| |
| |
| |
| |
Vierde Hoofdstuk.
Hoe Beb haar zin deed en toch niet ongehoorzaam was.
‘Vader gaat zeker een kindje doopen! Hij is heelemaal in 't zwart en zijn hooge hoed ligt klaar;’ met dit bericht kwam Fietje den volgenden middag op ‘Vogelenzang’ aangestoven, waar Frieda en Beb erwtjes zaten te doppen.
‘'k Zal vragen of ik mee mag!’ juichte Beb, die zich illusies maakte van hoopen lekkernijen, waarmee de deftige boerenfamilies bij zulke gelegenheden heel scheutig waren. ‘We zijn toch haast klaar, hè Frie?’ - Zonder
| |
| |
't antwoord af te wachten gooide ze haar leege en volle doppen door elkaar in Frieda's bak, en holde weg met Fietje, die ook van de partij wou zijn.
‘Mogen we mee? Bij wien is het, Vader? Bij Jansen op “Nooit gedacht?” - O neen, dat kindje is verleden Zondag al in de kerk gedoopt, hè?’
‘Waar heb je het toch over?’ lachte de predikant, die reeds kant en klaar stond om uit te gaan; ‘vanmiddag kan ik niemand meenemen!’
‘Ze wou mee om de koekjes,’ smaalde Fietje, alsof zij daarboven verheven was.
‘Niet alleen dáárom; ook omdat ik zoo'n klein kindje graag zie,’ en Beb wierp haar zusje donkere blikken toe.
‘Nu begrijp ik je! Maar Beppekind, er is vandaag geen doopelingetje; ik ga een visite maken op Rompersburgen!’
‘O, o, o!’ Beb sloeg de handen vol verrukking in elkaar. ‘Bij die nieuwe menschen? Toe Vadertje, alsjeblieft, laat me meegaan!’
| |
| |
‘Je ziet er nogal netjes uit.’
‘Fietje, wees niet zoo flauw. Je weet heel goed, dat ik in een ommezien mijn beste jurk kan aantrekken. Toe, Vader! Ik heb ze nog nooit van mijn leven gezien!’
‘Wel, in dat opzicht staan we allemaal gelijk en daar de familie pas eergisteravond laat is aangekomen, kan ik dat zoo'n wonder niet vinden. Neen, neen, zulke spring-in-'t-velds kan ik vandaag niet gebruiken. 'k Ga nu eens alleen, hoor jongens!’
‘Mogen we U dan een klein eindje brengen?’
‘Best; tot aan de pic-nicplek; houdt jullie je boezelaars maar voor; we moeten nu ook weg!’
't Was Beb niet naar den zin, dat ze haar oude jurk aan had; heimelijk hoopte ze, dat er toch nog een kansje zou wezen om Vader te mogen vergezellen en ze wou graag dadelijk een goeden indruk op ‘dat meisje’ maken. Fietje bleef nooit zoo hardnekkig aan haar plannen hangen; ze schikte zich veel gauwer in 't onvermijdelijke en huppelde nu ook
| |
| |
welgemoed naast Vader voort, al heel blij over de gezamenlijke wandeling.
Wat Beb gehoopt had, gebeurde niet. Er viel niets bijzonders voor, dat aanleiding tot verandering van Vaders besluit omtrent haar meegaan zou hebben kunnen geven en op de pic-nicplek moest ze wel degelijk rechtsomkeert maken evenals Fietje, die zich maar niet kon begrijpen hoe haar zusje dáárover zoo kon pruttelen.
‘Ik zou niet eens mee willen naar het kasteel,’ zei ze; ‘'k zou niets durven praten met Mevrouw!’
‘Ik wel, hoor! 'k Weet zooveel van hertoginnen en gravinnen uit de boeken, en dit is maar een barones!’
‘Doe nu maar niet zoo eigenwijs; jij komt er toch lekker net zoo min als ik.’
‘Vanmiddag misschien niet, maar later zeker,’ verklaarde Beb beslist.
‘Denk je, dat ik 't geloof?’
‘Zullen we er om wedden? Om 't potje honing, dat Jansen jou beloofd heeft?’
| |
| |
‘En als jij het verliest, wat geef je mij dan?’
‘Ik verlies het toch niet, daarom kan ik wel iets heel groots beloven.’ Beb dacht even na - ‘mijn tuintje met alles wat er in staat!’
‘Nee dank je, 't is vol onkruid; eer dat ik 't er allemaal uit heb, is de vacantie om!’
‘'t Déjeunertje dan, dat ik op mijn jaardag heb gekregen? Er is nog niets van kapot; - dat is toch een prachtig aanbod!’
