| |
| |
| |
| |
Tweede Hoofdstuk.
Groote plannen. - Lots opstel. - Bij neef op de studeerkamer. - Lot bedankt voor roomtaart.
De portretten waren eindelijk thuisbezorgd; ze hadden er allen een van gekregen en Lot had 't hare meegenomen naar school, om het Meta, haar beste vriendin, te laten zien.
‘O Lot, hoe leuk! Je haar opgestoken! Wat staat je dat goed! Waarom heb je het zoo niet gehouden?’ vroeg Meta, toen ze 't op een stil plekje van de speelplaats samen stonden te bekijken.
‘'t Mocht niet van nicht Jacqueline,’ antwoordde Lot kortaf; ‘maar zeg Meet, vindt je 't heusch goed gelukt?’
‘Ja, jullie staan er allen goed op; vooral Broer, die lijkt sprekend! Wat is hij toch een schat van een jongen;
| |
| |
heerlijk zoo'n broertje te hebben om voor te zorgen,’ zei Meta, die eenig kind was. ‘Hij heeft je moeder nooit gekend, hè?’
‘Neen en vader heeft hij ook nooit gezien; hij herinnert er zich tenminste niets meer van. Toen moeder stierf, was hij pas een half jaar en den dag na Broers eersten verjaardag moest vader voor zaken naar Australië.’
‘Arm, klein ventje toch,’ riep Meta medelijdend uit.
‘O nee, hij is heel gelukkig bij Rika en ons! Hij kon 't nergens beter hebben en nicht Jacqueline is ook altijd zoo aardig voor hem,’ zei Lot haastig, want ze kon 't niet goed velen, dat Broer, 't prinsje thuis, dat ze allen op de handen droegen, beklaagd werd.
‘Aardiger dan voor jou,’ lachte Meta, die al vaak een schermutseling van Nicht en Lot had bijgewoond.
‘Och ja, ze kan nu eenmaal niets van me verdragen! Ik trek er me niets meer van aan... 'k ben er gelukkig den langsten tijd geweest,’ voegde ze er geheimzinnig bij.
‘Hoe bedoel je dat? Gaan jullie misschien naar Australië? Wanneer dan? Toe Lot, vertel eens gauw!’
‘Loop dan een eindje mee op. Niemand weet er nog van; zelfs Nico niet, maar 'k zal het jou vertellen.’
Lot stak haar arm door dien van haar vriendin en trok haar mee naar 't zonnige pad bij de schutting, waar ze ongestoord op en neer konden wandelen.
| |
| |
‘Ik heb vader gevraagd of ik bij hem mag komen,’ begon ze; ‘ik ben nu groot genoeg om voor hem te zorgen en 'k kan best van school, als vader 's avonds b.v. de talen nog wat met me bijhoudt; Engelsch leer je er eigenlijk van zelf, dat 's dus niet eens noodig.’
‘En de jongens?’
‘Ja, ik hoop, dat ze ook kunnen meegaan; er is sprake van, dat vader in Melbourne gaat wonen zie je, nu daar zijn goede scholen genoeg! 'k Zou 't gewoon eenig vinden! Dan zorg ik voor ze allemaal! Wat zullen we dán een gezellig huishoudinkje hebben! O Meet, ik denk er 's avonds in bed altijd aan en dan verlang ik zoo vreeslijk naar vader; je weet niet half hoeveel ik van hem houd!’ Een paar dikke tranen vielen op 't portret; Lot veegde ze er gauw af, dat Meta ze maar niet zou zien.
‘Ik kan 't me zoo best begrijpen, Lottie,’ zei Meta hartelijk; ‘maar hoe kwam je er bij, dat juist nu te vragen?’
