| |
| |
[pagina t.o. 3]
[p. t.o. 3] | |
... gooide den brief in het haardvuur.
| |
| |
| |
Eerste Hoofdstuk.
Bij den photograaf. - Een pakje uit Australië. Lot vraagt excuus.
‘Lot! Lo-o-o-ot!’
‘Lotje! Jongejuffrouw Lotje!’
‘Kom dan toch, Lot!’
‘Ja, ja, ja; ga maar vast,’ klonk het driftig terug uit het ‘kattenhok,’ zooals de jongens Lots kamertje oneerbiedig noemden.
Lot stond voor den spiegel; ze deed wanhopige pogingen haar dik, krullend haar in een toetje te wringen en bij iedere mislukking schenen al de kattekoppen aan den muur haar in den spiegel toe te grijnzen. Tobias, die geen kat van een plaatje, maar een echte, mooie, witte poes was, met lang zijdeachtig haar, was op den schoorsteenmantel geklommen om 't merkwaardige schouwspel, dat Lot zich
| |
| |
om haar toilet bekommerde, van nabij te kunnen genieten. Ja, de deftige Tobias vergat zich zelfs in zooverre, dat hij de haarspelden, die bij dozijnen verspreid lagen, beurt om beurt even aanraakte, alsof hij een knibbelspelletje deed.
Eindelijk en ten laatste zat het, zooals Lot met een zucht aan Tobias verzekerde, die zijn heele knibbelspelletje successievelijk in Lots krullebol had zien verdwijnen en nu met een bedenkelijke uitdrukking op zijn eerwaardig poesegezicht naar het toetje op Lots hoofd zat te kijken.
't Geroep aan de trap hield op; nog even stemmen in de gang beneden; - bom... met een harde bons sloeg de voordeur dicht.
‘Nu goed, ik haal ze toch wel in,’ mompelde Lot, die nu in gevecht was met verzekeringspelden en een veel te langen japonrok.
‘Mauw,’ zei Tobias; dat pronkjuweel van een kat was veel te degelijk om zoo'n geknoei met spelden langer te kunnen aanzien en trok zich dus terug achter 't gordijn in de vensterbank, om van 't najaarszonnetje te genieten. De kattepoesen aan den muur - Lot had ze in verschillende grootte en kleuren, van snoezige nestpoesjes met blauwe lintjes om, in mandjes, tot groote neven van Tobias toe, met griezelige, groene oogen en rechtopstaande haren - waren nu nog maar alleen getuige van Lots getob en zagen haar eindelijk als een ‘effektieve dame,’ zooals Rika,
| |
| |
de oude kindermeid, zou zeggen, vertrekken, een schromelijken rommel achterlatend van lintjes, knoopjes, handschoenen en veters. Maar dit was de gewone aanblik van 't ‘kattenhok’ en dus trokken ze er zich niets van aan.
