| |
| |
| |
| |
Zesde Hoofdstuk.
Kasteel of pastorie?
Nog nooit had Beb er zoo tegenop gezien naar den ouden horlogemaker te gaan, als vanavond en wat viel het mee nu ze er eenmaal was! Sloting was even vriendelijk als altijd, zinspeelde met geen enkel woordje op 't gebeurde van 's middags en trakteerde zijn bezoekster zelfs op een extra lekker kopje koffie, 't geen anders slechts bij feestelijke gelegenheden voorkwam.
‘O Sloting, wat dolletjes,’ zei Beb, toen hij een zakje bruine klontjes uit 't hoekkastje kreeg, en ze nestelde zich recht gemakkelijk in den ouderwetschen armstoel bij 't raam.
| |
| |
Wat was hij toch een goede, oude man; vreeselijk laf zooals ze zich op 't kasteel tegen hem had aangesteld! Gelukkig maar, dat hij er niets van had bemerkt! Och neen, de ezelskop had immers maar heel losjes op zijn jas gezeten; die was er zeker al dadelijk afgevallen.
‘Ik smul,’ verklaarde Beb met een groote klont in haar mond en hield haar kopje bij om nog eens gevuld te worden. ‘Maar Sloting, je bent immers niet jarig, dat je zoo trakteert?’
De oude man schudde weemoedig 't hoofd.
‘Ik niet, Beb, maar Daan! Als hij nog in leven is, wordt hij vandaag vijf en twintig jaar. Och, 'k herinner 't me als den dag van gisteren, die blijdschap toen hij werd geboren! Wat waren moeder en ik mal met den jongen!’
‘Nu houdt je zeker niet meer van hem omdat hij weg is geloopen?’ vroeg Beb. 't Was eigenlijk een rare vraag, maar de woorden waren haar ontsnapt, voordat ze 't zelf wist.
‘Niet meer van hem houden? Kind, als je eens wist hoe mijn dagelijksch gebed voor zijn
| |
| |
welzijn is; hoe ik van uur tot uur verlang naar mijn jongen - naar hem uitzie!’ De zin eindigde in een snik en Sloting haalde een vervaarlijk grooten, rooden zakdoek te voorschijn om er zijn oogen mee af te vegen.
Nu vond Beb zijn manieren en spraak allesbehalve bespottelijk; ze had innig te doen met den armen vader en schreide uit medelijden met hem mee.
‘Fietje vraagt ook elken avond in haar gebedje of Daan terug mag komen; ik heb het tot nu toe niet gedaan, omdat ik altijd zoo slaperig word voordat ik aan 't eind ben, maar voortaan zal ik ook meehelpen,’ voegde ze er haastig aan toe, terwijl ze bij gebrek aan een zakdoek haar tranen met een punt van 't tafelkleedje wegwischte.
‘'k Heb altijd wel geweten dat ze een lief, hartelijk kind is,’ mompelde de grijsaard in zichzelf en terwijl hij Beb toeknikte: ‘dat van vanmiddag was maar speelschheid; ze wou den ouden man geen verdriet doen!’
‘O Sloting, dus je hebt bemerkt - -?’
| |
| |
‘Stil maar kindje, laat je dat niet bedroefd maken; 't was een grapje!’
‘Een flauwe, leelijke, akelige grap,’ riep Beb berouwvol uit, ‘en nu zit ik hier koffie te drinken alsof er niets is gebeurd; 'k heb het land aan mezelf; neen, je moet me geen klontjes meer geven; 'k verdien ze niet, maar - ze zijn heerlijk.’
‘Kom Beb, nog één kopje, op onze oude vriendschap; aan vanmiddag denken we niet meer. 'k Zei dadelijk al aan den Dominee - dien ben ik tegengekomen, zie je en hij maakte me attent op de - de - nu - de versiering, - dat hij me plezier zou doen door er maar niet met je over te spreken, want ik wist wel, dat 't niet zoo kwaad was gemeend. Dus Beb, daar ga je!’