Fietje knikte, overbluft door Bebs gulheid, die haar angstig maakte. ‘Och, laten we maar liever niet wedden, je verliest het toch.’
‘Sophia Hoek, ik verklaar je, dat ik vóór morgen om dezen tijd in 't kasteel zal geweest zijn en niet alleen in de gang, maar ook in de kamers,’ zei Beb op plechtigen toon. ‘Meer vertel ik je niet; dat 's een geheim en hoor eens, je moet er met niemand over spreken, zelfs niet met Flip!’
‘Doe 't niet, Beb; - als 't weer net zoo gaat als met de aardbeien -’
‘Wees nu geen gans! Hoe kan ik verdwalen
| |
| |
als 'k heel gewoon naar Rompersburgen ga; 'k weet dien weg immers uit mijn hoofd!’
‘Kan ik dan ook niet mee?’
‘En daarnet zei je, dat je niet durfde! Ik ga zonder jou en praat er nu niet verder over, anders verklap je me nog.’
Alle zes stonden ze aan 't pastoriehekje, toen Vader van zijn bezoek thuiskwam en ze bestormden hem met vragen.
‘Tut, tut, tut, hebt medelijden met mijn arme hoofd!’ riep Dominee Hoek uit, afwerend zijn handen in de hoogte stekend, ‘ik zal probeeren jullie allemaal te bevredigen, maar - één voor één.’
't Geleek wel een vragen- en antwoordenspel, dat toen volgde. Frieda stelde 't meeste belang in Lady, of, zooals ze hier genoemd werd, Mevrouw Seymour; Beb wou veel weten van haar dochter, die Vader echter maar heel even bij 't weggaan gezien had. De jongens vroegen naar de onderaardsche gangen en donkere nissen, waar ze niet veel wijzer door werden, aangezien tegenwoordig bezoekers niet
| |
| |
in een onderaardsch gewelf, doch in een ontvangsalon worden gelaten, en Fietje wou precies weten wat voor behangsel er was en welke kleur de gordijnen hadden, 't geen Vader tot haar spijt zich met den besten wil niet meer kon herinneren.
‘Wacht maar,’ zei Beb, toen ze later samen in den tuin waren; ‘ik zal alles goed voor je bekijken en dadelijk opschrijven in mijn zakboekje! Vader heeft ook niet eens gevraagd hoe 't meisje heet!’
‘Ik vat niet, hoe je 't zult kunnen klaarspelen, behalve als je er gewoon een visite gaat maken!’
‘Neen, dat heeft Vader liever niet, tenminste nog niet zoo dadelijk; ik hoorde er hem met Frieda over spreken. Van ongehoorzaam zijn heb ik vooreerst genoeg.’
‘Dàn vat ik 't niet!’
Beb lachte, maar liet zich geen woordje van haar plan ontvallen. Ze scheen echter weer eens een groote belangstelling voor uurwerken te hebben opgevat en toen de familie
| |
| |
aan 't avondeten samen kwam, vroeg ze ieder, die een horloge bezat, of er iets aan te repareeren was.
‘Gesteld dat 't zoo was, dan zou ik je het mijne toch niet toevertrouwen,’ zei Marten, die niet weinig wijs met zijn klokje was, een cadeau van Grootmoeder op zijn laatsten verjaardag.
‘Ik wou 't ook niet zelf doen, maar 't naar Sloting brengen.’
‘Dat 's jouw vrind hé,’ lachte de jongen, en Flip, die de laatste woorden had opgevangen, zette een scheeven mond, trok zijn schouderbladen zoo ver mogelijk van elkaar en schuddebolde onophoudelijk.
‘Flip,’ sprak Vader gestreng, ‘spotten met iemands gebreken is al een heel goedkoope geestigheid.’
‘Ik bespotte hem niet,’ mompelde deze, ‘Sloting is een veel te aardige vent. Als ik ooit geld voor een horloge van Grootmoeder krijg, ga ik 't bij hem koopen!’
‘Wel wel,’ zei Vader, ‘jij doet voor Beb
| |
| |
niet onder, maar ik geloof toch, dat Sloting voor 't oogenblik meer aan haar gunst zal hebben, want Beb, daar bedenk ik me, dat de klok op de studeerkamer telkens vóór is. Vraag maar aan je vriend of hij er naar komt kijken.’
‘O alstublieft,’ riep ze zoo verheugd alsof ze 't mooiste present had gekregen, ‘dank U wel,’ en tot ieders verbazing vloog Beb van haar stoel op om Vader een omhelzing te geven.