Lot haastte zich nog niet eens bijzonder om Rika en de jongens in te halen; al had ze't gewild, ze kon niet flink doorstappen met zoo'n vreeselijk langen rok aan en zoo'n gevaarte op haar hoofd, waar haar hoed zoo luchtigjes bovenop zat, alsof hij van plan was bij het minste zuchtje weg te vliegen. Maar om mooi te zijn, moet je pijn lijden of tenminste ongemak uitstaan, dat is toch maar waar. Lot zou er nog wel meer last voor over hebben gehad om straks een goed figuur op het portret voor vader te maken. Ze wou haar lief, best vadertje, daar ginds in Australië, zoo graag laten zien hoe 'n groote dochter hij al had, geen kind meer - o neen - een verstandig, groot meisje, een moedertje voor de broertjes, een huishoudstertje voor vader! He, als dat toch eens waar was! Als vader nu eens wou begrijpen, dat ze best van school kon, best bij vader kon komen om voor hem te zorgen, zooals moedertje dat deed! Wat zou ze haar best doen goed te zijn, echt goed, zacht en lief, zooals moeder was; nù had ze altijd herrie met den een of ander en ze kon er toch niets aan doen! Nicht Jacqueline had ook altijd wat te vitten, altijd was het: Charlotte dit, of Charlotte dat;
| |
| |
nooit deed Charlotte 't goed, evenmin als Hans. Nu wàs Hans ook een lastige jongen, hij deed altijd zoo ruw; neen, dan pasten Nico en Broer beter in nichts salon. Nico brak nooit wat en was nooit onhebbelijk en als Broer al eens een ongelukje had, wat omgooide of zoo, dan kon hij nicht zoo vleiend aankijken met zijn groote, blauwe oogen, dat alles dadelijk weer goed was. Broer was dan ook een schat van een jongen met zijn blank, fijn snoetje en aanhalige maniertjes en Nico was zoo verstandig. Neef Karel hield 't meest van Nico, dat kon je aan alles zien. Nico was de eenige, die vrij op neefs studeerkamer mocht komen en soms zelfs op 't laboratorium mocht helpen bij een van de vele proeven, die nooit zoo mooi gelukten als neef Karel 't wel wou. Nico vond dat geknoei met al die potjes, pannetjes, hevels en buisjes ook prettig; hij zei dikwijls, dat neef Karel een erg knappe man was en wel professor had kunnen worden, als hij indertijd maar echt gestudeerd en een graad gehaald had. Maar neef was een verwend, rijk, eenig zoontje geweest en had altijd liever op zijn eigen houtje wat geknutseld en proefnemingen gedaan, dan dat hij voor examens had gewerkt; maar nu hield hij er toch een laboratorium op na en een studeerkamer en wat zijn knapheid aanging, was hij eigenlijk een professor. De meiden noemden hem dan ook zoo; dit had nicht Jacqueline willen hebben.
| |
| |
Neef Karel was het type van een geleerde uit een Duitsche illustratie; hij was slordig op zijn kleeren, had een kalen, glimmenden schedel, droeg een gouden bril en was natuurlijk ook verstrooid. Er waren soms dagen dat hij niets dan 't hoognoodige zei, zoo was hij dan aan 't denken, en dikwijls sloot hij zich een week lang op in zijn laboratorium om proeven te doen, waarbij nicht Jacqueline haar hart vasthield, zooals ze zei. Ze beweerde altijd, dat er nog eens iets uit elkaar zou springen en neef Karel zichzelf en zijn heele huis in gevaar bracht met die proefnemingen; 't was haar, alsof ze op een vulkaan leefde.
Maar de elegante nicht zag er toch waarlijk niet uit als iemand, die voortdurend in angst en zorg is; ze wist het zich dan ook op haar vulkaan zoo aangenaam mogelijk te maken, ontving veel gasten, gaf diners en partijen en was in alles het tegenbeeld van den stillen neef Karel.
Voor de moederlooze kinderen, die ze gedurende de afwezigheid van hun vader in huis had, bleef zoodoende weinig tijd over; maar och, waarvoor had ze Rika dan, de oude, trouwe ziel, die al bij de kinderen was geweest toen hun moeder nog leefde. Broer, de jongste van 't viertal, was eigenlijk de eenige, tegen wien nicht eens hartelijk kon doen; met Broer, 't snoezige, blonde kereltje, kon zij dan ook eer inleggen bij haar gasten, als hij in zijn fluweelen pakje aan 't dessert binnenkwam en met zijn aangeboren