‘Ja, op onze oude vriendschap en op de gezondheid van Daan!’ antwoordde ze.
Nog een heelen tijd bleven ze samen over den verloren zoon zitten praten.
‘Als de kinderen maar begrijpen wilden hoe groot de liefde hunner ouders jegens hen is, ook al moeten die soms straffen tot hun
| |
| |
bestwil,’ zei de oude uurwerkmaker half tot zichzelf, half tot Beb, ‘dan zouden ze niet denken 't overal elders beter te hebben dan thuis! Had mijn Daan dat toch maar begrepen! Wat konden we nu samen een prettig, gelukkig leven hebben!’
‘Als de kinderen begrepen.’
Die woorden troffen Beb diep; ze bleven haar bij gedurende 't geheele verdere gesprek en nadat Vader haar was komen halen, klonken ze haar onderweg nog in de ooren. Ze hoopte, dat Vader beginnen zou over Mevrouw Seymours voorstel; zelf durfde ze het niet, en toch verlangde ze er naar hem te zeggen, dat het haar nu reeds niet meer zoo begeerlijk toescheen. Vader sprak echter over onverschillige zaken en zoo bleef alles bij het oude.
Het bezoek van Mevrouw Seymour was een gebeurtenis voor 't eenvoudige gezin in de pastorie, tenminste voor de jongste leden, die al van één uur af op den uitkijk stonden in 't voortuintje. Frieda had wat met ze te stellen, dat ze hun schoone blouses en jurken
| |
| |
niet vuil maakten, voordat het gewichtige oogenblik was aangebroken. Zij zelf had de voorkamer met bijzondere zorg in orde gemaakt, de bloemvazen gevuld en wachtte nu ook in spanning de visite der deftige dame af; ze was maar steeds, bang, dat de onhandige Kee een domheid zou begaan. Hoeveel maal had ze 't meisje nu al verteld, dat ze Mevrouw dadelijk moest binnenlaten en nog kwam ze haar zooeven met een gewichtig gezicht vragen of de dame op de bank in de gang moest zitten, totdat ze haar had aangediend.
‘Wacht, we zullen repetitie houden,’ zei Marten, die dit hoorde. ‘Beb, jij stelt Mevrouw Seymour voor en ik ben Kee! Nu opletten! Kee, blijf daar staan en doe straks als Mevrouw heusch komt, precies als ik nu!’
De voorstelling nam een aanvang. Beb met een tafelkleed als een sleep om haar midden gebonden en een oude theemuts bijwijze van hoed op 't hoofd, schelde aan en toen de zoogenaamde Kee, die als teeken harer waardigheid een boezelaar met loshangende
| |
| |
lange schouderbanden aanhad, opendeed, vroeg ze met een pruimenmondje of Dominee Hoek en Juffrouw Frieda ook thuis waren.
‘Jawel Mevrouw!’ antwoordde ‘Kee’, proestend van 't lachen en toen viel ‘Mevrouw’ uit de rol. ‘Je moet ernstig wezen!’
‘Kan ik 't helpen, als je zoo'n mal gezicht trekt!’
‘Kinderen, kinderen, stil toch; daar komt 't rijtuig aan,’ riep Frieda uit de voorkamer.
‘Gauw je boezelaar voordoen, Kee! Och Marten!’ Maar Marten kon zoo vlug de bandjes met losmaken; Beb hielp hem met haar tafelkleed nog om, terwijl de echte Kee 't door de opwinding op haar lachspieren kreeg en tot alles onbekwaam, in de gang stond te schateren.
Onder die bedrijven werd er gescheld en zag Frieda zich genoodzaakt Mevrouw zelf open te doen, na de kinderen in der haast naar de huiskamer te hebben gedreven.
