ‘Stiefmoedertje,’ weinig denkend dat zij zoo gauw in dezelfde omstandigheden zou komen als Katy, de heldin van het boek. Jammer toch dat ze met 't Engelsch nog niet
| |
| |
vlug overweg kon - ze was er zoo benieuwd naar hoe 't verder zou gaan, of die nieuwe mama in 't boek een ‘erg naar mensch’ was? Nu meer dan ooit had ze sympathie voor Katy!
Juffrouw Boer had het opstel uit en gaf Lot nu nog een pluimpje over haar vlotte, duidelijke manier van schrijven. Lot hoorde 't niet; ze dacht over iets - zou ze het durven wagen - zou het niet raar zijn aan een wildvreemd mensch over zoo iets te schrijven? Maar neen, een wildvreemd mensch was Miss Allan toch eigenlijk niet; kende ze haar niet uit haar boeken en zooals ze ook al aan Nico had gezegd, was het niet net, alsof ze haar ook persoonlijk kende? Wie zou nu haar verdriet beter kunnen begrijpen dan Miss Allan, die de droefheid van Katy zoo meevoelde! Lot had er groote behoefte aan haar overvol hartje voor iemand uit te storten; anders deed ze 't aan vader, maar dat zou ze nu niet gekund hebben, zelfs al had haar brief vader nog voor zijn komst kunnen bereiken. Meta was lief genoeg en Niek ook wel hartelijk, maar ze waren jonger dan zijzelf. Lot snakte naar de sympathie van een groot mensch - aan Rika was ze in den laatsten tijd wat ontgroeid; die hield wel veel van haar maar heusch helpen kon ze haar nu niet, neen 't moest iemand zijn aan wien ze alles kon vertellen, iemand die haar begreep, haar den weg wijzen, haar raden kon en tot
| |
| |
wie zou ze zich nu beter kunnen wenden dan tot de schrijfster van ‘Stiefmoedertje?’
Lang nog wikte en overwoog Lot of ze 't heusch zou durven doen, of 't niet te vrij was en toen ze 't eindelijk daarover met zichzelf eens was, kwam nog de moeilijkheid van de taal. Een Engelsch opstelletje over een bepaald onderwerp maken zou met behulp van een dictionnaire nog wel gaan, maar een brief, zoo'n brief nog wel... Lot had er een zwaar hoofd in.
In 't speeluur nam ze Meta in haar vertrouwen. Die goede Meet hoorde erg op van 't nieuws en had zoo met Lot te doen, dat ze een deuntje meeschreide. Toen kwam Lot met haar plan voor den dag en in haar bewondering over zoo'n ‘durf’ vergat Meta al gauw het bericht, dat er de aanleiding toe was geweest.
‘Maar haar adres, Lot? Weet je dan waar ze woont?’
‘Gunst neen, dat staat er nooit bij in een boek, hé?’
‘Natuurlijk niet; hoe kom je dat nu te weten?’
Lot dacht na; dit scheen haar een onoverkomelijke moeilijkheid toe. Daarop wist ze geen raad en Meta ook niet, maar later onder de rekenles, verscheen er een papiertje op Meta's bank, waarop Lot had gekrabbeld: ‘Ik schrijf aan den uitgever; die z'n adres staat vast in 't boek, dat is altijd zoo en den brief aan Miss Allan sluit ik er bij in met verzoek hem door te sturen; hij weet natuurlijk haar
| |
| |
adres!’ Lot keek om met een vragenden blik naar haar vriendin. Meta's gezicht drukte de grootste voldoening uit over zoo'n vindingrijkheid. ‘Maar dan moet je twee Engelsche brieven schrijven,’ fluisterde ze.
‘Ja,’ knikte Lot, maar wat terugzeggen kon ze niet meer, want ze werd voor het bord geroepen om een vormsom te maken, waarvan ze tusschen twee haakjes niets terecht bracht - zoo waren haar gedachten in beslag genomen door haar plan.
Zoo gauw als ze thuis was, stapte ze vastberaden naar neef Karels studeerkamer.
‘Mag ik dien grooten, Engelschen dictionnaire van u leenen neef, waar al die uitdrukkingen in staan?’ vroeg ze.
Neef keek verschrikt op van een lijvig boekdeel, waarin hij zat te studeeren. ‘He wat - wat is er, Charlotte?’
‘Uw Engelschen dictionnaire, alstublieft. 'k Zal zelf wel even in de kast zien!’
‘O neen, neen,’ riep neef Karel, wiens boeken een teedere plaats in zijn hart besloegen, verschrikt uit. ‘Neen, zeker niet, Charlotte. Wacht even! Ik kom al. Moet je een opstel maken, Charlotte?’