Dadelijk na tafel rende ze als een pijl uit den boog het dorp in, waar heel aan 't andere eind 't aardige, kleine huisje van Sloting den uurwerkmaker stond, die tot voor weinige jaren er het ambt van koster bij had waargenomen. Dat hij om gezondheidsredenen genoodzaakt was geweest het neer te leggen, had den ouden man een groot verdriet veroorzaakt, waarover zelfs de wetenschap dat zijn zoon het van hem mocht overnemen, hem niet geheel had kunnen troosten.
Op de kinderen van den Dominee had hij nog steeds veel betrekking en deze kwamen
| |
| |
ook wat graag bij 't gemoedelijke, oude mannetje, dat met 't grootste geduld de bij zijn vak behoorende peuterwerkjes verrichtte en er dan plezier in had, hun 't verband tusschen die fijne radertjes en veertjes uit te leggen. De jongens waren te bewegelijk om er veel aandacht aan te schenken, maar Beb en Fie, Beb vooral, hadden er schik in en als ze een opmerking maakten, waaruit bleek dat ze de uitlegging goed gevat hadden, dan was de oude Sloting echt in zijn nopjes. Beb bezocht hem het trouwst en zij was dan ook van alle kinderen het best op de hoogte van zijn familie-aangelegenheden, die geen bron van onvermengd genot voor hem waren. Sloting had twee zoons; de oudste, de tegenwoordige koster, was een oppassend man, die reeds een eigen huisgezin had, en bij hem vond de grijsaard veel vergoeding voor 't leed, dat zijn jongste zoon hem had veroorzaakt. Als kind had Daan al niet willen leeren, was lastig, brutaal, en later als jongen werd 't eerder erger dan beter; geen een baas kon het met hem uithouden, overal
| |
| |
werd hij weggezonden, en eindelijk, ja, toen was er iets voorgevallen, waarover Sloting maar liever niet sprak. Overhaast had Daan naar Amerika moeten uitwijken en behalve bericht van overkomst was er niets meer van hem vernomen. Dit groote verdriet had den dood zijner Moeder veroorzaakt of tenminste verhaast; zijn Vader had het op het ziekbed geworpen, waarvan hij als een gebroken man, grijs en oud vóór zijn tijd, was opgestaan. Hij sprak weinig over Daan, behalve als Beb alleen bij hem was, die hem eenigszins aan den jongen deed denken; haar vertelde hij nog wel eens uit zijn jeugd, hoe ieder Daantje aanhaalde en verwende en hem veel aardiger en aanvalliger vond dan den onbeholpen Piet. ‘Zijn grootste gebreken waren opvliegendheid en ongehoorzaamheid,’ zei de oude man dan, en Beb nam zich na zoo'n gesprek ernstiger dan ooit voor, deze fouten, die, dat wist ze maar al te goed, ook de hare waren, te bestrijden. Ze vond de geschiedenis van Daan erg interessant en een van haar liefste bedenksels was
| |
| |
't uitspinnen van zijn thuiskomst, waarbij hij als een soort verkleede prins optrad.
Doch nu vanavond had Beb heel andere dingen in 't hoofd. Haastig liep ze door het voortuintje en lichtte de klink der deur op.
‘Sloting,’ riep ze hem al op den drempel toe, ‘is het waar, dat je voor de pendules en klokken in 't kasteel moet zorgen? Onze Kee vertelde het en zij had 't weer van je zoon gehoord!’
De uurwerkmaker schoof zijn bril op 't voorhoofd en knikte vriendelijk: ‘Goeienavond, Beb! Ik zag wezenlijk zoo dadelijk niet wie daar binnen kwam springen! Je bankje staat al klaar. Ben je weer heelemaal beter?’
‘Beter? O ja, dat was niets,’ zei Beb, die liever niet aan dien bewusten onweersmiddag herinnerd wou worden, - en, bang dat Sloting er over door zou gaan, herhaalde ze haar vraag gauw.
‘Ja, ja, dat is zoo en ik ben er wat blij mee; 't is een mooie instrooiing voor den ouden man.’
| |
| |
‘Ben je er al eens geweest?’
‘Verleden Donderdag, voordat de familie kwam en nu ga ik voortaan elke week. Jongens Beb, 't is de moeite waard al die pracht te zien!’
‘Zeg Sloting, mag ik 's meegaan? Toe! 'k Wou er ook zoo dolgraag eens een kijkje nemen!’
De man kneep zijn eene oog dicht en zag haar met 't andere strak aan: ‘Jij? - Met mij?’ -
‘Ja, waarom niet! Heb je niet een tasch met instrumenten, die ik voor je kan dragen of zoo iets?’