‘Omdat ik 't nu niet langer bij neef en nicht kan uithouden. Neef Karel is goed genoeg, maar nicht - - 'k Had toen juist weer wat met haar gehad; 'k vroeg excuus voor iets en dat wou ze niet aanhooren, - - meer kon ik toch ook niet - van m'n leven doe ik 't niet weer! Ze maakt me slecht, ja heusch, Meta, dat doet ze; 'k voel 't zelf, ik word hoe langer hoe kribbiger en vervelender, ook tegen Rika en de jongens en ik wou toch zoo vreeselijk graag goed
| |
| |
zijn - tegen jou kan ik 't wel zeggen, dat ik tusschenbeide zoo'n hekel aan mezelf heb. Ik weet, dat moeder niets tevreden over me zou wezen; ik heb haar zoo beloofd een moedertje voor de jongens te zullen zijn en 't lijkt er niets op. 'k Stuif veel te gauw op en dan lachen Niek en Hans me uit en Broer wordt bang; 't zal nog zoover komen, dat Broer niets meer van me wil weten; hij is nu al zooveel meer op Rika dan op mij en 't is mijn eigen schuld, dat weet ik best!’ Lot haalde diep adem en vervolgde toen kalmer: ‘En weet je, Meta, als we nu maar eerst bij vader zijn, dán zal 't beter worden. Tegen vader zou ik niet leelijk kunnen doen en driftig zijn komt dan heelemaal niet meer voor. Dat heb ik vader nu eens uitvoerig geschreven en ik hoop, nee ik weet zeker, dat hij er ook zoo over zal denken!’
‘'k Zou het erg naar voor mezelf vinden, maar voor jou hoop ik het toch zoo hartelijk,’ zei Meta; ‘zouden jullie gauw kunnen gaan, wat denk je?’
‘'k Weet het niet; vader zal er natuurlijk wel dadelijk op antwoorden en dan meteen schrijven wanneer 't de beste tijd is om te reizen; we zullen natuurlijk wel moeten wachten totdat vader voor goed in Melbourne is, maar dat doet er niet toe; als ik eerst maar weet, dat het mag!’
Lot zou nog wel langer over haar vooruitzichten hebben willen praten met Meta, die haar zoo goed begreep
| |
| |
en zoo gewillig op alles inging wat haar betrof, maar de bel riep haar naar school terug, waar de lessen weer begonnen.
Ze hadden Nederlandsch en moesten een opstel maken. Gewoonlijk gaf juffrouw Boer verschillende onderwerpen op, waaruit de meisjes dan een mochten kiezen om te behandelen. Dezen keer stonden er maar twee op 't bord: 1. Herfststemming. 2. Mijn lievelingsboeken.
Zoo gauw Lot ze gezien had, wist ze al welk ze zou kiezen: de boeken van Miss Allan natuurlijk, dat waren haar lievelingsboeken en wat trof 't mooi, dat ze haar allernieuwste boek nu ook had.
Rrt-rrt-rrt, de pen vloog over 't papier en nog voordat haar buurvrouw de eerste regels van haar ‘Herfststemming’ had neergeschreven, begon Lot al aan haar tweede bladzijde. 't Ging als van een leien dakje; nog nooit had ze zooveel stof voor een opstel gehad en was er toch zoo gauw mee klaar geweest als vandaag. Juffrouw Boer glimlachte, toen Lot 't schrift op haar tafeltje neerlegde en daar de anderen nog geen van allen zoo ver waren, zag ze 't even door. Gedurig knikte ze goedkeurend en aan 't eind van 't uur riep ze Lot apart, om haar te zeggen hoe 'n goed opstel ze 't vond. Lots gezicht straalde. 't Gebeurde zoo zelden, dat ze vader eens iets prettigs van haarzelf kon schrijven, maar nu wou ze vandaag nog een brief beginnen
| |
| |
om 't hem te vertellen. Misschien als ze heel dun mailpapier nam en fijn in elkaar schreef, kon ze hem later nog 't heele opstel sturen. Omdat vader haar pas een boek van Miss Allan gegeven had, zou hij dat bepaald erg aardig vinden!
Meta bracht haar naar huis en onderweg praatten ze er nog druk over, want Meta had ook ‘Mijn lievelingsboeken’ tot onderwerp gekozen en net als Lot die van Miss Allan behandeld.
‘Ken je haar nieuwste, ‘Stiefmoedertje?’ vroeg Lot; ‘je kunt 't van mij wel eens leenen als je wilt; 'k heb het pas van vader gekregen, in 't Engelsch; 't begint prachtig!’
‘Handelt het niet over een meisje, dat altijd voor haar jongere broertjes en zusjes heeft gezorgd en dan een nieuwe mama krijgt en daarover zoo wanhopig is?’ vroeg Meta.
