| |
| |
| |
| |
Zevende Hoofdstuk.
Hooifeest.
Op de weiden, die Oostwoud als een groene krans omgaven, was het in de laatste weken een drukte van belang! Van 's morgens vroeg totdat het donker werd, waren de maaiers er aan 't werk, hun zeisen door 't hooge, malsche gras zwaaiend op de maat van een vroolijk liedje. Waar zij klaar waren, verschenen knechts en boeremeiden, jongens en meisjes, om 't afgemaaide gras uit te spreiden, opdat de zon het recht goed zou kunnen drogen; hierna keerden ze 't met groote houten harken om, verzamelden het weldra op kleine hoopjes in rijen, maakten er groote bergen van en dan werd
| |
| |
eindelijk het tot hooi geworden gras hoogopgeladen in wagens naar schuren en hooibergen vervoerd. Als 't zoover eenmaal was, scheen het wel alsof er dubbel hard werd voortgemaakt; de schoolkinderen vooral hielpen dan graag ferm mee, want bij 't binnenhalen van 't laatste voer werd het zoogenaamde hooifeest gevierd en 't was elk jaar weer opnieuw een spanning, of de groote dag nog wel in de vacantie zou vallen.
De Hoekjes hadden er nu nog meer belangstelling voor dan anders; dezen keer - 't ging bij afwisseling - zou n.l. de bewuste laatste vracht van de pastorieweide afrijden en rustte op hen de taak voor de kransen en verdere versieringen te zorgen. Aanstaande week zou de school weer beginnen en ook Dorothy, die een nieuwe gouvernante kreeg, kon niet langer blijven luieren; den volgenden Maandag zou ze uit de pastorie, waar ze een tweede thuis had gevonden, vertrekken om met ernst aan de dagelijksche lessen te gaan, die echter door de afspraak dat Beb ze geregeld zou
| |
| |
komen bijwonen, een aanlokkelijk tintje kregen.
Een week was echter zoo gauw om! Als ze nu nog maar voor dien tijd hun feest konden vieren! Piet, de koster, die 't werk op de pastorieweide onder zijn toezicht had, trok een bedenkelijk gezicht wanneer ze 't hem vroegen; maar dat bleek later gekheid geweest te zijn, want nog vijf volle dagen voor 't eind der vacantie kwam hij bij Dominee aankondigen, dat morgen het laatste voer zou kunnen afrijden als allen vandaag nog hard meewerkten.
Met gejuich ontvingen de kinderen dit bericht; ze togen dadelijk met groote stroohoeden op en kleeren aan, die er tegen konden, naar de wei; zelfs Frieda brak er een uurtje uit, gevolgd door haar trouwe Kee en Vader kwam natuurlijk ook eens kijken naar zijn vlijtig huisgezin; hij hielp de grooten een handje en stoeide met de kleintjes, die hem met bosjes hooi gooiden totdat zijn jas vol sprieten zat. Groote pret toen Vader zijn heil in overhaaste vlucht zocht, tot aan het hek nagezeten door de lastige, kleine plaaggeesten.
| |
| |
‘'t Is heerlijk, maar je wordt er moe van,’ zei Dorothy, die, als een der grooten, in ernst had meegewerkt en nu op haar hark geleund even stond uit te rusten, terwijl ze uitzag naar een plekje schaduw op de zonnige, warme weide.
‘Ga mee, daar achter dien hoop hooi is 't verrukkelijk,’ stelde Beb voor, wier ijver na een uur ook aanmerkelijk bekoeld was. Weldra zaten ze met haar beiden verborgen achter het geurige hooi, te lachen en pret te maken over de anderen, die nog van geen vermoeienis wisten, of - zich zoo hielden. Jopie met een veel te grooten hoed op, geleek wel een reuzen-exemplaar van een paddestoel,, maar dan een, die zich verplaatsen kon, want ze zagen hem nu aan dezen, dan aan genen kant van 't land den bezigen lieden in den weg loopen, totdat Marten hem vierkant oppakte en over 't hek zette.
‘Ik word al moe als ik maar kijk naar Piet den koster,’ riep Beb uit, wijzend op den forschen man in hemdsmouwen aan 't andere eind van de wei, die letterlijk geen oogenblikje ophield om zich te verpoozen; met krachtige stem
| |
| |
zette hij 't eene lied na 't andere in, dat zich dan van groep tot groep voortplantte en door de frissche, vroolijke melodie opwekkelijk op allen werkte.
‘Wat klinkt dat mooi,’ zei Dory zachtjes, toen de laatste tonen waren weggestorven.
‘O, je zult morgen nog heel wat anders hooren op het hooifeest; maar 't is waar ook, dat heb je nog nooit bijgewoond; verleden jaar kenden we elkaar nog niet eens! Kan jij je dat begrijpen Dory, ik niet!’
‘'t Is me net alsof 'k hier al jaren woon,’ verzekerde deze; ‘maar wat gebeurt er dan morgen eigenlijk?’
