| |
| |
| |
| |
Derde Hoofdstuk.
Beb in zorg.
‘Beb! Hm, hm! Er is iemand voor je!’ Kee stak haar hoofd om de deur der huiskamer en wenkte geheimzinnig.
‘Wat is er Kee?’ vroeg Dominee Hoek, even opziend van zijn courant. ‘Waarom kom je niet gewoon binnen als je een boodschap Hebt?’
Maar Beb was al bij de deur. ‘O, 't is niets bijzonders, Vader,’ prevelde ze verschrikt en trok Kee mee de gang in.
‘Waarom kon je niet wachten totdat Vader op de studeerkamer was? Wie is er dan?’
| |
| |
‘Sanders; hij wil je spreken!’
Een kreet ontsnapte Bebs lippen. Daar was ze al lang bang voor geweest; ja, 't moest zóó ook wel komen! Wat te doen? Nog stond ze besluiteloos, toen Flip fluitend door de achterdeur binnentrad.
‘Wat kijk je benauwd, Beb! - 'k Heb anders een nieuwtje, dat je wel zal opfleuren: vanavond laat komen “de nieuwe menschen” op 't kasteel!’
Maar tot zijn verbazing luisterde zijn zus er ternauwernood naar; - ze trok hem aan zijn mouw naar 't verste hoekje van de gang, waar nieuwsgierige Kee haar niet kon hooren en fluisterde: ‘Sanders is er! O Flip, wat moet ik beginnen?’
‘Waar dan?’
‘In 't spreekkamertje! Ik durf er niet heen!’
‘'k Zal met je meegaan! 't Is toch ook mijn schuld, dat 't boek weg is.’
Beb keek hem dankbaar aan en werd ook op eens moedig. ‘Vooruit dan maar, voordat
| |
| |
Vader er iets van bemerkt. - Hij zal ons niet opeten.’
Toen de deur van 't kamertje achter het tweetal dichtviel, kwam Kee naderbij en legde haar oor voor 't sleutelgat om 't hare van deze geheimzinnige geschiedenis te hebben. Wat ze opving was echter maar een heel klein beetje, en 't meisje miste de gave om de rest er bij te passen; onvoldaan trok zij zich dus terug, en bespiedde na Sanders' vertrek de bedrukte gezichten van Beb en Flip, die allebei op regen stonden.
‘Hoe is 't mogelijk, dat wij het boek niet hebben gevonden,’ mompelde de jongen, ‘als 't toch in die greppel lag. - Slim van Janus om 't dadelijk aan Sanders te brengen!’
‘Zou 't heusch heelemaal bedorven zijn?’
‘Hij zei het tenminste en in ieder geval moeten wij het vergoeden! 't Is afschuwelijk; hoe komen we aan het geld?’
‘'k Heb maar twaalf centen,’ zei zijn zusje met een benepen stem; ‘'k wou dat we wat meer weekgeld kregen; twee en een halve cent geeft zoo weinig.’
| |
| |
‘Als we 't eens aan Marten vertelden, misschien weet hij raad!’
‘O nee - nee! Hij zou er ons ons leven lang mee plagen en helpen kan hij ons toch niet; laatst zei hij nog, dat zijn geld hem in de stad door de vingers vloog!’
‘Frieda dan?’
‘Ze zou bepaald willen, dat we alles aan Vader bekenden en dat durf ik niet. O foei, 'k weet wel, dat 'k nooit van mijn leven weer een boek uit de bibliotheek leen als ik niet mag, hoor!’
‘Wanneer moet hij 't geld ook weer hebben?’
‘Morgenavond en anders zal hij er met Vader over spreken.’
‘'k Wou, dat ik met mijn vingers van dat malle boek af was gebleven,’ bromde Flip, maar, eerlijk als hij was, wilde hij nu toch zijn zus niet in den steek laten; - ‘zet maar een vroolijk gezicht, Beb, anders vraagt Frieda nog wat er is; - misschien verzin ik nog wel iets om er ons uit te redden!’