‘Ja, ze is dol op haar vader en vindt 't idee, dat een ander zich tusschen hen in zal dringen, verschrikkelijk; o, dat kan ik me zoo goed begrijpen! Denk eens aan zooals vader en ik samen zijn; al is hij ook bijna vier jaar weggeweest, dat maakt niets uit, dat 's toch nog precies 't zelfde gebleven of neen, ik geloof zelfs, dat het voor mij, nu ik zooveel ouder ben, nog echter geworden is!’
‘En hoe is die nieuwe mama? Is ze een naar mensch?’
‘Dat weet ik niet; zoover ben ik nog niet! 't Is Engelsch moet je denken, daarmee kan ik niet zoo vlug opschieten; maar als ik 't uit heb, zal ik 't jou geven. 'k Hoop voor jou
| |
| |
tenminste, dat je nog tijd zult hebben het te lezen voordat ik wegga!’ Lots oogen schitterden, terwijl ze dit zei; ze was al in gedachte bezig zich voor de reis naar vader klaar te maken, pakte haar koffers, - - ja, dat afscheid, dat zou wel naar zijn; Meta was altijd zoo lief voor haar en de andere meisjes van school en juffrouw Boer, - en 't zou haar toch ook spijten om neef Karel - - en Rika, ja, want die zou zoo'n groote reis niet meer kunnen meemaken; ze was in den laatsten tijd toch al zoo veel verouderd en klaagde zoo over rheumatiek en duizelingen. Dat ze nicht Jacqueline vaarwel zou moeten zeggen, kon haar minder schelen - en nicht zou bepaald blij zijn haar kwijt te raken.
‘Nu Lot, je bent er al weer,’ klonk Meta's stem toen ze samen de stoep van 't groote, dubbele huis tegenover de brug opliepen. Helder schitterde de koperen naamplaat, waarop K.G. Mertens je tegen blonk, in de zon. Lot schrikte uit haar droomerijen wakker en knikte Meta toe, die de brug over moest.
Hans deed open. Hij had zijn ransel nog op den rug en zijn cape nog om.
‘Zeg Lot, er is iets, maar ik weet niet wat. Neef en nicht praatten daarnet zoo druk op de studeerkamer!’
‘Er is zeker zoo'n toestel uit elkaar gevlogen en nu zegt nicht, dat ze al lang heeft verwacht, dat er nog eens een
| |
| |
ongeluk zal gebeuren,’ veronderstelde Lot, omdat zoo iets al eens meer was voorgekomen.
‘Nee, dat is 't niet; 't is iets over ons,’ zei Hans, terwijl hij heel gewichtig keek. ‘Marie was bij Rika op de kinderkamer; toen ik binnenkwam, hielden ze op met praten, maar ik had toch al gehoord, dat ze het over ons hadden en over bericht uit Australië. Rika zei “'t is een groot besluit” en toen huilde ze,’ vertelde Hans triomfantelijk, want 't gebeurde niet vaak, dat hij beter op de hoogte was van wat er in huis omging dan Lot.
‘Bericht uit Australië? Een brief? nee, dat kan nog niet; een telegram, dàt zou kunnen, wacht eens, is 't niet zoowat vier weken geleden, dat we ons portret lieten maken? Ja dat komt uit, - toen heb ik 's avonds direct geschreven -’
‘Wat heeft dàt er nou mee te maken, ons portret?’ vroeg Hans.
Maar Lot lette er niet op. - ‘Als vader dadelijk teruggetelegrafeerd heeft, kan het net. - En Rika huilde? - Omdat we weggaan,... zeker, dàt zal 't zijn, - o Hans, Hans, wat ben je een bovenste beste, om me dat zoo gauw te vertellen!’ en voordat Hans er op bedacht was, had ze hem een kus gegeven.
‘Ben je mal,’ zei Hans, terwijl hij zich over zijn rood vollemaansgezicht wreef en toen met z'n stevige, kleine knuisten alle verdere ontboezemingen van zusterlijke har- | |
| |
telijkheid afweerde. ‘Wat praat je toch? 'k Snap er niks van! Ik heb niets gezeid over weggaan!’