‘Neen,’ antwoordde Lot kortaf, terwijl ze den dictionnaire aannam; ‘dank u, morgen krijgt u hem terug.’
Lot schreef haar brieven eerst in 't Hollandsch; dat ging vlug genoeg, vooral die aan Miss Allan. Lot hield
| |
| |
niets achter - ze was veel te eerlijk dan dat ze zich beter zou hebben kunnen voordoen dan ze werkelijk was. Miss Allan moest nu maar alles weten: haar verdriet en ook 't leelijke, waartoe haar drift haar gebracht had - des te beter zou ze haar kunnen helpen.
Toen ze af waren, probeerde ze er regel voor regel van te vertalen - wat haar niets meeviel.
Door al 't studeeren over haar brieven, kwam er dien dag niets meer van 't Engelsche boek uitlezen en den volgenden morgen evenmin; toen was het, haast je, rep je, om de brieven nog over te schrijven en't huiswerk te maken, dat er 's avonds bij was ingeschoten.
Lot ging wat eerder naar school dan anders, want ze moest een omweg maken, om haar brief op 't hoofdpostkantoor in de bus te doen; de hulpbus vertrouwde ze dit gewichtige document niet toe. Ze was bepaald wat opgelucht, toen ze hem door de gleuf had zien glijden. Zou ze gauw antwoord krijgen? Zeker wel. Miss Allan zou haar stellig niet te lang laten wachten, nu ze wist hoe erg Lot naar bericht verlangde. He, als 't maar kwam, voordat de boot er nog was! Misschien vroeg Miss Allan, nu ze wist, dat Lot toch in Engeland moest zijn, wel of ze haar eens wou komen opzoeken! Wat zou dat heerlijk wezen! Dat ze naar Engeland zou gaan, vond Lot eigenlijk op zich zelf wel prettig, als er nu maar ‘dat andere’ niet bij was...
| |
| |
Of het trouwen te Londen zou zijn of ergens anders? 't Scheen wel, dat daarvan niets in den brief aan neef en nicht had gestaan, - al die bijzonderheden had vader zeker bewaard voor den brief aan hun viertjes en... dien brief had Lot verbrand. Nu ze kalmer was, begreep ze niet hoe ze het had kunnen doen; ze had er zoo'n vreeselijke spijt van - nooit, nooit kon ze hem terug krijgen en ze had nu juist zoo'n behoefte aan een woordje van vader! Maar ze had haar boek toch nog, vaders laatste cadeau; dat was een troost - ze wou er dadelijk in gaan lezen en zich verbeelden, dat vader met haar sprak, zooals de vader in 't boek met Katy.
Toen Lot uit school kwam, was haar eerste loop naar het ‘kattenhok’, om haar boek. Wat was dat nu? Ze wist toch zeker, dat ze 't hier in haar kastje had neergelegd en nu was het weg. Zou 't misschien achter dien stapel schriften zijn gegleden? Lot haalde ze er allemaal uit, maar 't bleek vergeefsche moeite te zijn, ‘the little stepmother’ was en bleef weg! Tobias, die op het kastje zat, keek nieuwsgierig, met zijn kop op zij, over den rand, naar Lots gescharrel.
‘Weet jij er soms meer van, schelm?’ vroeg Lot, maar Tobias begon te spinnen en zag er zoo doodonschuldig uit, dat Lot er niet het hart toe had hem te verdenken; als Tobias een hond was geweest of een speelsch,
| |
| |
jong katje, maar dan zou je er toch snippers van hebben moeten vinden. Ten einde raad begon Lot de heele kamer door te zoeken; op allerlei onmogelijke plaatsen, waar ze nooit een boek neerlei, keek ze, terwijl ze meteen den rommel opbergde, die haar voor de hand kwam. Twee katteplaten waren van den muur gevallen en lagen bij de vensterbank; hoe kwam daar nu inkt op, dacht Lot, terwijl zij ze opraapte en de groote zwarte vlekken zag, die de arme poesen haast onkenbaar maakte. Op eens slaakte ze een kreet; haar hand was in aanraking gekomen met een hard voorwerp, dat achter de plooien van 't gordijn verborgen was geweest, - den omgevallen leegen inktkoker in een stroompje inkt! - Ba, wat een knoeiboel op den vloer, wat een spatten op het gordijn - en o - haar boek, haar verloren boek. 't Lag half onder de vensterbank geschoven en wat zag het er uit! 't Mooie prachtbandje was vol inkt, de scherpe kant van de bladzijden besmoezeld en bevlekt... 't was, om er bij te schreien!