Beb deed gauw haar dingen af en werd opeens ernstig. Nu zaten ze over haar te praten, over haar toekomst! Goed dat ze gisteravond
| |
| |
maar niet aan Vader had kunnen zeggen dat ze toch liever thuis wou blijven, want - want, - nu trok haar hart eigenlijk weer veel meer naar 't kasteel. Neen hoor, als Vader en Mevrouw haar nu voor de beslissing zouden stellen, wist zij wel hoe die zou luiden.
‘Beb, je kijkt zoo stemmig, alsof je de geheele bibliotheek van Sanders stilletjes in huis hebt gehaald,’ riep Marten uit. ‘Dorothy knikt haar hoofd haast af en je wilt het maar niet zien.’
‘Dory? Waar is ze dan?’
‘Ze rijdt in den panier op en neer; kijk, daar is ze weer!’
‘'k Ga naar haar toe! Wacht, door 't raam, dat 's de kortste weg; Dory, Dory!’
't Meisje in 't keurige, lichte rijtuigje, bespannen met twee bruine ponnies, wenkte met de zweep.
‘Rijd je even mee, Beb?’
‘Graag; is er geen koetsier bij?’
‘Welneen; 'k wou nu eens alleen; maar het heeft moeite gekost; Mama is altijd zoo bespottelijk bang.’
| |
| |
‘Ik niet!’ Welgemoed klauterde Beb in den panier. ‘Toe, laat mij eens mennen!’
‘Straks dan, op dat rechte eind van den weg. We kunnen best even omrijden. Mama zal zoo gauw niet klaar zijn. - 't Zal mij benieuwen of je mag.’
‘Dat denk ik wel,’ zei Beb, die nu voor zichzelf heel zeker was omtrent haar keus. - Verrukkelijk zóó te rijden; dat zou ze dan voortaan iederen dag kunnen doen, in alles gelijk op met Dorothy! - Malle, kleine Fietje, zich daarover zoo van streek te maken. Beb had wel gezien, dat ze daarnet schreiend den tuin was ingeloopen en Flip deed ook al mee; de jongen keek als een oorworm. - ‘Hier is de weg zonder bochten; geef mij nu de teugels, Dory!’
‘Je kunt immers niet mennen!’
‘En je hebt het me beloofd!’
Dorothy lachte fijntjes en dit maakte Beb doldriftig.
‘Ik wil, geef hier,’ riep ze en rukte de ander, die op zoo iets niet verdacht was, de leidsels uit de hand.
| |
| |
Door den schok werden de ponnies schichtig; ze spitsten de ooren en schoten met kleine sprongetjes vooruit.
‘Teugels strak houden,’ riep. Dorothy, maar Beb liet ze eerst vieren, 't geen de zaak nog veel erger maakte en toen van schrik geheel glippen. De ponnies, die zich aan hun lot overgelaten voelden, sloegen op hol; woest slingerde 't lichte rijtuigje achter hen aan, waarin de meisjes elkaar krampachtig omklemd hielden. Elk druppeltje bloed was uit haar wangen verdwenen; ze waren zelfs te ontsteld om te gillen.
Zoo lang ze op den rechten weg bleven, was er niet bepaald levensgevaar, maar - ginds, de kromming, bij het pastoriehek. Als ze daar tegenaan kwamen -! Boomen, struiken, alles vloog als in dwarreling aan haar oogen voorbij, die ze strak op het gevaarlijke punt gericht hielden.
Nog één oogenblik van spanning - daar - nu waren ze er - een hevige schok - een gekraak - onbewust van wat er verder voorviel lagen de meisjes onder de overblijfsels van
| |
| |
den panier aan den kant van den weg; de ponnies holden verder, 't kapotte tuig en een stuk van de boomen meesleepend.
In de pastorie had men 't ongeval bemerkt, doch te laat om er iets tegen te kunnen doen.