‘Nee, maar vader! Vader heeft aan neef en nicht getelegrafeerd, dat wij bij hem moeten komen en daarover praten ze nu; ze begrijpen er natuurlijk niets van hoe vader daar zoo op eens bijkomt, maar ik weet het wel,’ juichte Lot, terwijl Hans haar met groote oogen aankeek.
‘Zeg, wat heb jij?’
‘Ik ben zoo blij, ik kan je niet zeggen hóe blij ik ben,’ zuchtte Lot en ging op de trap zitten om wat te bekomen, zooals ze zei.
‘Waar is Nico? Haal hem eens hier, dan zal ik 't jullie allebei vertellen.’
Hans, die nu begon te begrijpen, dat de samenkomst op de trap minstens even gewichtig kon worden als die in neefs studeerkamer, maakte beenen en vloog de deur uit om Nico te halen, die bij een vriendje in de buurt was.
Onderwijl kwam Rika de gang door. 't Was haar aan te zien, dat ze geschreid had; ze hield Broer zoo stevig bij de hand, alsof men hem ieder oogenblik van haar kon wegnemen. ‘Hij blijft toch altijd Rika's lieve jongen. - Broer zal Rika nooit vergeten, nietwaar schat, Rika, die altijd voor Broer heeft gezorgd,’ hoorde Lot haar zeggen en toen, terwijl ze Lot in 't oog kreeg. - ‘Arm schaap; stumperd, jij weet ook niet wat je nog boven 't hoofd hangt.’ -
| |
| |
‘Ik weet het wèl,’ riep Lot haar na, ‘en ik vind 't dol, heerlijk!’ maar Rika schudde 't hoofd en verdween slofslof in de eetkamer met Broer, die met een verwonderde uitdrukking op zijn gezichtje omkeek naar Lot.
‘Die Rika,’ zei Lot halfluid in zichzelf; ‘die goede ziel trekt het zich erg aan, dat Broer weggaat; om mij zal ze wel niet huilen, 't zal eerder rustig dan iets anders voor haar zijn als ik weg ben. Ja, ik heb toch soms wel erg leelijk tegen Rika gedaan - vervelend als je je dat zoo bedenkt en er niets meer aan kunt verhelpen.’ Die gedachte hinderde Lot te midden van haar blijdschap; ze besloot nu tenminste een goeden indruk te zullen achterlaten en de laatste dagen, die ze in neef Karels huis doorbracht een toonbeeld te zullen zijn van zachtheid en gedienstigheid. Juist wou ze er maar meteen mee beginnen door Rika een troostwoordje te gaan toespreken, toen Dirkje haar kwam vragen op professor's studeerkamer te komen.
‘Daar zal je 't hebben,’ dacht Lot. Haar hart klopte vol verwachting, terwijl ze naar boven liep; jammer, dat Nico en Hans er niet bij waren; ze werden zeker opgehouden bij Nico's vriend. Enfin, dan hoorden ze 't later wel; 't deed er eigenlijk ook niet zoo heel veel toe! Wat nicht Jacqueline wel zou zeggen? Ze zou bepaald beleedigd zijn, want 't was toch voornamelijk om haar dat ze weggingen! Neef Karel zou zeker zooals gewoonlijk niets hebben in te
| |
| |
brengen; die zat er maar voor den vorm bij en dat ze haar op de studeerkamer riepen was alleen om er meer gewicht bij te zetten; die groote boekenkasten en toestellen maakten zoo'n indruk op je, dat je gewoonlijk niet veel hadt te vertellen! Neen, maar nu was 't heel wat anders; nu was 't niet voor straf dat ze er kwam, maar integendeel, om een blijde tijding te hooren! Welgemoed huppelde Lot de treden van 't kleine trapje op, dat naar de studeerkamer leidde; ze tikte aan.
‘Binnen,’ klonk neef Karels hooge stem.
He - nicht Jacqueline niet - wat - was die er niet eens? Lot stond op den drempel zoo onderzoekend rond te kijken, alsof ze dacht, dat nicht zich verstopt had en nu verwachtte haar plotseling van achter de boekenkast te voorschijn te zullen zien komen.
‘Kom binnen, hm, hm, Charlotte,’ zei de geleerde neef, terwijl hij met de hand wuifde, ‘kom binnen; ga daar eens zitten.’