Als een wervelwind stoof Lot met het mishandelde boek de trap af naar de kinderkamer, waar Hans en Broer postzegels zaten te plakken. Nico kwam juist de kamer uit; Lot pakte hem bij een knoop van zijn blouse en liet hem 't boek zien.
‘Kijk eens Niek, hoe vreeselijk! Hebben jullie er soms een van allen een ongeluk mee gehad?’
| |
| |
‘Gunst, dat 's ook een koopje. Is het je nieuwe Engelsche? Heb je er een inktpot over uitgegooid?’
‘Ik niet, maar een ander,’ antwoordde Lot en haar lippen trilden; ‘'k begrijp niet, waarom jullie niet van mijn boel kunnen afblijven.’
‘Wij? Loop heen, 'k ben niet eens op het “kattenhok” geweest,’ zei Nico verontwaardigd.
Aan Lots onderzoekenden blik ontging het niet, dat Hans vuurrood werd, terwijl hij zich dieper over zijn album boog.
‘Hans, jij bent bij mij boven geweest; 'k zie het aan je gezicht; probeer maar niet er om te jokken.’
‘Dat zal ik ook niet,’ bromde Hans, met het gomkwastje in zijn mond; ‘ik ben wel boven geweest, maar ik heb geen inkt gemorst op dat malle boek.’
‘Wat deedt je op mijn kamer,’ stoof Lot op; ‘ontken nu maar niet, dat je uit nieuwsgierigheid mijn nieuwe boek uit de kast hebt gehaald en er toen den inktpot over hebt omgegooid in je ruwheid.’
‘'k Heb 't niet gedaan,’ zei Hans.
‘Ik ook niet,’ riep Broer, ‘nee Lot, Broer heeft geen inkt gemorst - Hans heeft 't gedaan - au,’ huilde de kleine jongen, want Hans had hem een fermen klap om de ooren gegeven; ‘nee Hans, nee, niet meer slaan: Tobias heeft het gedaan Lot, die heeft den inktpot omgegooid.’
| |
| |
‘Ik niet,’ bleef Hans volhouden met een minachtenden blik op Broer, die zich door Lot liet afkussen en troosten.
‘Jij wèl; 't is net wat voor jou dien armen Broer te slaan, omdat hij 't in zijn onschuld verklapt.’
‘Kom Hans, zeg 't maar, 't was immers een ongeluk! Neef Karel kan er de vlekken misschien nog wel uitkrijgen. Geef mij 't boek maar, dan zal ik 't hem vragen,’ beloofde Nico en trok weldra af met ‘the little stepmother’ onder den arm. Lot en Hans, beide vuurrood van drift, stonden als kemphanen tegenover elkaar; Broer keek er naar met een extra ‘zoet’ snoetje en verklaarde nog een paar maal, dat hij ‘'t heusch niet gedaan’ had, neen, 't was de schuld van ‘dien stouten Tobias!’
Een paar uur later zat Lot in het halfdonkere slaapkamertje op Broer te wachten, dien zij naar bed zou brengen, daar Rika met brekende hoofdpijn was gaan liggen en Marie en Dirkje de handen vol hadden voor 't diner, dat nicht Jacqueline vandaag gaf. Lot was er blij om; 't gebeurde zoo zelden, dat ze haar kleine broertje eens alleen voor zich had. Er bestond geen schattiger kind op de heele wereld, vond Lot. Wat zou 't heerlijk zijn nu binnenkort heelemaal voor hem te kunnen zorgen, want dat liet ze zich niet ontnemen door die - die Miss Bryan; 't was al erg genoeg, dat ze zich tusschen vader en Lot zou indringen,
| |
| |
maar over de jongens zou ze niets te zeggen hebben. Lot was nu oud en wijs genoeg, vond ze, om hen te leiden, voor hen te zorgen, hun moedertje te zijn. Niemand kende ze zoo door en door als zij - dat zou vader toch zelf ook moeten zeggen. Zoo zat Lot te droomen op den rand van Broers bedje, terwijl ze op den kleinen jongen wachtte, die zeker nog werd bewonderd en vertroeteld door nicht Jacquelines gasten. Nico en hij hadden aan 't dessert mogen binnen komen. Hans niet, om de inktgeschiedenis, die nicht ter oore was gekomen en Lot niet om den verbranden brief. Neef Karel had 't niet verklapt, maar toch was het uitgekomen. Nico had haar om den brief gevraagd, toen hij haar 't boek zoo goed mogelijk gereinigd terug was komen brengen - toen had ze 't hem wel moeten zeggen; nicht was juist in de kamer geweest en had een geweldige scêne gemaakt. Voor 't eerst, zoo lang ze bij nicht woonde, was Lot er stil onder gebleven; ze voelde dan ook zoo diep hoe slecht 't van haar was geweest. Lot zuchtte. Wat duurde 't lang voordat Broer kwam. Ze zat hier al zoo'n poos. He, zei daar iemand wat?