Sloting was nog steeds niet van zijn verbazing bekomen. ‘Heb ik ooit, heb ik ooit,’ riep hij hoofdschuddend uit; ‘hoe komt het kind er bij! Waarom ga je niet liever mee als Dominee er een bezoek brengt!’
‘Dat is het 'm juist,’ zei Beb; ‘Vader is er zonder een van ons geweest; hij vond 't onbescheiden voor den eersten keer met zoo'n troep te komen aanzetten, want je begrijpt,
| |
| |
dat we allemaal graag mee wilden; misschien mag ik later wel eens met Frieda, maar vooreerst wil Vader 't hierbij laten blijven. Daarom heb ik er dit op verzonnen, zie je, en dat is geen ongehoorzaamheid, want als ik met jou ga is 't niet voor een visite, maar voor werk en in plaats van Mevrouw Seymour lastig te vallen, komen we voor haar gemak zorgen.’
‘Je kunt er je aardig uitredden, dat 's zeker! Weet de Dominee er van?’
‘Neen, maar 'k zal het hem vertellen als ik er geweest ben, eerder kan 't niet om een weddingschap met Fietje; nee, 't is niets ergs, enkel maar een grapje! Toe Sloting zeg nu “ja,” dan ben je een bovenste beste!’
‘Kwaad steekt er niet in,’ mompelde de oude man, ‘maar Beb, je zult er niets aan hebben! Ik ga er vroeg in den ochtend heen en bemoei me alleen met mijn werk.’
‘Onderwijl kan ik toch rondkijken in de kamers; verbeeld je dat ik Mevrouw of “het meisje” door de gangen zag loopen; dàt zou leuk wezen.’
| |
| |
‘Ja-a, maar wat zullen ze dan denken?’
‘Wel, dat ik jouw kleindochter ben, die je helpt bij je werk; maar ze zullen mij niet zien: ten eerste zullen ze denkelijk zoo vroeg niet op zijn en ten tweede houd ik me buiten schot; 'k blijf achter de deur en kijk zelf door een kier,’ juichte Beb, die al meer en meer lust kreeg in de onderneming. ‘Ga je dus morgen en hoe laat?’
‘Om zeven uur, maar -’
‘Hè neen, geen maren; 'k zie aan je gezicht dat je 't ook wel grappig vindt. Nu Sloting, afgesproken, om zeven uur haal ik je af! O ja, 'k zou Vaders boodschap bijna nog vergeten! Kom je eens naar de klok op de studeerkamer kijken?’
Met een vroolijk knikje huppelde Beb de deur uit, overtuigd, haar vriend voor haar plan gewonnen te hebben. Toen ze bij 't naar bed gaan met Fietje alleen was, kon ze niet laten haar op triomfantelijken toon toe te roepen: ‘Ik win mijn weddingschap; 'k ben er nu zeker van,’ - onderwijl zette ze den wekker op zes uur.
| |
| |
‘Moet je er zoo vroeg voor op?’ vroeg Fietje in verbazing.
‘Morgenstond heeft goud in den mond,’ declameerde Beb met haar armen zwaaiend in de lange, witte nachtpon en toen sprong ze vlug in bed om kracht te verzamelen voor den tocht van morgen.
Nog vóórdat de dorpsklok zeven uur had aangewezen, stond Beb al bij Sloting aan de deur, zoo frisch en blozend in haar rood en wit gestippeld katoentje als de roosjes bij het hek! Met welgevallen keek de oude man haar aan, terwijl hij naar buiten trad. ‘Nu Beb, dan zullen we maar gaan!’
't Meisje hield niet op, of zij moest de tasch dragen en onderweg stond haar mond geen oogenblik stil. Vreemd keek ze op toen Sloting een zijpoortje, in plaats van het groote hek binnenliep, doch bepaald onplezierig vond ze het, dat hij op eerbiedigen afstand van den hoofdingang bleef en zich naar een der achterdeuren van het groote gebouw begaf.
‘Daar ginds is 't niet voor ons soort lui,’
| |
| |
antwoordde de uurwerkmaker op haar vraag, ‘wij moeten achterom gaan!’ Beb, die haar hartje vrij hoog droeg, zei niets meer; ze klemde de lippen op elkaar en liep oogenschijnlijk gedwee mee.
Sloting bemerkte heel goed wat haar hinderde, doch hield zich van den domme.
‘Zoo oude heer, kom jij onze tijdmeters weer eens reguleeren,’ zei de knecht, die opendeed.