Lot liet zich in den leeren armstoel glijden, dien hij haar aanwees en wierp gauw een blik op de tafel of ze soms een telegram zag. Neen, wel lagen er brieven en papieren op de schrijftafel; of het daaronder geschoven was?
Neef hmde weer, verlegde de papieren, schoof zijn gouden bril op zijn voorhoofd en - - nog altijd zei hij niets. Lot kreeg een wonderlijk gevoel van binnen. Neef
| |
| |
Karel zag er zoo ernstig uit; o, zou er iets met vader zijn gebeurd? - Misschien was hij plotseling ziek geworden of had een ongeluk gekregen en nu had een vriend van hem getelegrafeerd?...
't Was Lot, alsof haar de keel werd dichtgesnoerd; ze wou wat vragen, maar kon het niet.
Eindelijk verbrak neef Karel het stilzwijgen. ‘Nicht Jacqueline is uitgegaan om een t-t-taart te bestellen,’ stotterde hij, terwijl zijn stem van zenuwachtigheid nog hooger klonk dan anders.
Lot staarde hem met open mond aan. ‘Om-een-taart-te-bestellen?’ herhaalde ze in de grootste verbazing.
De geleerde neef knikte ijverig van ja. - ‘Ja, ja, een roomtaart - die is gezond voor de maag; je weet, dat ik voorzichtig moet zijn!’
Nu kon Lot zich niet meer goedhouden. Ze barstte in een onbedaarlijk lachen uit; de overgang was dan ook te groot voor haar geweest. Ze lachte, totdat de tranen haar over de wangen rolden en neef Karel er verlegen mee werd.
‘Maar Charlotte, men moet zich beter leeren beheerschen,’ zei hij op plechtigen toon.
‘O, maar 't is ook te dol,’ bracht Lot er proestend uit, ‘ik was nog wel zoo vreeselijk ongerust en nu die... die taart op eens!’
Neef Karel trippelde gejaagd heen en weer langs de
| |
| |
boekenkast, die den geheelen wand innam. ‘Ja, ja, ja, Charlotte, maar de aanleiding, de aanleiding!’
‘Hebt u misschien iets uitgevonden?’ raadde Lot terwijl ze haar lachtranen afveegde. Neef schudde met een weemoedige uitdrukking op zijn gezicht van neen. ‘Nog niet, Charlotte, nog niet, maar ik geloof toch wel, dat ik binnenkort de geleerde wereld zal kunnen verrassen...’
‘O, is er dan misschien tòch een telegram van vader gekomen en tracteert nicht, omdat ze 't zoo prettig vindt dat we weggaan, of komt er een afscheidsfeestje? O wat leuk, dan mag ik zeker Meta vragen en al de anderen? Is 't morgen al? Toe neef, zeg 't gauw,’ zoo drong Lot bij hem aan, vast overtuigd het nu bij 't rechte eind te hebben.
De geleerde neef staakte zijn wandeling, om haar met een verwilderden blik door zijn groote brilleglazen aan te zien. ‘Waarom Jacqueline mij juist zulke besprekingen opdraagt - ik ben er niet de geschikte persoon voor, niet de geschikte persoon. Als 't Nico nu nog was, dat is een kereltje met wien men kan praten, maar Charlotte! - zulke wonderlijke idees, zoo'n opgewonden toestand!’ - klaagde neef.
‘Heeft vader dan niet getelegrafeerd, dat we mogen komen? Ik dacht, dat u bericht uit Australië hadt...?’
‘In dezen brief,’ neef Karel legde zijn rechterhand met een plechtig gebaar op een brief voor hem, ‘in dezen brief
| |
| |
kondigt mijn waarde neef zijn voorgenomen huwelijk aan. Het zal in Engeland plaats hebben. Je vader komt er voor over en wenscht, dat jullie er ook bij tegenwoordig zult zijn!’
‘Wa-at,’ zei Lot, die er niets van begreep. ‘Gaat er een neef trouwen en komt vader daarvoor over - wat heerlijk! En mogen wij er bij zijn, in Engeland nog wel? 'k Heb nooit geweten, dat we nog een neef in Engeland hadden. Ik ken hem zeker niet?’
't Bloed steeg neef Karel naar het hoofd. Hij veegde zich met den zijden zakdoek over den glimmenden schedel; zoo'n staaltje van onbegrijpelijkheid was hem nog nooit voorgekomen.