‘Beb, waar blijf je toch,’ klonk 't in de
| |
| |
kamer; ‘de boterhammen staan klaar en Vader wacht.’
Dominee Floek was gewoon bij 't avondeten een stukje uit den Kinderbijbel voor te lezen en 't trof wel bijzonder, vond Beb, dat vanavond juist de geschiedenis van Jonas werd gekozen, waarin zooveel voorkomt over ongehoorzaamheid en hare gevolgen. Ze hield de oogen strak op haar bordje gevestigd en had haar ooren wel willen toestoppen, zoo onrustig maakte haar ieder woord, dat ze hoorde. 't Was dus een ware opluchting toen Vader het boek dichtsloeg en 't gepraat om haar heen afleiding gaf aan die lastige gedachten.
Flip scheen 't kalmer op te nemen. Nu, hij was ook niet ongehoorzaam geweest, dat maakte een groot onderscheid.
Nog nooit had Beb 't bezit van geld zoo begeerlijk toegeleken, als nu ze 't zelf zoo bitter noodig had. Den heelen avond liep ze er over te denken hoe ze toch die ongelukkige f 1.20 bij elkaar zou kunnen krijgen en zelfs toen ze met Marten en Flip aan 't station stond
| |
| |
in de hoop, de aankomst van Lady Seymour en haar dochtertje te zullen zien, was ze er zóó van vervuld, dat ze plotseling uit den hoek schoot met den wensch: ‘hè, 'k wou dat “'t meisje” straks haar gouden armband verloor en ik hem vond; dan ging ik er dadelijk mee naar 't kasteel en kreeg misschien wel een rijksdaalder!’
‘Geldzuchtige, kleine heks!’ lachte Marten, ‘en als “ze” nu eens geen armband aan heeft!’ Maar Flip gaf haar een stomp om haar tot voorzichtigheid te manen en gelukkig benam het binnenstoomen van den trein Marten vooreerst de gelegenheid op dit onderwerp door te gaan.
Er stapten maar heel weinig menschen uit: - een paar boeren, de vrouw van den slager met haar dochters en de zoon van den bakker.
Tot hun groote teleurstelling was er van een deftige dame niets te bespeuren.
‘Mogelijk komen ze met den laatsten trein,’ zei Marten, ‘daar kunnen we natuurlijk
| |
| |
niet op wachten. Jammer voor den armband hè Beb, maar misschien doet Juffrouw Janning je wel 't plezier een van haar oorbellen te verliezen; kijk eens wat een kokkerds! Daar krijg je minstens een tientje als belooning voor!’
Beb was echter niet in een stemming voor grappen; Marten moest eens weten hoe ernstig ze 't daarnet gemeend had van dat geld! - Ze stelde zich voor den ganschen nacht geen oog dicht te zullen doen van de zorgen, maar Beb had een veel te gezonde natuur voor zulke buitensporigheden; ze sliep zelfs bijzonder vast en lang en werd niet voor een uur of zeven wakker door een hevig getrommel op de deur.
‘Hè, wat is er?’ vroeg ze, verschrikt overeind vliegend.
‘Ze zijn er, ze zijn er!’ riep Flip opgewonden door 't sleutelgat. ‘Sta toch gauw op! Er is een nieuwe tuinman op Rompersburgen en die heeft 't me verteld. Gisteravond laat zijn ze gekomen!’
| |
| |
‘Hoe leuk!’ juichte Beb terug. ‘Loop niet weg, Flip, 'k zal me vliegensvlug klaarmaken, dan gaan we samen kijken!’
De zorg van den vorigen dag scheen nu even vergeten; zingend schoot Beb in de kleeren, en voegde zich weldra in een niet precies onberispelijk toilet bij haar broertje om samen den onderzoekingstocht te aanvaarden. Door Bebs lang slapen schoot er maar heel weinig tijd over vóór 't ontbijt, waaraan ze klokke acht present moesten zijn en was het dus haast je, rep je!