‘Zooals je ziet,’ antwoordde Sloting, den knaap met 't verwaande air, doodbedaard aanziende.
‘En dat is zeker je kleindochter? - Heeft zij er ook al verstand van?’
‘Ze heeft de tasch voor den ouden man gedragen, en wil nu ook graag verder helpen.’
‘Zoo-zoo; je weet den weg zeker? - Heila kleine meid, eerst je voeten vegen; - wou jij, met die plompe, stoffige schoenen onze mooie loopers vuil maken? - Trek ze maar uit!’
Beb keek hem met vlammende blikken
| |
| |
aan; ‘ik doe het niet; als ik toen, niet Vader, mee was gekomen, den hoofdingang door, hadt je zoo niet durven spreken!’ Deze woorden had ze op de lippen, doch een wenk van Sloting deed haar ze bijtijds inhouden.
‘Veeg je voeten goed af op de mat, dat zal wel voldoende zijn,’ sprak hij kalm.
Beb gehoorzaamde, maar was innerlijk in opstand. Zelfs de pracht, die ze daarop in de verschillende vertrekken zag, gaf haar 't verstoorde evenwicht niet terug. Wel beschouwd was er weinig aan door die holle, onbewoonde zalen te loopen, wachtend totdat Sloting klaar was om verder te gaan.
De bovenvertrekken waren natuurlijk wel bewoond, maar voor de pendules en klokken, die zich daar bevonden, zorgde de huishoudster, tenminste voor zoover het 't gewone opwinden betrof; alleen wanneer er hier of daar een mankement was, moest de uurwerkmaker er bij komen.
‘Had ik dat allemaal vooruit geweten,’ dacht Beb, - ‘dan -’
| |
| |
Mismoedig stond ze uit te kijken.
‘Sloting, ik - ik geloof, dat 'k nu maar liever wegga!’
Een ondeugende flikkering lichtte even in de oogen van den ouden man. - ‘Jij bent ook liever Beb van den Dominee, dan 't kleindochtertje van den dorpshorlogemaker, hè? - nu, 't is heel begrijpelijk, hoor! Sommige dingen lijken wel eens aardiger dan ze zijn. Kan je er alleen uitkomen?’
‘O ja, 'k moet links afslaan en dan de trap af, dat 's zoo gemakkelijk als iets!’ zei Beb, die zich toch een beetje schaamde tegenover Sloting. Ze kwam nog een paar maal terug om te vragen of hij 't niet heel gek vond, en ondanks zijn verzekering van 't tegendeel, was ze niet op haar gemak. Als een schichtig haasje liep Beb door de lange gang, bang dat ze iemand zou tegenkomen; toen de trap af - en - - ze slaakte een zachten kreet - vóór de deur, doch met den rug naar haar kant gekeerd, stond die vervelende knecht van zooeven met een ander te praten.
| |
| |
Een oogenblik was Beb besluiteloos wat te doen. Door die deur kon ze niet weggaan, dat was zeker! Ze herinnerde zich echter in denzelfden vleugel nog een uitgang te hebben gezien, heel op 't eind. Dan daar maar op afgestapt! Wat een massa deuren waren er in dit gedeelte van de gang en ze geleken allen precies op elkaar; welke was nu de juiste? Eindelijk besloot Beb de allerverste te openen; deze bleek op slot te zijn, 't geen haar in haar overtuiging dat 't een buitendeur was, versterkte; gelukkig stak de sleutel aan den gangkant. Hè, wat knarste dat slot! Op 't zelfde oogenblik weerklonken er voetstappen in de zijgang, die Beb zoo juist gepasseerd was. ‘O, als ze eens hierheen kwamen,’ dacht 't meisje, hevig verschrikt. Nog één ruk, 't slot gaf mee, en zonder er in haren angst op te letten of ze wel den goeden uitweg gevonden had, schoot Beb achter de deur en sloeg haar hard dicht. Ze stond nu in een lage, smalle gang, die haar licht ontving door een klein valluik in de zoldering.
| |
| |
‘'t Is niets,’ dacht Beb, haar vergissing bemerkend; ‘'t voornaamste is dat ik nu hier veilig ben; zoo gauw als ik niets meer hoor, kruip ik er weer uit en zoek de goede deur, of anders loop ik naar den eersten uitgang; die knecht zal er nu wel weg zijn.’ Hare plannen waren mooi genoeg, maar helaas, helaas, de uitvoering! Toen alles weer stil was en Beb dus de deur wou openen, bleek het dat het slot dicht was gesprongen; er was geen verwikken of verwegen aan! Had ze nu den sleutel maar gehad, doch die stak nog aan den binnenkant! Goede raad was duur. Roepen wou Beb niet; dan maar liever een anderen uitweg zien te vinden.