‘Ik zeg Charlotte, dat je vader gaat hertrouwen,’ bracht hij er met moeite uit, - - ‘maar Charlotte!’
Lot was doodsbleek geworden; ze sprong overeind en gilde stampvoetend: ‘Dat 's nietwaar! Dat zegt u om me te plagen, maar ik zal 't vader schrijven en 'k blijf geen dag langer hier; ik ga naar vader.’
‘Charlotte, Charlotte,’ piepte neef in den grootsten angst; och, was Jacqueline maar thuis; ik ben er niet de geschikte persoon voor, dat heb ik dadelijk al gezegd! Charlotte, hoor toch nog eens, hier is een brief voor je van je vader! Hij is later afgestempeld dan die van ons, maar ze zijn tegelijk aangekomen, hier Charlotte!’
| |
| |
Lot trok hem den brief uit de hand, scheurde dezen in haar drift in duizend snippers en gooide ze, zonder op neef Karels smeekend geroep te letten, in 't haardvuur, dat terwille van den kouwelijken neef al in de studeerkamer brandde. Dit alles gebeurde in een ondeelbaar oogenblik. Neef wilde haar tegenhouden. ‘Ga weg, ik moet er door!’ riep ze hijgend uit; ze vloog de gang in en bonsde bij de trap tegen Rika aan.
‘Lotje, kind, arm schaap, hebben ze het je verteld?’ vroeg Rika, terwijl ze haar bij den arm vasthield.
Rika's medelijdende stem bracht op eens Lots onstuimigheid tot bedaren. ‘Ze zeggen het om me te plagen! 't Is niet waar; 't kan niet waar zijn, zeg dat 't niet waar is, Rika,’ maar één blik op het gelaat van de oude getrouwe deed haar gelooven wat ze niet gelooven wou, begrijpen wat ze niet wou begrijpen. ‘O Rika, Rika,’ snikte ze en ze lei haar hoofd tegen Rika aan, zooals ze vroeger, toen ze nog een klein meisje was, zoo dikwijls had gedaan.
‘Stil maar Lotje, stil maar,’ zei Rika, haar sussend, terwijl haar zelf ook de tranen over de wangen liepen en ze troonde haar mee naar de eetkamer, waar Broer met zijn blokken zat te spelen.
‘Lot, we krijgen een nieuwe mama en een taart,’ vertelde hij opgetogen zoo gauw hij haar zag, ‘en 't is een roomtaart met schuim er op! Dirkje heeft 't gezegd. En
| |
| |
over een poosje gaan we de zee over en zien we vader en dan is er feest. Ben je ook niet blij, Lot? Waarom huil je dan? Ben je stout geweest? Broer niet, hè Rika? Broer is zoet!’
Lot zag 't van uit haar hoekje in de vensterbank stilletjes aan hoe Broer door Rika gepakt en geknuffeld werd; ze hoorde hun gebabbel als van uit de verte; 't was haar, alsof ze niet Lot Mertens was maar een heel ander kind, dat haar niet aanging. -
Rika, die eerst telkens ook wat tegen Lot gezegd had, probeerde nu niet meer haar aan 't praten te krijgen, omdat ze toch geen boe of ba terug zei; ze zag tot haar geruststelling, dat Lot niet meer schreide en dacht dat het 't beste was haar nu aan zichzelf over te laten, om wat vertrouwd met de gedachte aan het nieuws te worden, dat haar zoo geschokt had.
Dirkje kwam binnen om te dekken en bracht de taart mee, die ze vast op het buffet zette.
‘Daar is de roomtaart,’ kraaide Broer verrukt; Lot keek op als een schichtig veulentje; die taart, die was er dus ter eere van...
Met een wanhopigen snik sprong ze op en vluchtte weg, naar boven, naar haar eigen kamertje. Ze wou niet beneden komen om te eten en bleef den heelen langen avond alleen met haar verdriet, dat zóó groot was, dat het de
| |
| |
blijdschap over vaders aanstaande overkomst geheel overschaduwde.