In 't bosch was 't zoo mooi als 't alleen op een zomerochtend wezen kan, wanneer de dauw nog op blaadjes en takjes ligt en de bloemknopjes zich langzamerhand openen voor de stralen der vriendelijke zon. 't Is alsof de vogeltjes veel lieflijker zingen dan later op den dag, wanneer ze mat en loom van de warmte zijn en zich zooveel mogelijk schuil houden in 't groen. Beb en Flip hadden vanochtend echter niet veel oog of oor voor de bekoorlijkheden van het bosch; ze bemerkten alleen dat 't sterk
| |
| |
gedauwd had aan de kletsnatte schoenen en kousen, die ze op hun renpartij door de braamstruiken kregen. Bij 't begin der slingerpaadjes was Flip zijn zusje al een heel eind vóór, en hij had dan ook het buitenkansje, 't allereerst met zijn neus voor het gesloten parkhek te staan. ‘Wat is dat nou,’ zei de jongen, die in den laatsten tijd zoo gewoon was geweest vrij in en uit te loopen en nog stond hij er over te pruttelen, toen Beb hijgend en blazend kwam aanzetten. ‘Leuk dat je op me hebt gewacht!’
‘Ik moest wel!’
‘Gunst, hoe komen we daarin!’ zei Beb, na een secuur onderzoek. ‘Er over klimmen?’
‘En dan? We kunnen toch niet in de vroegte bij die menschen een visite gaan maken?’
‘Dat is waar; dom dat we er niet eerder aan hebben gedacht! Wat doen we hier nu eigenlijk?’ Ze keken elkaar aan en begonnen toen zoo hartelijk te lachen, dat een paar vinkjes verschrikt uit het bosch opvlogen.
‘Weet je wat,’ zei Flip, ‘'k moet toch
| |
| |
iets hebben voor de moeite: 'k zal even over 't hek klimmen om een handjevol kersen te plukken; blijf jij hier maar wachten!’
‘Neen Flip, doe dat liever niet; nu Rompersburgen weer bewoond is, mogen we niet meer aan de vruchten komen; 't is wel erg jammer, 'k heb ook zoo'n trek in kersen!’ En Beb keek verlangend naar de laaghangende, roode vruchten aan den anderen kant van 't hek.
‘Stil, 'k weet er wat op! 'k Pluk wèl kersen, maar geef er van die lekkere, kleine boschaardbeitjes voor in de plaats; vanochtend zullen we ze samen gaan zoeken, hoe vindt je dat?’ vroeg Flip, die als ruiter te paard op de bogen van 't hek zat.
‘O ja, dat 's leuk; we doen ze in een mandje en zetten dat stilletjes op 't bordes! Misschien komt “'t meisje” dan wel naar buiten om ons te bedanken!’ juichte Beb en liet haar fantasie den vrijen teugel, terwijl ze Flips klauterpartij met groote aandacht gadesloeg. Hij was nu op beganen grond aan den anderen kant, liep naar den kerseboom en -
| |
| |
‘Drommelsche jongen, wil je wel eens gauw maken dat je wegkomt! 't Is hier geen allemansgading meer!’ klonk het plotseling op barschen toon achter de vlierstruiken en nog voordat de verschrikte Flip weg had kunnen loopen, had een groote hand hem in zijn kraag gepakt en werd hij duchtig heen en weer geschud. Beb, die 't aanzag, gilde haast nog harder dan de jongen zelf.
‘Als ik je weer snap, kom je er zoo gemakkelijk niet af!’ bromde de man, meer naar voren tredend, ‘dan breng ik je naar den tuinbaas, die je wel anders en heel wat erger behandelen zal!’ Nog een duw tot afscheid en hij liet den jongen los, waarna hij zijn hark en schoffel weer opnam. Flip was verwonderlijk vlug over het hek terug; hand aan hand met Beb zette hij 't op een loopen. In 't bosch hielden ze voor 't eerst even stil om op adem te komen, en toen bedachten ze zich tot hun spijt, dat ze heelemaal vergeten hadden aan den tuinknecht uit te leggen hoe ze niet hadden willen dieven maar ruilen.