Met onzekere stappen liep ze de smalle gang in, waar het steeds schemerachtiger werd. ‘'k Geloof toch, dat ik zoo wel naar buiten kom,’ sprak ze halfluid, om zichzelf als 't ware moed in te spreken.
Plotseling bevond Beb zich in een breed gewelf, waar 't water langs de muren sijpelde; in diepe nissen waren zware, ijzeren ringen
| |
| |
aangebracht, die vroeger zeker tot aanketenen van gevangenen hadden gediend. Huiverend, maar toch nieuwsgierig keek Beb er naar en ze overlegde bij zichzelf dat ze, als Flip er maar bij was geweest, dit avontuur misschien wel prettig zou hebben gevonden. Heel alleen hier echter rond te dwalen, waar je de griezeligste verhalen uit je lievelingsboeken te binnen kwamen, nu - dat werd op den duur zelfs dappere Beb te kras. Ze sloeg dan ook maar gauw weer een zijgang in, naar ze meende dezelfde, die haar hierheen had gevoerd; als ze maar eerst weer bij de deur was, dan - ja, dan zou ze toch maar eens hard roepen; misschien was Sloting nog wel in de buurt en behoefden anderen er dus niets van te bemerken. Arme Beb, deze gang scheen haar eindeloos toe! ‘Zoo lang heb ik er toch straks niet over geloopen,’ prevelde ze geheel terneergeslagen; ‘ben ik daarnet zoo in de war geweest?’ Al meer en meer kwam ze tot deze overtuiging en toen op een zeker punt de gang zich in drie vertakkingen verdeelde, was er geen twijfel
| |
| |
mogelijk; Beb had zich vergist. In plaats van dicht bij den corridor te zijn, was ze, wie weet hoe ver, in de onderaardsche gewelven verdwaald. In den grootsten angst sloeg ze de zijgang in, waar heel op 't eind een lichtpuntje schemerde; mogelijk was daar een deur of een raam?
Plotseling stond Beb voor een smalle, zeer steile wenteltrap; ze had geen andere keus dan omkeeren of - naar boven gaan en ze koos het laatste. Krampachtig hield ze zich maar aan de hooger gelegen treden vast, want er was geen leuning. Ze werd duizelig van de vele wendingen; zou er dan nooit een eind aan komen? Hoe hooger Beb echter klom, des te lichter werd het en ten slotte bemerkte ze heel omhoog een soort koker, waardoor het volle, heldere daglicht stroomde.
't Arme kind slaakte een zucht van blijdschap; de schemering in de gewelven had haar zoo benauwd, maar nu moest ze toch even de oogen sluiten voor de groote verandering. Ze ging voorzichtig op een trede zitten en toen ze haar
| |
| |
kijkers weer goed gebruiken kon, ontdekte ze plotseling, dat de trap na nog één wending ophield, ja, ze meende zelfs daarboven een deur te zien! Dit gaf Beb nieuwen moed en frissche kracht! 't Was zooals ze gedacht had, de trap was daar ten einde; nu stond ze voor een deur, waaraan echter knop noch slot was te zien. Beb bevoelde en betastte het hout overal, om zoo mogelijk een sluiting te vinden. Opeens bemerkte ze een kleine verhevenheid, drukte onwillekeurig er tegen en - het paneel week terzijde om Beb door te laten, die met een kreet van verrassing tot de ontdekking kwam in een ruime kleerkast te zijn beland. 't Paneel sloot zich onmiddellijk achter haar. Daar stond ze nu! Alles was zoo snel in zijn werk gegaan, dat ze er nog overbluft van was! Tastend zocht ze nu een uitweg uit de kast en stommelde daarbij tegen de wanden.
‘Judith, Judith,’ hoorde ze plotseling een meisjesstem in haar nabijheid gillen, ‘er zijn dieven! Kom toch gauw!’
‘Neen,’ riep Beb zoo hard ze kon; ‘wees
| |
| |
maar niet bang! Ik ben het!’ In plaats van bedarend, werkte dit echter nog meer schrikaanjagend, 't geen Beb gewaar werd aan het harde gillen. Ze durfde toen geen geluidje meer geven en bleef doodstil staan, wachtend op de dingen, die komen zouden. ‘Als het “'t meisje” eens is,’ dacht Beb met een mengeling van verlegenheid en pret; ‘o, ze zullen 't thuis niet kunnen gelooven wanneer ik 't hun vertel!’