‘Wel, dan is er groot feest, omdat het laatste voer hooi binnen wordt gebracht, groot feest met muziek en kransen en toespraken en misschien vuurwerk en we gaan ook allemaal naar de kerk; die is dan zoo mooi versierd, maar de dienst duurt heel kort, een half uurtje geloof ik,’ vertelde Beb, in haar opgewondenheid alles dooreenhaspelend. 't Was maar goed, dat Marten toen verscheen om nadere uitlegging te
| |
| |
geven; hij hing zoo'n schitterend tafereel op van 't geen de dag van morgen brengen zou, dat Dory haast den tijd niet kon afwachten. Aan alles komt echter een eind, dus ook aan een extra warmen dag op een zonnige weide; moe door de ongewone inspanning kropen de pastorie-kinderen allen vroeg in hun nestjes en droomden reeds half toen het bim-bam der avond-klokken het aanstaande oogstfeest inluidde.
Den volgenden ochtend waren ze al weer voor dag en dauw in den tuin om met de dorpskameraadjes bloemen te plukken voor 't vlechten der kransen. Bij mandenvol werden ze verzameld, maar 't moest voorzichtig gaan om niets te beschadigen; daar hielden Frieda en Marten een waakzaam oog op. Als een rozenfee troonde Dory in ‘Frieda's hut’, want aan haar als degene, die den meesten smaak had, was het toezicht op 't kransenvlechten opgedragen en zij sorteerde daar nu den geurigen, kleurigen overvloed, dien de anderen voor haar uitstortten. Eindelijk verklaarde ze genoeg voorraad te hebben om te beginnen; de jongens
| |
| |
werden bedankt voor de hulp en de meisjes kwamen bij haar zitten om de massa's groen en bloemen tot sierlijke, groote kransen te verwerken. Wat waren die rappe vingertjes bezig en onderwijl stonden de monden ook niet stil; de dorpskinderen hadden reeds sinds lang de vrees voor ‘de freule van 't kasteel’ afgelegd en waren nu met haar evenzeer op hun gemak als met ‘Beb en Fie van den Dominee!’
Toen Frieda de heele schaar in de keuken riep, waar bakken vol boterhammen, goudgele boter en verrukkelijke honing klaar stonden naast kannen schuimende melk, waren al de kransen gereed en van 't overblijvende groen hadden ze slingers gemaakt met hier en daar een roosje er tusschen, waarmee dadelijk na 't ontbijt het kerkje zou worden versierd.
Niet alleen dat de pastorie op stelten stond, maar ook overal elders in Oostwoud kon men bemerken, dat 't een bijzondere dag was. Troepjes jongens en meisjes trokken al vroeg zingend door 't dorp met groene takjes op petten en mutsen; alle ambachten stonden vrijwel stil
| |
| |
en wie maar eenigszins kon, maakte dat hij om half tien in het kerkje op den heuvel was; daar hield Dominee Hoek een korten dankstond, afgewisseld door 't zingen der schoolkinderen, die onder leiding van een der onderwijzers al weken van te voren liederen ter eere van deze plechtigheid hadden ingestudeerd. Beb, Flip, Fie en Jopie namen er ook aan deel en op haar verzoek mocht Dory bij hen op de gaanderij zitten, om nu ook alles van 't feest mee te maken. Ze genoot zooals ze nog nooit genoten had en toen ze plotseling onder den dienst haar Mama met eenige der gasten naast Frieda in de Domineesbank bemerkte, was haar geluk volmaakt. Zoo gauw de plechtigheid afgeloopen was, spoedde ze zich naar beneden.
‘Vondt U het niet prachtig, Mama?’ vroeg ze, terwijl haar oogen schitterden, ‘en blijft U ook verder bij het feest?’
‘Misschien wel, als ik mag,’ antwoordde Mevrouw Seymour, die zich na al de verfijnde wereldsche genietingen der laatste jaren juist aangetrokken gevoelde tot de eenvoudige
| |
| |
landelijke hooidag-viering, die ze zich nog zoo levendig uit haar jeugd herinnerde. Ook haar gasten, voor wie dit alles iets nieuws was, verklaarden zich gaarne bereid te blijven, toen Frieda uit Vaders naam allen daartoe uitnoodigde. Zoo vereenigde zich dus een groot gezelschap aan den koffiedisch, die achter 't huis onder de boomen gereed stond. De kinderen waren echte wips van 't stoeltje; zoo gauw ze hun natje en droogje binnen hadden, vlogen ze naar het land, waar het laatste voer hooi onder algemeene belangstelling werd opgeladen; de wagen was keurig versierd met slingers groen en bloemen, evenals 't tuig der paarden, die elk een reusachtigen krans om den hals droegen. Je kon zoo zien, dat Bruin 't gewicht van 't oogenblik gevoelde, maar Bles stelde zich aan als een kwajongen, draaide zijn kop zóó, dat hij telkens een blaadje van den verleidelijken krans onder zijn neus weg kon snoepen en stond geen minuutje stil, tot groot ongerief der opladers. Eindelijk waren ze zoover klaar met hun werk; de hoog opgeladen,
| |
| |
versierde hooiwagen bood een prachtig gezicht, waarvan de medehelpers vooral met bewondering stonden te genieten.