| |
| |
‘Misschien had hij 't toch niet eens begrepen,’ zei Beb, die 't geducht jammer vond dat nu 't aardbeienplannetje in duigen viel. Voordat ze echter thuis was, had haar levendige verbeelding al weer iets anders uitgesponnen, dat haar gauw troostte over die teleurstelling. ‘We moeten tòch straks aardbeien plukken,’ zei ze, ‘en dan gaan we er mee langs de huizen om de f 1.20 voor het boek te verdienen! vijf cent per potje - doen?’ -
‘Mooie aa-re-bei-e!’ schreeuwde Flip, met zijn handen als een roeper voor den mond - ‘versch geplukt! Spot-goeiekoo-oo-oo-p!’ -
Beb proestte het uit; toen ze thuis de voordeur in kwamen was ze nog onbedaarlijk en aan 't ontbijt behoefde Flip maar even zijn mond in o-vorm te trekken om haar weer aan den gang te brengen.
‘Toe, vertel 't mij ook!’ smeekte Fietje; ‘is het erg grappig wat je gezien hebt? Ben je naar Rompersburgen geweest?’
‘Hoe was 't met de Leedi?’ vroeg Marten met een knipoogje.
| |
| |
‘Niet gezien, hoor! Waar is Vader?’
‘Op de studeerkamer; er kwam iemand om hem te spreken.’
‘Sanders,’ zei Jopie, blij dat hij zoo goed op de hoogte was.
Als door tooverslag veranderde de uitdrukking van Bebs gelaat, zoo zelfs, dat het Frieda opviel. Ze zei echter niets doch keek haar zus ernstig aan en dit vond Beb onplezieriger dan Fietjes nieuwsgierige vragen. Zou nu altijd, juist als ze schik had, dat nare haar komen plagen? Was 't niet beter rechtstreeks naar Vader te gaan om hem alles te vertellen? Beb maakte zich echter wijs, dat 't voor eerlijk opbiechten nu toch te laat was; neen, ze moest dit nu maar alleen zien uit te vechten.
De kinderen waren reeds klaar met 't verorberen van hun gewoon aantal boterhammen, en nog was Vader niet terug.
‘Mogen we opstaan?’ vroeg Flip, die al lang onrustig zat heen en weer te draaien.
‘Ja, want Vader heeft al vroeg ontbeten;
| |
| |
hij moet straks dadelijk door naar Noordwoud, om een zieke te bezoeken.’
Beb en Flip draalden niet om van de permissie gebruik te maken; ze vlogen weg, eerst naar de schuur waar ze hun mandjes haalden en toen 't achterhek uit, schuins over de wei, om Fietje, die volstrekt mee wou, van het spoor te brengen. Onderweg klaagde Beb haar nood over 't zoo plotseling komen opdagen van Sanders in eigen persoon, maar de jongeheer had nu eens geen lust voortdurend die jeremiades aan te hooren. ‘Als je zoo vreeselijk begint te zeuren, laat ik jou alleen voor alles zitten, hoor! Nu moet je het zelf maar weten!’
Beb koos eieren voor haar geld en hield zich stil, maar ze kon 't toch niet helpen dat haar onder 't plukken menige diepe zucht ontsnapte. ‘Denk om de afspraak,’ waarschuwde Flip dan.
‘Zuchten is immers geen praten. Ik zit zoo vol zorg, dat ik er tusschenbeide een beetje van moet laten ontsnappen, anders springt mijn
| |
| |
hart in tweeën,’ verklaarde Beb met een bedenkelijke uitdrukking op haar vollemaansgezicht.
‘Weet je Beb, al heeft Sanders ons ook verklapt, Vader zal het toch in ieder geval wat aardig vinden, dat we het boek van ons verdiende geld vergoeden.’
Dat was een nieuw gezichtspunt, dat verruiming gaf. De zuchtenloozing scheen niet meer noodig te zijn en Beb vulde haar mandje heel wat opgewekter.