| |
| |
lieve maniertjes ieder dadelijk voor zich wist in te nemen. Van de beide andere jongens was 't aardige al af, vond nicht; die waren den tijd van fluweelen pakjes en kanten kragen te boven en de onstuimige Lot viel al heel weinig in haar smaak; van dat hoekige, onbeholpen kind, wier dik, krullend haar heur eenige schoonheid was, kon nicht Jacqueline al heelemaal niets maken. En dan, Charlotte kon zoo opvliegen, zoo ronduit, op onbeleefd-zijn af, er voor uitkomen als ze iemand of iets niet kon uitstaan. Lot was een lastig kind in de salons van nicht Jacqueline, waar men niet gewoon was elkaar onbewimpeld zijn meening te zeggen. Op neef Karels studeerkamer paste Lot ook al niet; 't klinkt vreemd, maar waar is het, dat de geleerde neef eigenlijk wat bang voor haar was. Lot was de eenige, op wie neef Karels groote geleerdheid weinig indruk maakte; ze was er eerder toe geneigd een loopje met den goeden man te nemen, dan hem den eerbied te bewijzen, die hem toch wel toekwam als, nu ja, als iemand, die immers best professor had kunnen zijn. En zoo zocht Lot dan maar haar toevlucht bij Rika, op de kinderkamer, die wel dikwijls 't hoofd over haar schudde, maar, als 't er op aan kwam, toch altijd bereid was partij voor haar te trekken. De deftige Tobias viel haar ook nooit af, al schudde hij op zijn manier ook 't hoofd over de driftbuien en hartstochtelijke aanvallen van berouw, die Lot met zichzelf
| |
| |
in 't ‘kattenhok’ had uit te vechten. Tobias zag daarvan meer dan Rika en als hij niet zoo bescheiden was geweest, zou hij heel wat hebben kunnen oververtellen uit de lange brieven, die naar Australië gingen, want Lot was gewoon haar hartje daarin uit te storten. Maar Tobias zei hoogstens ‘miauw’ en staarde dan naar 't vlug over 't papier gaande puntje van de pen, dat hem scheen uit te dagen zijn waardigheid te vergeten, om er, als in zijn jonge jaren, muisje-vang mee te spelen.
Ja, Tobias was een verstandige kat, dat bleek uit alles. Wijsgeerig zat hij nu in 't hoekje van de vensterbank zijn opeens zoo groot-gelijkend meesteresje na te kijken, terwijl hij bij zichzelf het vraagstuk trachtte op te lossen waarom hij niet mee had mogen gaan, om met de anderen op één plaatje te komen. De baas in 't verre land zou het zeker heel vreemd vinden, dat Tobias er op ontbrak.
Dit bedacht Lot zich ook, toen ze eindelijk goed en wel bij 't huis van den photograaf was aangeland; teruggaan? - even helde ze er toe over, maar neen, ze was toch al zoo laat; de anderen zaten bepaald al lang te wachten en dan, ze was er niet zeker van, dat haar ‘toetje’ nog eens zoo'n loop heen en terug in den wind zou doorstaan. Dat zou toch zonde wezen van den tijd, dien ze er aan had besteed!
Een koor van ongeduldige stemmen klonk Lot tege- | |
| |
moet toen ze 't atelier binnentrad. Met een haastig ‘nu ja, ik ben er immers al,’ maakte ze er zich van af en schoot het aan 't atelier grenzende kleedkamertje in, om haar goed af te doen. Een beetje ‘eng’ vond ze 't wel straks in haar langen rok en met 't toetje voor de critiseerende blikken der jongens te moeten verschijnen.
‘Toe dan, Lot; wat zeur je,’ riepen ze ongeduldig; de photograaf had hen al in postuur gezet en Rika zat zoo lang voor Lot.
Nog even een blik in den spiegel. Zoo kon 't wel, vooruit dan maar. Manmoedig verliet Lot het kamertje, gereed spotternijen en uitlachen te trotseeren; wat kon 't haar ook eigenlijk schelen, als ze maar zóó op het portret kwam, dat vader een goeden ‘grooten’ indruk van haar kreeg.
‘O Lot! Gunst, Lot! Kijk die zich eens hebben toegetakeld! 't Is net, alsof ze zoo van een plaatje is afgeloopen!’ gierden de drie jongens, zoo gauw ze haar zagen en Rika sloeg de handen in elkaar.
‘Maar Lotje, jongejuffrouw Lotje! Wat zoo'n kind zich toch in't hoofd haalt! Ik ben er beduusd van; effektief beduusd! Zoo'n kind!’