‘'k Moet zeggen, dat we 't er knapjes hebben afgebracht,’ zei Jaap van den bakker, wiens aandeel in de bezigheden echter slechts bestaan had in 't vasthechten der reusachtige pioenrozen aan de wielen; ze werden bovendien niet eens mooi gevonden, doch omdat Jaap altijd heel vrijgevig was met zijns vaders warme bollen, hadden ze er hem niet in willen tegengaan.
‘We, we,’ herhaalde Marten minachtend; ‘nee jongens, ik zeg, dat de eer van 't werk toekomt aan de meisjes en bovenal aan Dorothy Seymour; zonder haar zou 't niet half zoo mooi zijn uitgevallen!’
‘Ja, ja,’ klonk het van alle kanten, ‘maar dan moet zij ook de eereplaats hebben op den wagen en straks de spreuk opzeggen!’ Onder algemeen gejuich werd Dory op haar hoogen zetel geheschen en koos ze, als hooikoningin, nu Beb, Fietje en Joostje van Boer Jaspers tot hofdames.
| |
| |
Dat was een gegil en gejoel voordat 't gezelschap gezeten was, met groene takken en kransen op staken in de hand; 't was maar goed, dat er ferme mannen bij waren om Bles in bedwang te houden, wien de feestvreugde naar den kop scheen gestegen te zijn en door zijn joligheid aangestoken, zou de bedaarde Bruin werkelijk ook begonnen zijn. Nu kwamen er echter geen ongevallen voor en reed de wagen langzaam het land af naar 't eind van 't dorp, waar de hooijongens met hun harken als geweren op schouder en de op hun Paasch-best gekleede schoolkinderen, allen versierd met linten, bloemen en vlaggetjes, zich er bij aansloten; de achterhoede werd gevormd door jongens met mooi gemaakte sportkarretjes, bokkewagens, fietsen, en zoo trok de optocht langzaam door 't dorp. Geen bestje bleef zelfs in huis; allen moesten toch zien hoe hun Piet of Klaas, hun Jaantje of Mietje daar parmantig meereed of liep in den stoet. 't Was een gewuif en geknik van ouders naar kinderen, van kinderen naar ouders en wie er geen eigen jongens of meisjes bij had, wuifde
| |
| |
en wenkte maar tegen die van zijn buurman.
Ook Sloting kon vandaag niet rustig in zijn werkkamertje blijven, al bracht juist 't hooifeest hem ieder jaar weer een droeve herinnering; hij zag zijn eigen jongens dan weer meedoen aan den optocht, Daan liefst boven op den versierden wagen, gekheid makend tegen Vader en Moeder, die vol trots naar hun aardig baasje stonden te kijken; - en was 't ook niet op een hooidag geweest - 's avonds laat - de klok werd juist geluid - toen Daan ontsteld binnen was komen loopen met de mededeeling dat hij vluchten moest of anders in de handen der politie zou vallen? Later bleek het, dat het verontruste geweten van den jongen hem parten had gespeeld; zijn vergrijp was volstrekt niet van dien aard geweest, dat 't gerecht er in gemoeid zou worden, had zijn baas tegen Sloting gezegd en er zelfs uit eigen beweging nog bijgevoegd, dat hij bereid was 't weer met Daan te probeeren zoo gauw hij terugkeerde. - Terugkeerde - och - alle nasporingen waren tevergeefs gebleven - de arme vader
| |
| |
wist zelfs niet of zijn zoon nog leefde.
En nu stond Sloting aan den voet van den kerkheuvel met de hand boven de oogen den weg af te turen; hij stond er wel met droefheid in 't hart, maar toch ook met een lachje om de lippen terwille van zijn vriendinnetje Beb, wie hij had beloofd, naar haar in 't bijzonder te zullen uitkijken.
Daar kwamen ze aan, de vroolijke kinderen; in de verte klonk reeds hun gezang, afgewisseld door hoera-geroep en gejuich.
Voor de pastorie hield de stoet volgens oud gebruik stil.
Dominee Hoek, Frieda, hun gasten en Kee kwamen allen naar 't hek en toen verhief zich 't hooikoninginnetje onder ademlooze stilte van haar zetel om met heldere, duidelijke stem de volgende spreuk op te zeggen:
Zond ons zonneschijn en regen,
Schonk zoo rijken overvloed;
| |
| |
De dorpsmuzikanten, die zich terzijde van de pastorie hadden opgesteld, vielen dadelijk in met een koraal, dat door alle aanwezigen werd meegezongen; - door allen? - Neen! - Ginds, aan den voet van den heuvel, achter de struiken, stond een grijsaard, die snikkend een fermen, jongen man in de armen sloot. Meezingen? - Neen, 't was hem op dit oogenblik niet mogelijk, zijn hart was te vol - overvol van dank, daar de verloren zoon eindelijk was teruggekeerd; hij kon slechts fluisterend de laatste regels van 't oude oogstspreukje herhalen:
|
|