Dominee Hoek en Marten snelden naar de plaats des onheils, terwijl Mevrouw Seymour schreiend en kermend in haar stoel terugzonk en Frieda zoo stevig vasthield, dat 't arme meisje er wanhopig onder werd; ze kon ginds immers van meer nut zijn dan hier! Eindelijk gelukte het haar zich los te rukken, juist op 't oogenblik dat Vader en Marten, geholpen door den koster en den klokkenluider, de beide arme slachtoffers naar binnen droegen. Bij den blik op de doodsbleeke gezichtjes was 't haar alsof zij door den grond zou zinken, maar ze hield zich ferm; zonder tijd met onnutte vragen te verspillen, maakte ze vlug een soort rustbed in de huiskamer klaar, zond een van Barends jongens naar den dokter en sloot de voordeur verder voor de belangstellenden, die van alle kanten kwamen aanloopen.
| |
| |
Terwijl ieder zich met de kinderen bezighield, zat Mevrouw Seymour nog steeds in de andere kamer te jammeren, dat zij geen bloed kon zien en men haar toch vooral niet moest roepen als 't iets ergs was en dan schreide en klaagde zij weer waarom juist haar zoo iets moest overkomen.
Kee, medelijdende ziel als ze was, bracht haar water en azijn (bij gebrek aan eau de cologne) om op te snuiven en wanneer Marten, die juist aan de voordeur was, 't niet belet had, zou ze, toen de dokter kwam, dezen 't eerst bij Mevrouw hebben gelaten, in 't idee dat degene, die 't meeste misbaar maakte, ook wel de ergste patiënt zou wezen.
Het onderzoek der beide meisjes viel gelukkig zeer mee; de kwetsuren waren van weinig beteekenis; de schrik had 't meest kwaad gedaan en daarvoor waren rust en stilte de beste geneesmiddelen. Toen Frieda dit aan Mevrouw Seymour vertelde en haar voorstelde Dorothy de eerste dagen in de pastorie te laten, scheen zij zeer verlicht te zijn. Frieda's aanbod nam zij
| |
| |
met graagte aan. ‘Een zieke in huis geeft zooveel zorg en gebondenheid,’ zei Mevrouw; ‘'k weet dat ik niet geschikt voor verplegen ben en bij u is mijn dochter in goede handen.’
Ja, dat was Dorothy zeker! In de eerste dagen was zij te vermoeid en had te veel hoofdpijn om er acht op te slaan wáár ze zich eigenlijk bevond, doch toen de beterschap langzamerhand intrad, begon Dorothy meer op haar omgeving te letten en daar ze lang niet dom was, merkte ze veel op, dat haar stof tot nadenken gaf. Ze zag hoe Dominee Hoek en Frieda geheel leefden voor 't gezin, waartoe zij ook ten volle werd gerekend, ondervond mee de warmte van koesterende liefde, niettegenstaande zij, trotsch en hooghartig als ze van nature was, 't haar verzorgster dikwijls lastig maakte en werd gewaar, dat men onder een nederig dak, in bescheiden omgeving, waarlijk gelukkig kan zijn, wanneer 't hart maar blijmoedig en tevreden is. Dit alles en nog veel meer leerde Dorothy in die dagen van gedwongen rust, en Beb? - Bij haar was de tuimeling erger aangekomen;
| |
| |
ze had met haar knie beklemd gezeten en hoewel er volstrekt geen gevaar voor bestond dat het niet terecht zou komen, moest ze er toch veel pijn aan lijden. Beb was geen geduldige patiënt; ze pruttelde, bromde, maakte aanmerkingen, doch Vader en Frieda bleven onverstoorbaar vriendelijk en trachtten haar vaak met een vroolijk woordje over de moeilijkheden heen te helpen, terwijl Fietje en de broers ook deden wat ze konden. 't Vriendinnetje in 't bed aan den overkant vergeleek dan wat dikwijls haar leven thuis, wel voor 't oog veel schitterender, maar och, zoo eenzaam en leeg, met dat van Beb - en - ze poogde vruchteloos een raadseltje op te lossen.