‘Kind? Ik ben geen kind meer; dat je 't nu maar meteen weet,’ snauwde Lot terug. ‘Ik bedank er voor nog langer als kind te worden behandeld; 'k begrijp niet
| |
| |
waarom jullie je zoo aanstelt, nu ik er eindelijk eens uitzie als een gewoon mensch! Waar wilt u me hebben, mijnheer?’
De photograaf schoot gedienstig naar voren. ‘Kijk juffrouw, als u nu hier zoo gaat zitten, hier alstublieft juffrouw, op dezen stoel, zoo, en nu dat kleine, blonde jongetje vóór u - zeker uw broertje? - ja, leg u uw hoofdje maar tegen de knieën van uw zuster aan, jongeheer! Zoo is 't goed en nu die jongeheer - als ik u verzoeken mag niet zoo te lachen, jongeheeren, wel vroolijk kijken, natuurlijk; juffrouw, u kon zelfs wel wat opgewekter zien - nu jongeheer, ik bedoel dien kleinen, dikken -!’ Maar Hans was onhandelbaar; hij wou niet zooals de photograaf wou en was niet in Lots nabijheid te krijgen.
‘Ik bedank er voor, om als een klis op Lot te hangen,’ zei hij; ‘dat Broer dat nou doet, die is nog zoo klein, maar ik wil 't niet. We doen 't anders nooit en op een portret wil ik dan ook niet door jou bemoederd worden, al heb je je haar opgestoken, alsof je wie weet hoe oud bent! Wat mag vader wel denken!’
‘Ja jongejuffrouw,’ zoo kwam Rika nu tusschenbeide, ‘zou je 't maar niet liever weer gewoon doen? Ga maar effen mee, dan zal Rika je gauw helpen! Toe maar, Lotje!’
‘Als ik zóó niet gephotografeerd kan worden, dan wil ik er heelemaal niet op,’ antwoordde Lot boos en gege- | |
| |
neerd om den photograaf. Wat mocht die toch wel denken van een ‘juffrouw,’ tegen wie de kindermeid zoo durfde spreken! Hij deed echter alsof hij er niets van had gehoord, plantte Nico naast haar en zette Hans wat meer naar voren op een stuk van een boomstam. Broer leunde tegen haar knieën en Nico had zijn hand op haar schouder gelegd. Zoo, nu zat ze daar als een moedertje met de jongens, dacht Lot tevreden. Nu kon vader toch eens goed zien hoe ze eigenlijk was.
Nico stond als een hark, zoo stijf. De photograaf huppelde om hem heen, duwde en trok - nù moest de hand van Lots schouder af, dán er weer op - O heden, dacht Lot, als hij 't nu toch maar in vredesnaam zoo liet; 't is nu net zoo mooi.
‘Ik krijg een stijven nek,’ klaagde Broer; ‘ik wil niet meer achterover liggen met mijn hoofd; hé nee, Lot!’
‘Toe Broertje, eventjes maar,’ smeekte Lot, terwijl ze vol spanning naar den photograaf keek, die al zoo lang met Hans bezig was. ‘Wil Broer dan soms liever bij Lot op schoot zitten?’
‘Ja-a,’ begon Broer, maar op een ‘hè schootkindje, flauw hoor!’ van Hans, schudde hij uit alle macht van neen en ging plat op den grond, een eindje van Lot af, zitten. Nico zei, dat hij kramp in zijn hand kreeg en nam ook een gemakkelijker houding aan.
| |
| |
Ziezoo, Hans zat goed op den boomstam. De photograaf wipte achter het kastje, kroop onder den zwarten doek... ‘Als u nu allemaal zóó blijft zitten! Juffrouw, mag ik u verzoeken wat vriendelijker te kijken?’
‘Vriendelijker kijken, jawel,’ dacht Lot; ‘kijk eens vriendelijk, als alles je tegenloopt; die jongens ook!’ - Haar heele illusie om zich als een moedertje te midden van 't drietal te vertoonen, was weg. Zooals ze nu zaten, had ze net zoo goed een portret van zich alleen kunnen laten maken!