't Scheen, dat Hans al naar bed was gegaan. Zou hij hardop aan 't droomen zijn? Op haar teenen sloop Lot naar de deur, die Broers kamertje met de grootere slaapkamer van Nico en Hans verbond. Ze keek door een kier en zag bij het schijnsel van 't nachtlichtje, dat Hans over- | |
| |
eind in zijn bedje zat. Hij geleek nu zoo weinig op den ruwen, wilden jongen van overdag, dat Lot moeite had te gelooven, dat hij werkelijk Hans was, Hans, op wien ze zoo boos was, omdat hij haar boek had bedorven en ja, vooral omdat hij gejokt had en 't bleef volhouden ook, want welke gebreken Lot ook had, jokken, knoeien of draaien deed ze nooit van haar leven; wat ze ook had uitgevoerd, ze kwam er altijd ruiterlijk voor uit.
Hans schreide. Hij heeft zeker berouw, dacht Lot, terwijl ze nog even bleef staan. Zei Hans wat? Ja, met een snik klonk het halfluid: ‘U weet 't wel lieve Heer, dat 't om den brief was, den brief van vader, dat Broer en ik bij Lot boven waren, maar we konden hem nergens vinden; ik ben niet aan het boek geweest en 'k heb ook geen inkt gemorst, dat weet U wel. Zegt U nu toch alstublieft aan Lot, dat ik 't niet gedaan heb en niet gejokt heb ook en maakt U, dat ze er Tobias ook niet de schuld van geeft. Laat Broer 't toch zelf zeggen, dat hij het boek uit 't kastje heeft genomen en toen bij ongeluk den inktpot heeft omgestooten, want ik wil liever niet klikken. Amen.’ Met een zucht van verlichting ging Hans liggen.
‘O ja, maakt U ook, dat de nieuwe mama erg veel van ons zal houden? Ik ben toch maar blij, dat ik een mama krijg, lieve Heer, want nicht Jacqueline houdt niet erg van me en aan Lot heb je toch ook niks, die geeft net als Rika
| |
| |
veel meer om Broer. Amen!’
Weldra toonde zijn geregelde ademhaling aan, dat hij in een gerusten slaap was gevallen.
Lot stond nog bij de deur. Ze kon niet gelooven wat ze had gehoord; alles in haar kwam daartegen op. Had Broer zoo kunnen jokken? Had Broer de schuld van iets, dat hij gedaan had, zoo maar zonder blikken of blozen op Hans en later op Tobias kunnen gooien? Broer met zijn onschuldig, lief gezichtje had die 't kunnen aanzien, dat Hans voor hem was gestraft? Arme Hans, wat had ze hem toch verkeerd beschuldigd. Morgen zou ze 't goed maken, dat was zeker; ja wat had ze eigenlijk veel goed te maken bij Hans; hij deed altijd zoo ruw en onverschillig en was toch eigenlijk zoo heel anders.
't Was Lot, alsof ze nu pas den echten Hans had gezien, alsof ze hem tot nu toe niet had gekend, neen - en Broer ook niet. Lot knielde voor Broers leege bedje neer en verborg haar gezicht in zijn kussen.
‘Ik kan onmogelijk hun moedertje wezen; 't lijkt er niets op. Hans had wel gelijk met te zeggen, dat hij niets aan me heeft en met Broer is 't zoo verschrikkelijk; ik weet niet wat ik er aan moet doen. 'k Wou, dat een groot mensch me kwam helpen; was moeder nog maar hier, 't is zoo moeielijk zonder moeder, nu de jongens grooter worden!’ En toen kwam heel even de gedachte bij Lot op, dat vader
| |
| |
hun immers nu iemand in moeders plaats wou geven om hen allen te helpen, omdat 't ‘zoo moeielijk zonder moeder’ was, maar al gauw werd die vriendelijke gedachte weer verjaagd door de leelijke jalouzie, die het haar in deze dagen telkens zoo moeielijk had gemaakt - en de arme Lot had het geducht te kwaad, totdat ze eindelijk, 't voorbeeld van Hans volgend, haar best deed, even kinderlijk en vertrouwend als haar broertje over alles, wat haar bedroefd en angstig maakte, te spreken met den Vader in den Hemel, Die alle oprechte gebeden op Zijn tijd en Zijn wijze wil verhooren, zooals het voor ons het beste is.
|
|