Mevrouw Seymour bracht elken middag een bezoek, een heel kort bezoekje maar, want 't deed haar zoo aan, haar lieve Dorothy te bed te zien liggen, verzekerde ze meermalen; wanneer ze dan doozen met de fijnste lekkernijen had uitgepakt, war haar dochtertje ternauwernood naar omkeek, doch waarmee de eenvoudige Hoekjes verrukt waren, keerde Mevrouw
| |
| |
de Barones ruischend van zijde naar het kasteel terug, om zich geheel te wijden aan de talrijke gasten, die zij tot afleiding na den schrik bij zich had verzocht.
Op zekeren dag zuchtte Dory hoorbaar na zoo'n visite; ze gluurde over den rand van de canapé, waar ze nu overdag mocht liggen, naar Beb; deze had pas weer een scène met Frieda gemaakt, omdat zij nog in bed moest blijven en deed nu alsof ze sliep. ‘Zeg Beb,’ begon ze zachtjes, ‘ben je wakker?’
Een onverstaanbaar gebrom tot antwoord.
‘Beb, weet je wat ik niet begrijp? 'k Moet er telkens over denken en ik kom er maar niet verder mee.’
‘Ik begrijp niet hoe jij 't verzint om Rompersburgen boven je eigen thuis te verkiezen!’ Nu was 't er uit. In spanning wachtte Dorothy af wat er volgen zou; ze dacht niet anders of Beb zou heftig uitvaren en was dus heel verwonderd, toen er niemendal kwam.
‘Beb, waarom zeg je niets? Je bent toch niet boos?’
| |
| |
Beb stak even haar hoofd onder 't laken uit. ‘'k Ben niet boos, ik huil. 'k Wist altijd wel zoowat dat ik een spook was en nu weet ik 't heelemaal, een naar spook; 'k ben niet waard dat ze allen zoo lief voor me zijn; neen, ik kan me ook niet begrijpen waarom ik eigenlijk weg won; 'k bleef veel liever hier, maar - dat kàn nu niet. 'k Moet naar Rompersburgen gaan!’
‘Wat zeg je?’
‘Ja, want 't zal een heele opluchting zijn als ik weg ben voor Vader en Frieda en de anderen en -’
‘Zou je dat denken?’ klonk 't plotseling door 't raam en Vader keek naar binnen. Beb kon alleen maar knikken. Vader boog de rozetakken wat op zij en wip, zoo vlug als een jongen, sprong hij door 't hoogopgeschoven venster, waar Bebs bed vlak naast stond. ‘Zou je dàt heusch denken?’ herhaalde hij met nadruk en boog zich over haar heen.
Dory schreide stilletjes in 't andere hoekje van de kamer met haar gelaat in 't kussen verborgen, maar moest weldra tegen wil en
| |
| |
dank lachen om 't tooneeltje, dat volgde.
‘Frieda, Fietje, jongens!’ riep Dominee Hoek zoo hard hij kon aan de deur, ‘komt allemaal dadelijk hier; Kee ook, want ze behoort evengoed tot 't gezin!’ Vol verwachting kwamen ze aanloopen en keken nieuwsgierig van den een naar den ander. ‘Allen present? - Ja -? Dan opgelet; Beb wil jullie iets vragen. - Vooruit Beppekind!’
‘Ik - ik, och, 'k wou alleen maar weten of - of jullie 't erg afschuwelijk zouden vinden als - ik toch maar bleef,’ bracht Beb er onder horten en stooten uit, terwijl ze haar oogen op haar dek hield gevestigd.