‘Een beetje opgewekter, juffrouw!’ klonk het weer; ‘denkt u eens aan iets prettigs, iets aardigs!’
Lot trok haar gezicht in een vriendelijker plooi en deed haar best zich Tobias voor te stellen, zooals hij laatst met driftig gebaar in Nico's goudvisschenkom had geroerd, om toen, met afschuw over zijn vergissing, zijn natten poot gauw terug te trekken. Tobias had aan niets zoo'n hekel als aan geflodder met water. Maar voordat ze nog zoover was, flapte het dekseltje dicht en ‘stonden ze op het prentje.’
Nog een opname, die veel vlotter ging; ziezoo, klaar was het, maar voor Lot was de aardigheid er toch af. Landerig stond ze op en liep naar het kamertje om haar goed aan te trekken.
De jongens hadden een praats van belang; ieder was
| |
| |
er zeker van, dat hij er 't mooist op stond en vroeg dan aan Rika, of ze 't ook niet vond.
‘Maar Lot ziet er uit als een vogelverschrikster,’ beweerde Hans.
‘Vader zal er wel om moeten lachen. Zeg Lot, ben je van plan altijd zoo te blijven?’ vroeg Nico.
‘Altijd hoe?’
‘Wel, met dat gevalletje boven op je bol en die sleepjapon aan!’
‘Gunst, nou zie ik 't pas. 't Is een rok van mevrouw,’ kermde Rika; ‘en o, wàt zit er een rand aan! Heb je hem dan niet opgehouden in die modderige straten, Lotje?’
‘Hm. O ja, och, dat gaat er wel af met een schuier,’ mompelde Lot. ‘'k Hang hem straks weer op zijn plaats, 't was maar even voor 't portret, de mijne zijn te kort.’ Om verdere op- en aanmerkingen te voorkomen, maakte ze, dat ze weg kwam. Met een vaart liep ze het steile ateliertrapje af - krak - - daar ging een stuk van nicht Jacqueliens rok of liever, 't ging niet. 't Bleef haken achter de leuning, wat een ramp! Zelfs de jongens kwamen er van onder den indruk. De photograaf schoot toe met spelden en troostte haar met de mededeeling, dat al menige dame haar goed aan die leuning had gescheurd en hij nu toch bepaald werk zou maken van een andere. Als de juffrouw weer eens haar portret liet maken, zou haar zoo iets
| |
| |
secuur niet meer kunnen overkomen... Onderwijl knielde Rika met haar mond vol spelden op 't donkere portaaltje neer om nicht Jacquelines rok weer zoowat in elkaar te flansen.
Nu de eerste schrik over was, begonnen de jongens er Lot onderweg mee te plagen en Lot, die toch al niet in een goed humeur was door de wederwaardigheden van den middag, werd daardoor zoo kribbig ‘als een kat,’ zei Hans en ze moest maar maken, dat ze gauw in 't ‘kattenhok’ kwam, want daar behoorde ze thuis. Tot overmaat van ramp stak de wind heviger op en had Lot veel met haar hoed te stellen. Op de brug voor neef Karels huis woei hij zelfs af. Nico pakte hem nog net, voordat hij onder de balustrade zou doorschieten maar o, Lots arme toetje! 't Zat heelemaal scheef en overal staken pieken uit, toen ze eindelijk met elkaar op de stoep stonden. Nicht Jacqueline, die juist uit wou gaan, deed open; kon het vervelender treffen?
‘Natuurlijk,’ mompelde Lot, ‘alles loopt me vandaag tegen.’ Ze probeerde niet eens nicht uit den weg te gaan; 't zou toch niets hebben gegeven, want aan nichts scherpen blik ontging nooit iets, dat toilet betrof; 't sprak dus vanzelf, dat ze direct haar eigen lakenschen rok herkende en... de spelden zag.