De bewuste Judith scheen binnengekomen te zijn, en te spreken met 't angstige meisje. Wat ze eigenlijk zei, kon Beb niet verstaan. Toen werd er luid en aanhoudend, gescheld en even daarna weerklonken er voetstappen in de buurt.
‘O heden, ze halen er een heel regiment bij om den dief te pakken,’ prevelde Beb, die nu toch allesbehalve op haar gemak was en zich in een hoekje terugtrok achter iets dat wel een fluweelen mantel geleek; om te zien was het te donker in de kast; 't moest alles op 't gevoel gaan.
| |
| |
‘Wel komaan, dat zaakje zal ik wel eens opknappen! 'k Ben niet voor niet zoo lang onder dienst geweest! Vooruit Jacob, stel je daar op; je houdt hem tegen als hij langs dien kant wil ontsnappen. Is 't niet beter dat de freule heengaat, totdat we hem hebben?’ zoo hoorde Beb een grove stem spreken en toen 't meisje heel beslist: ‘neen, ik blijf hier met Judith; als Jan er bij is, ben ik niet bang.’
‘Zooals de freule verkiest! Nu Jacob, opgepast en jij hierheen, Willem!’
Nog één oogenblik van spanning en toen werd de kastdeur met een forschen ruk geopend. - ‘Er uit!’ riep Jan met een vervaarlijke stem. Beb hield zich zoo stil als een muisje.
‘Kan de freule zich ook vergist hebben?’ vroeg een der andere knechten, die toch al weinig zin in de expeditie had getoond.
‘Al de kleeren er uit,’ kommandeerde Jan, ‘de freule zal me verekskeseeren -’ en meteen nam hij een paar japonnetjes van de haken - Beb rilde en beefde achter den mantel; straks
| |
| |
zouden ze dien wegnemen en dan - ‘O, o, o,’ jammerde ze plotseling met vreeselijk pieperig geluid, ‘ik ben geen dief! Laat me er toch uit!’
Van puren schrik liet Jan de kleeren vallen, Willem zocht zijn heil in overhaaste vlucht en Jacob trok zich zoo ver mogelijk naar het venster terug, met open mond en oogen starend naar 't figuurtje, dat uit de kast te voorschijn kroop; 't zag er allesbehalve vrees-aanjagend uit en toch durfde niemand in 't eerste oogenblik een woord spreken.
't Freuletje op den achtergrond had 't vlugst weer haar gedachten bij elkaar, en riep, hoewel ze nog op eerbiedigen afstand bleef, Beb toe: ‘Zeg eens meisje, hoe kwam je in mijn kast en wat wou je daar?’
‘Ik - ik - ik,’ stotterde Beb, maar kon niet verder.
‘'t Is - zoowaar, 't is het kleindochtertje van dien ouden klokkenman,’ zei Jacob, ‘ik heb zelf de deur voor haar opengedaan!’ En hij wreef zijn oogen eens flink uit om zich te overtuigen, dat hij niet droomde.
| |
| |
‘Neen, dat 's niet waar,’ riep Beb uit, plotseling door verontwaardiging haar woorden weer vindend; ‘ik ben zijn kleindochter niet - en jij, je hebt me zooeven ook al beleedigd;’ boos keek ze den knecht aan, die verbaasd 't hoofd schudde.
Nu kwam een bejaarde vrouw naar voren, nam Beb bij de hand en sprak op zoo vriendelijk zachten toon tegen haar, dat ze dadelijk tot bedaren kwam. ‘Kijk, nu zal ik verder dit raadsel wel trachten op te lossen; we weten nu dat er niets gevaarlijks in de kast heeft gezeten,’ zeide ze daarop tot de mannen; - ‘jullie kunt gaan; de freule dankt voor de hulp.’ -
Jacob liet zich dit geen tweemaal zeggen, doch oude Jan scheen de zaak nog niet te vertrouwen en eerst na herhaald aandringen verwijderde hij zich met bedenkelijk schouderophalen.
Zoo gauw Beb met Judith en 't freuletje alleen was, vertelde ze de toedracht der geschiedenis, waarom beide hartelijk moesten
| |
| |
lachen, en Beb, die zich nog min of meer beschaamd had gevoeld, kreeg toen ook den grappigen kant der historie in 't oog, en deed braaf mee. Dit brak het ijs onmiddellijk.
‘Ik moet nog ontbijten; dat doen Judith en ik altijd samen in de kamer hiernaast; Mama is zooveel later op,’ zei 't freuletje; ‘toe, ga mee!’