‘Neen,’ klonk het onmiddellijk in allerlei tonen en op allerlei manieren en de arme Beb kreeg 't daarop haast te kwaad onder de omhelzingen, waarmee ze hun antwoord poogden te versterken; zelfs Flip, die anders vreeselijk benauwd voor liefkoozingen was, deed mee, maar schaamde zich er later erg over. Jopie zat boven op haar kussen te zingen: ‘Beb blijft hier, Beb blijft hier,’ totdat aller ooren er van
| |
| |
tuitten, en Beb zelf, - wel, ze lachte en schreide tegelijk en gevoelde zich zoo gelukkig als in geen tijden 't geval was geweest. Door deze algemeene opschudding had niemand op Dorothy gelet, die lachend, hoewel haar wangen nog nat waren van tranen, zoo hard ze kon in haar handen zat te klappen. - ‘O Dory,’ vroeg Beb berouwvol, toen 't tumult wat bedaarde, ‘vindt je me erg ondankbaar?’
‘'k Zou heusch precies zoo doen als jij,’ verzekerde deze; ‘voor me zelf spijt 't me natuurlijk erg; 'k ben altijd alleen,’ voegde ze er met een ingehouden snik bij; ‘'t is hier zoo heerlijk! 't Spijt me wezenlijk, dat 'k al haast beter ben, omdat ik dan weg moet!’
‘Keer het dan om,’ riep Beb uit en deze inval was zeker de beste, dien ze nog ooit had gehad, ‘keer het om en blijf jij bij mij in plaats van dat ik naar jou ga!’
‘O, als dàt kon - al was het maar voor een paar weken!’ En toen kwam Fietje op haar doodbedaard wijs maniertje uit den hoek met de opmerking, dat het best zou kunnen,
| |
[pagina t.o. 144]
[p. t.o. 144] | |
.... alles vloog als in dwarreling voorbij....
| |
| |
wanneer ze Vader in den arm namen, want die wist overal raad op.
Vader lachte en beloofde zijn best te zullen doen. Dienzelfden avond nog ging hij naar Rompersburgen en voordat de meisjes in rust waren, kon hij haar de blijde tijding brengen, dat Dorothy voorloopig in de pastorie mocht blijven logeeren. Het kasteel was zoozeer overvuld met gasten, had Mevrouw Seymour gezegd, dat 't er vooreerst toch veel te druk voor Dory zou zijn; daarom was ze van plan geweest haar, zoo gauw ze beter was, met Judith naar een of ander stil plaatsje aan zee te zenden, maar natuurlijk, als Dominee het zóó schikken wilde, dan zou dit zeker het verkiezelijkst wezen.
Dory was boven de wolken van geluk. Nu behoefde ze er niet meer tegenop te zien om beter te worden, nu wou ze 't zelfs graag, hoe eerder hoe liever, om nog meer van 't gezellige leven in de pastorie te kunnen genieten. Bij den dag werd ze nu flinker wat haar gezondheid betrof, en - ook liever van humeur;
| |
| |
kwam de trotschheid soms nog wel eens boven, dan was meestal een grapje voldoende er haar 't belachelijke van te doen inzien. Zoo weinig de kinderen Hoek, Beb uitgezonderd, vroeger op haar gesteld waren geweest, zoo graag mochten ze haar nu lijden, zelfs Flip, die langzamerhand zijn jaloezie liet varen, daar hij bemerkte, dat Dorothy zijn zus niet langer van hem aftrok; 't was nu evenwel niet meer een compagnieschap tusschen Beb en Flip alleen, maar Dory werd als derde in 't verbond opgenomen; ze betoonde zich een waardig lid en 't geen ze te kort kwam aan bedrevenheid in klauterpartijen en dergelijke, vergoedde ze ruimschoots door haar levendige verbeeldingskracht en invallen, waartegen haar vriendinnetje zelfs niet aan kon.
Ook Beb ging met reuzenschreden vooruit nadat al haar tobberijen aan een eind waren gekomen en ook zij was, evenals Dory, in deze dagen van ziekzijn veel veranderd ten goede; voor beiden was de leerschool waarlijk tot zegen geweest.
|
|