‘Ik heb hem niet gescheurd,’ zei Broer dadelijk, ter- | |
| |
wijl hij achter Rika's rug om naar boven glipte. Hans deed zijn cape af, alsof hem de heele zaak niets aanging, maar Nico bleef bij Lot staan, die zoo onverschillig mogelijk keek gedurende nicht Jacquelines strafpredikatie en niets tot haar verontschuldiging inbracht. Wat zou ze ook gezegd hebben? Nicht zou toch niet begrijpen waarom ze zoo graag ‘groot’ wou zijn op 't portret voor vader! Lots lippen trilden nu ze aan vader dacht, maar voor niets ter wereld zou ze hebben willen schreien in 't bijzijn van nicht met haar spotachtig glimlachje en koele manieren. Ze klemde de tanden vast op elkaar en toen ze eindelijk naar boven was gestuurd om op haar kamertje na te denken over haar ongepast gedrag, was nicht Jacqueline er vast van overtuigd, dat er geen ongevoeliger kind bestond dan Charlotte.
Boven bij Tobias barstte de bui los. Weg illusie van groot wezen, moedertje zijn voor de jongens; als een echt klein meisje lag Lot met 't hoofd voorover op tafel te snikken en geen kopjes van Tobias konden haar troosten.
Er werd na een poosje aan de deur getikt, die Lot in 't slot had gegooid; Nico vroeg om binnengelaten te worden.
‘Als nicht je stuurt, kan je wel weer heengaan,’ klonk het boos.
‘Nee, ik kom uit mezelf, om je wat te brengen,’ fluis- | |
| |
terde hij door 't sleutelgat. ‘Stil, nicht behoeft't niet te weten! Ik heb wat voor je, Lot!’
Lot veegde gauw haar gezicht met een natten handdoek af, want ze wou 't niet voor Nico weten, dat ze geschreid had.
‘Wat heb je d-an?’ vroeg ze met een nasnikje terwijl ze hard met haar oogen knipte.
‘Er is een pakje uit Australië gekomen! Er zat voor ons allemaal wat in. Neef Karel riep me daarnet op de studeerkamer en gaf me dit mes, kijk eens hoe mooi! Wat leuk van vader, he? net zoo'n mes als ik graag wou hebben! 't Pakje, waar jouw naam op stond, heb ik toen maar meteen meegenomen; ik dacht: straks komt nicht Jacqueline nog en zegt, dat 't niet mag voor straf, maar dan heb jij het tenminste. 't Voelt zoo hard aan. 'k Wed, dat het een boek is! Pak 't gauw uit, Lot!’
Met bevende vingers scheurde Lot er 't papier af. ‘O Niek, kijk eens, een boek van Miss Allan en nog wel in 't Engelsch; als ik dat maar zal kunnen lezen.’
Nico trok een bedenkelijk gezicht. ‘Nou zeg... maar 't ziet er mooi uit - the little step... stepmo... stepmother,’ hakkelde hij, want hij kende nog maar enkele Engelsche woorden. ‘Wat beteekent dat?’
‘O, dat is dat prachtige boek! “Stiefmoedertje” heet het in 't Hollandsch. De meisjes op school zijn er gewoon
| |
| |
dol op; ik heb er altijd zoo vreeselijk naar verlangd het ook eens te lezen, maar ik kon 't nooit te pakken krijgen en nu heb ik het en nog wel in 't Engelsch! Miss Allan is mijn lievelingsschrijfster, dat weet vader wel; ik houd vreeselijk veel van haar!’
‘En je kent haar niet eens,’ bracht de kalme Nico in 't midden.
‘Nu ja, van haar boeken natuurlijk en ja, van haarzelf ook. Al ken ik haar niet persoonlijk, uit haar boeken ken ik haar toch! 'k Weet zelfs precies hoe ze er uitziet, al heeft niemand 't me ooit verteld. Ze is een oude dame met een grootmoedersgezicht en ze heeft natuurlijk spierwit haar...’
‘Net als Tobias,’ spotte Niek, maar Lot liet zich niet van haar stuk brengen; ‘ze heeft mooi, wit haar en vriendelijke oogen en er zijn kuiltjes in haar wangen als ze lacht.’