Al dieper en dieper gingen ze het bosch in, doch nu den tegenovergestelden kant van Rompersburgen op. Ze wisten precies waar de aardbeien 't weligst groeiden en zagen de plekken in de verte al rood door de struiken schemeren. ‘Nu moesten we ze straks in Zuiderhout verkoopen; niet hier in 't dorp, waar de menschen ons allemaal kennen,’ stelde Beb na een poosje voor. Haar broertje maakte eerst nog bedenkingen tegen den grooten afstand, maar zij lachte hem dapper uit.
‘Wat doet 't er toe of we niet op tijd aan 't eten zijn! Vader zal wel in Noordwoud
| |
| |
blijven net als laatst, toen hij er dien zieke opzocht, en dat is goed ook! Ik wou graag al onze aardbeien verkoopen en dan Sanders afbetalen voordat we naar huis gaan, zie je. Of Frieda al een beetje knort, wat zou dàt!’
Flip trok een scheef gezicht bij de gedachte aan het middagmaal, dat hij stellig zou misloopen, maar toen Beb hem beloofde van 't overblijvende geld dan samen een picnic te zullen houden, kreeg hij meer lust in 't plan.
Ze waren zoo ijverig bezig, dat ze geen van beiden bemerkten hoe het weer veranderde. De zooeven nog vroolijk schijnende zon ging schuil achter wolken, die zich al meer en meer samenpakten tot dreigende, loodkleurige gevaarten; plotseling begon het met korte, krachtige vlagen te waaien; - angstig tjilpend vlogen de vogels rond en zochten beschutting tegen het naderende onweer.
‘Flip, kijk eens, wat wordt het donker,’ zei Beb, toen de schaduw eener groote wolk juist viel op de plek, waar zij aan 't plukken
| |
| |
was; ‘zouden we onweer krijgen?’ voegde ze er angstig bij.
‘Jongens ja, daar ziet het wel naar uit - en we zijn zoo ver van huis!’
‘'k Geloof dat Zuiderhout dichterbij is; laten we liever daarheen gaan en bij den een of ander schuilen,’ stelde Beb voor, die erg bang voor onweer was en ze pakte gauw haar potjes en mandjes in de eene groote mand; Flip hielp flink mee.
De duisternis nam hand over hand toe en 't weer werd hoe langer hoe onstuimiger; - er vielen reeds dikke droppels. ‘O wee, de aardbeien zullen zoo nat worden,’ zei Beb, die ondanks haar vrees toch haar koopwaar niet vergat; ze spreidde haar zakdoek over de potjes uit, waarvoor zij moest zorgen en Flip haalde een verfrommeld vod van een zakdoek uit zijn zak om haar voorbeeld te volgen. Toen den kortsten weg ingeslagen naar 't dorpje Zuiderhout. ‘Nee Flip, links af,’ riep Beb.
‘Och, 'k weet zeker dat we rechts moeten gaan; jij bent ook altijd in de war met den weg.’
| |
| |
‘Links,’ hield Beb vol en: ‘rechts’ beweerde Flip. Daar stonden ze nu, allebei vast besloten niet toe te zullen geven. De enkele droppels waren overgegaan in een fiksche bui, die hen doornat maakte; de windvlagen bliezen hen haast van de been en in de verte rommelde het onheilspellend.
‘Toe Flip, kom mee,’ smeekte Beb.
‘Ga jij maar alleen dien weg, als je het dan zoo zeker weet!’
‘Dat durf ik niet! - O -!’ Beb hield de handen voor de oogen, want 't lichtte hevig; dadelijk daarop weer een zig-zag in de lucht; een knetterende slag volgde onmiddellijk. Doodelijk ontsteld rende Beb naar haar broertje en liet zich willoos door hem meevoeren op zijn pad, dat niet het juiste bleek te zijn, want het bracht hen op de heide, die zich ver achter kasteel Rompersburgen uitstrekte.