‘Nu goed,’ had nicht Jacqueline gezegd toen Lot niet aan tafel was verschenen, en de schaaltjes, die haar gebracht waren, onaangeroerd teruggezonden had; ‘als ze dan zoo koppig wil zijn, moet ze maar boven blijven. 't Beste zal wezen, dat we er geen notitie van nemen.’ Ze had den jongens verboden naar haar toe te gaan en toen neef Karel, die in een erg gedrukte stemming was en zelfs de roomtaart weinig eer bewees, nog wat ten gunste van Charlotte in het midden had willen brengen, had nicht hem met één blik het zwijgen opgelegd.
Met groote droefheid en ja, zelfs met twijfel aan vaders liefde in het hart, was Lot eindelijk in slaap gevallen; voor 't eerst sedert den tijd, dat ze aan moeders schoot haar gebedje had geleerd, had ze niet voor vader gebeden. Dien nacht werd ze telkens met een schrik wakker en haar eerste gedachte was dan, dat vader niet meer van haar hield.
En in den uitgebranden haard op de studeerkamer lag een hoopje asch, als overblijfsel van vaders brief, een brief overvloeiend van teederheid en hartelijkheid voor zijn jongens en hun ‘moedertje,’ zijn lieve oudste dochter!
Toen Lot den volgenden morgen heel laat beneden kwam, zagen de drie broertjes haar schuw aan; zij waren al bijna klaar met hun ontbijt. Rika had Lots boterhammen
| |
| |
maar vast gemaakt; nu schonk ze haar gauw een kopje thee in, terwijl ze bezorgd keek naar 't bleeke gezichtje met de dikke wallen onder de oogen. Ze waren allen buitengewoon stil en anders ging 't áltijd zoo levendig toe aan 't ontbijt; neef en nicht ontbeten apart, dus ze hadden dan 't rijk alleen met Rika. - Zelfs Broer was nu onder den indruk van de stilte en keek verwonderd van den een naar den ander. Zwijgend at Lot haar boterhammen op en kreeg toen haar boeken. Hans was al weg, maar Nico treuzelde nog in de gang, terwijl Lot zich klaarmaakte.
‘Wil je mijn horen hebben?’ vroeg hij toen Lot aanstalte maakte haar overschoenen aan te trekken. ‘Hier, neem hem maar, dan glijdt je er zóó in!... Zie je wel, dat 't veel gemakkelijker gaat dan met je handen?... Zeg Lot, komt Meta je soms halen?’
‘Nee, als ze er om kwart niet is, komt ze zeker niet meer. Waarom?’
‘Och, zoo maar... ik dacht, als je toch alleen loopt, konden we best samen gaan.’
‘Mij goed.’
't Regende dat het goot. Lot stak haar paraplu op.
‘Wil je er onder?’
‘Nee, ik kan er wel tegen met mijn cape, maar, wat ik zeggen wou, Lot.’
Nico grabbelde in zijn tasch en haalde er een vet pakje
| |
| |
uit; ‘'k heb wat voor je bewaard, vanne, je weet wel, van gisteren. 'k Wou het je thuis niet geven om de anderen; vindt je 't gek om 't nou op te eten op straat? Zoo achter je paraplu ziet niemand het; zal ik je boeken zoo lang vasthouden?’
Nico wikkelde er het papier een eindje af en liet Lot een vette, vormlooze massa zien: een stuk van de roomtaart.
‘'t Ziet er wel een beetje raar uit; 't heeft den heelen nacht in mijn tasch gezeten, maar 't smaakt toch nog heel lekker,’ verzekerde Nico, die Lots aarzeling om 't aan te nemen toeschreef aan 't minder oogelijke voorkomen van zijn tractatie en hij wou 't haar toestoppen.
‘Nee, dank je,’ zei Lot kortaf, terwijl ze hem afweerde.
‘Gunst, je bent anders toch niet zoo'n nuf; wat heb je nou?’
‘Nee Niek, 't is nergens om; 'k vind het vreeselijk aardig van je, maar, maar...’ Lots stem beefde - ‘ik kan heusch niet van die taart eten!’
‘O, is 't daarom?’ vroeg Niek zachtjes, terwijl hij haar even van terzijde aankeek.