‘Och, loop heen, maak dat een ander wijs; hoe kan je dat nou weten. Zeg, heb je gezien, dat er wat voor in staat geschreven?’ vroeg Nico, die de plaatjes had bekeken.
‘Heeft vader er wat ingeschreven?’ Haastig nam Lot hem het boek af. ‘O Niek, hoor eens, vader hoopt, dat dit nieuwe boek van Miss Allan zal maken, dat ik al meer en meer van haar zal gaan houden! Nu, dat wil ik vader wel beloven, nu al, voordat ik 't nog heb gelezen!’
| |
| |
‘Goed, dat 't Engelsch is, dan schiet je er niet gauw mee op en kan je er des te langer van genieten,’ plaagde Niek, maar met een boek van Miss Allan in haar hand, dat rechtstreeks van vader kwam, kon Lot onmogelijk opstuiven; er lag zelfs iets heel zachts in haar blik, toen ze, turend op vaders naam, langzaam zei: ‘Zeg Niek, weet je ook of nicht Jacqueline al thuis is - ik heb toch 't land over dien rok, zie je - 'k moest eigenlijk, als ze thuis was, maar even naar haar toegaan om te zeggen dat het me spijt!’
‘Jongens, jongens, dan zal je nog wat hooren,’ waarschuwde Nico. ‘Als je 't nu maar zoo laat, denkt ze er bepaald niet meer aan - er komen vanavond menschen, je weet wel hoe 't dan gaat!’
Maar Lot legde het boek in haar kastje; ‘'k moest 't nu maar dadelijk doen ook; nicht is thuis; 'k hoor haar beneden praten en als ik 't uitstel tot aan 't eten komt er weer niets van,... nee, blijf jij maar liever boven,’ en zonder zich van haar goede voornemens af te laten brengen door Nico, die, over de trapleuning hangend, haar nog allerlei nariep, stevende Lot naar beneden om excuus te vragen,... ‘omdat vader 't bepaald graag zou hebben.’
Nicht Jacqueline was in de suite bezig Marie en Dirkje aanwijzingen voor 's avonds te geven; de knechts van den bloemist sjouwden planten naar binnen, mooie waaier- | |
| |
palmen, bloeiende azalea's en aäronskelken; de behanger had nog wat aan de gordijnen te doen en stond iedereen met zijn groote trap in den weg. 'tWas wel een heel ongunstig oogenblik om excuus te vragen, maar als Lot eenmaal iets van plan was, bestonden er geen bezwaren voor haar; recht toe, recht aan, liep ze naar nicht toe, die met een der tuinlui sprak over 't groepeeren der planten, en in haar haast een azalea met mooie teer-roze bloemen omgooiend, zei ze kort en bondig, dat 't haar speet van den rok, maar dat ze er haar goede reden voor had gehad hem van nicht te leenen.
Nicht Jacqueline keek naar Lot en de omgevallen azalea met een blik van de hoogste verbazing; - dat Charlotte met zoo'n coiffure - 't arme toetje zat haast op één oor na al de emoties, die Lot had doorgemaakt, - met zoo'n beschreid gezicht zich bij haar, ten aanschouwe van het werkvolk, durfde vertoonen, vond de correcte nicht nog een veel grooter vergrijp dan 't gebeurde van 's middags, dat al weer door zooveel belangrijker dingen uit haar gedachten was verdrongen. Ze luisterde maar half naar wat Lot zei en zachtjes om de tuinlui, maar toch op vlijmend scherpen toon, beet ze haar toe: ‘Maak geen scênes; ga naar boven en knap je op; wat hebben die kunsten te beteekenen?’
‘Zie je wel,’ zei Nico, die op de trap had zitten wach- | |
| |
ten, ‘dat wist ik vooruit; je hadt het nu maar stil moeten laten; nu heb je alles weer bedorven. Je mag vanavond ook zeker niet beneden komen?’
Lot haalde haar schouders op, terwijl ze hem vlug voorbij liep.
‘'k Weet 't niet; 't kan me niet schelen ook; nooit vraag 'k haar weer excuus - nooit weer!’
|
|