‘Ik wil wel, maar ze zullen thuis niet weten waar ik blijf, freu -’
‘Zeg alsjeblieft Dorothy of Dory, zoo word ik meestal genoemd,’ viel deze haar haastig in de rede. ‘Laat Willem even met een boodschap naar de pastorie gaan, Judith!’
Zoo waren dus Bebs stoutste wenschen vervuld. Zonder bepaald ongehoorzaam geweest te zijn, zat ze nu toch in een van de mooiste vertrekken van 't kasteel doodgewoon te praten met het freuletje. Van louter opgewondenheid kon Beb haast geen stukje door de keel krijgen, hoewel de ontbijttafel er vooral voor een niet verwend meisje aanlokkelijk genoeg uitzag. Wat een keur van fijne zaakjes. Wat
| |
| |
een verschil bij de eenvoudige bruine boterhammen in de pastorie! Wat Beb nog 't meest verwonderde was, dat Dory zoo goed Hollandsch sprak.
‘Je hebt toch bijna je geheele leven in Engeland gewoond, hè?’
‘Jawel, maar met Mama en Judith moest ik altijd Hollandsch praten om het niet te verleeren. Engelsch kan ik ook wel; ik kan zòòveel!’ Bij deze woorden wierp Dory haar hoofd in den nek en schudde haar lange, blonde krullen, terwijl er een hoogmoedige uitdrukking op haar gezichtje kwam.
‘Freule Dorothy!’ waarschuwde Judith halfluid, maar deze deed alsof ze 't niet hoorde en ging voort: ‘Ik ben erg knap, veel knapper dan andere kinderen van mijn leeftijd, zegt Mama; daarom is 't zoo moeilijk passende vriendinnetjes voor mij te vinden; de meeste meisjes zijn zoo kinderachtig en dan ook moet ik op den stand letten; ik kan niet met “gewone” kinderen omgaan.’
Beb wist niet goed hoe ze deze mededeeling
| |
| |
moest opvatten, maar haar gastvrouw hielp haar gauw uit de verlegenheid. ‘Met jou wil ik wèl omgaan al ben je niet van adel,’ zei ze neerbuigend; ‘'k vind jou een origineel, grappig kind, al weet je misschien niet zooveel.’
‘'k Ga geregeld elk jaar over,’ viel Beb in, wel een beetje op haar teentjes getrapt, ‘en mijn Vader is een “achtenswaardig man”,’ voegde ze er met een air bij; ze was blij deze uitdrukking, die ze onlangs gelezen had, nu zoo mooi te pas te kunnen brengen.
‘Zeker Jongejuffrouw,’ zei Judith; ‘Freule Dorothy wilde u niet kwetsen.’
‘Je behoeft mij niet te helpen; ik kan best voor mezelf spreken,’ riep deze vrij snibbig uit, en toen tot Beb: ‘je bevalt me; willen we vriendinnen zijn?’
‘Ja graag,’ antwoordde Beb, wel wat verbaasd over die haast, maar toch heel vereerd, en ze liet zich de omhelzing, die Dory tot bezegeling van het verbond noodig scheen te vinden, leidelijk welgevallen.
| |
| |
Na het ontbijt maakte Beb aanstalten tot vertrek, want ze wou voor een eersten dag niet onbescheiden zijn; bovendien brandde ze van verlangen om haar avontuur thuis te vertellen. Dat ze Mevrouw Seymour niet te zien kreeg, vond ze erg jammer, maar Dory vertelde haar, dat Mama nooit voor heel laat verscheen.
‘Wat ongezellig,’ zei Beb, denkend aan 't vroege ontbijtuurtje thuis, waar ze allen bij present waren.
‘Och neen! Mama en ik leven ieder in een eigen wereld,’ antwoordde Dorothy met het groote-menschen-air, dat het eenvoudige dorpskind heimelijk zoo aan haar bewonderde. Ze bracht haar nieuwe vriendin tot aan 't hek - Beb ging nu wat deftig door den hoofdingang - en onderweg hadden ze nog veel te babbelen. Beb moest beloven gauw terug te komen om Dory ook den weg door de onderaardsche gangen te wijzen, maar dan zouden ze een paar knechts met lantaarns meenemen en eerst moest 't er alles duchtig worden
| |
| |
schoongemaakt. ‘Voor jou met zoo'n gewone jurk aan was dat minder, maar deze zou er dadelijk door bederven.’
Ja, dat moest Beb toegeven, toen ze van 'tk eurig fijne, met kant overladen toiletje naar haar simpel katoentje keek, dat er nu allesbehalve frisch meer uitzag. Wat was Dory toch gelukkig zooveel moois te bezitten!
|
|