‘Ja, dáárom?’ zei Lot met gesmoorde stem. Ze hield haar paraplu naar den kant van Niek, want ze wou niet dat hij de tranen zou zien, die ze onmogelijk langer kon inhouden. Nico zei er toen maar niets meer van. Hij at 't stuk taart zelf op en likte toen zijn vingers af.
| |
| |
‘Lot, geef me even je zakdoek, mijn handen kleven zoo - 'k heb den mijne vergeten - - zoo, dank je -’ hij gooide het vette papier weg, ‘hier is hij weer; hm. Lot, zeg eens, vindt je 't dan zóó naar?’
‘Vreeslijk,’ klonk het achter de paraplu.
‘Nicht Jacqueline heeft 't ons gisteren verteld toen ze thuiskwam; jij was nog boven bij neef; 'k vond 't eerst ook een lam idee, - Hans zei er niet zooveel van en Broer, nou ja, Broer is toch nog te klein om het te begrijpen, die was maar blij om de taart! - 't Is een Engelsche dame, vertelde nicht. Miss Bryan heet ze; zij woont in Australië, daar geeft ze lessen geloof ik, maar 't trouwen zal in Engeland wezen, omdat ze daar haar familie nog heeft. Wij zijn er natuurlijk bij, toch wel leuk hé? Neef zou de Maatschappij vragen een telegram te sturen wanneer de boot vermoedelijk aankomt; dan moeten we in Londen zijn. Later komen we weer hier, totdat vader voorgoed teruggaat; dan mogen we mee naar Melbourne, - want daar gaat vader wonen!’
‘Zoo!’
‘Ja, dat staat zeker ook allemaal in den brief, dien vader jou heeft geschreven of eigenlijk aan ons vieren. - Neef Karel zou jou den brief geven omdat je de oudste bent, zei nicht. En ze dacht, dat alles er nog wel veel uitvoeriger in zou staan, omdat vader maar zoo kort aan neef heeft ge- | |
| |
schreven. Heb je hem al gelezen?’
‘Neen.’
‘Nou zeg Lot, 'k zou er maar niet meer over tobben; 't valt misschien wel mee. En 't is in ieder geval toch heerlijk, dat vader al zoo gauw komt! Als ik 't goed heb begrepen is de Kensington al onderweg.’
‘Al komt vader ook, 't is nu toch alles anders geworden.’
‘Maar vader blijft toch net 't zelfde voor ons?’
‘Net 't zelfde? Hoe durf je het te zeggen; hoe durf je,’ barstte Lot verontwaardigd los. ‘Blijft vader 't zelfde voor ons?’
‘Ja natuurlijk! Wat dacht je dan?’
‘Och, dat kan ik je zoo niet uitleggen; je begrijpt het toch niet.’
Nico floot een deuntje. ‘Hoor eens Lot,’ zei hij toen, ‘als ik een - een paar zinnen zal ik maar zeggen, in 't Hollandsch schrijf, vertaal je die dan voor me in 't Engelsch? Ik wou het liever niet aan neef Karel vragen; die heeft er niets mee te maken, vat je?’
‘Wat wou je met die zinnen?’
‘Och kijk, als we Miss Bryan nu zien en we kunnen niets tegen haar praten, want ze kan natuurlijk geen Hollandsch verstaan, dan vind ik dat zoo naar voor haar; ze heeft ons geen van allen ooit gezien, 't zal toch al zoo
| |
| |
vreemd voor haar zijn en nu dacht ik zou 't wel aardig zijn als ik wat in 't Engelsch tegen haar kon zeggen - dat wou ik dan uit mijn hoofd leeren en misschien zal Hans 't ook wel willen doen. Ik denk, dat vader 't ook graag zal hebben, dat we vriendelijk voor haar zijn; ze wordt toch onze moeder.’
‘Nee, dat wordt ze niet; we hebben een moeder, en die is in den Hemel. Een ander kan onze moeder nooit zijn; niemand mag moeders plaats hier innemen, en als je 't nog doet met die zinnen, als je dàt doet, kijk ik je nooit weer aan,’ snauwde Lot hem toe en schoot driftig met zulke groote stappen vooruit, dat Nico, die er niet op verdacht was, op eens een eindje achterbleef. Juist kwamen er een paar meisjes den hoek der straat om. Lot voegde zich bij haar en begon dadelijk druk mee te redeneeren.
Even nog stond Nico haar na te kijken. Toen liep hij op een draf de brug over naar zijn eigen school, want het was al op slag van negenen.
|
|