‘Zie je nu wel!’ snikte Beb; ‘nu zijn we nog veel verder van Zuiderhout!’ Maar Flip, die niet wou weten, dat hij erg 't land over zijn vergissing had, hield zich groot.
| |
| |
‘Nee, dat 's juist zoo heel goed. We steken schuin over naar dat boschje, en dan snijden we een heel eind af. Kijk in die richting ligt het dorp.’
‘Ja?’ Beb zag hem hoopvol aan; ‘hoe weet je dat?’
‘O hé, dat is zoo gemakkelijk als iets! Daar achter ons hebben we Rompersburgen; Zuiderhout ligt er ten Noorden van, ga nu zelf maar na!’
Zijn zus kon niet zoo vlug met de windstreken overweg en deed er nu bovendien ook geen moeite voor. ‘Gauw dan maar!’ drong ze aan; ‘'k wou dat we er al waren.’ Hand aan hand zetten ze het op een loopen, maar snel ging het niet over de hobbelige heide. Beb struikelde telkens en verloor zelfs een pantoffeltje. ‘Laat 't maar liggen, vooruit, vooruit! Toe Beb, nog even flink doorhollen; we zijn er zoo!’
‘'k Zie er niets van; waar is het boschje dan?’
‘Je kunt 't niet meer onderscheiden door
| |
| |
den regen, maar 't is dien kant op;’ Flip wees precies de verkeerde richting uit.
‘'k Ben zoo vreeselijk moe! 't Loopt zoo akelig op één pantoffel!’
‘Trek die eene dan ook uit en je kousen er bij, anders worden ze nat!’
Even moest Beb toch glimlachen. Op bloote voeten te mogen loopen was altijd een van haar wenschen geweest! Toen ze 't echter een poosje gedaan had, beviel het haar niets; gedurig stootte ze tegen scherpe steentjes en dat was erg pijnlijk. Flip had er heelemaal geen idee van en sleurde haar maar mee, brommend als het niet gauw genoeg naar zijn zin ging. In waarheid was 't niets dan ongerustheid van den jongen; 't boschje daagde nog steeds niet op voor zijn gezicht en meer en meer bekroop hem de vrees dat ze verdwaald waren - in zulk weer verdwaald! - Als een eindelooze vlakte strekte de heide zich voor hem uit - waar hij ook zag - niets dan heide en nog eens heide. Plotseling bleef Flip staan.
| |
| |
‘O, wat is er?’ vroeg Beb angstig. ‘Zie jij het boschje nu?’ Tevergeefs spande ze haar oogen in.
‘'t Is er niet,’ zei Flip met toonlooze stem; ‘'k weet den weg niet meer.’ Nu Flip zijn dwaling bemerkte, verloor hij 't kleine beetje moed, dat hij tot nu toe had bezeten, terwijl Beb te ellendig was om zelfs maar te zeggen: ‘Zie je wel dat jij ongelijk hadt!’ Ze hield zich schreiend aan zijn blouse vast, kreunend bij iederen nieuwen slag. 't Licht was geen oogenblik van den hemel.
‘We moeten hier niet blijven staan; 't is met onweer erg gevaarlijk op de heide, zegt Vader!’
‘Onder de boomen is 't nog veel slimmer,’ kermde Beb, die er jammerlijk uitzag met haar bloote voeten; ze was bovendien haar hoed kwijt, haar haar hing verward voor hare oogen, en haar jurk, waar 't water bij stralen uit droop, was op verscheidene plaatsen gescheurd. ‘O-o-o, wat licht het weer vreeselijk! Waren we toch maar thuis.’
| |
| |
‘'k Geloof niet, dat we daar ooit terug zullen komen,’ zei Flip geheel terneergeslagen, terwijl hij zijn zusje onder de bremstruiken liet hurken en er zelf ook bij kroop; de groote mand was omgevallen en de kleine potjes aardbeien lieten ze midden in een plas liggen met de zakdoeken incluis. Wat gaven ze dáár om op zulk een oogenblik. Een tijd lang was het heel stil onder de struiken; Bebs gekreun had opgehouden en ze zat zoo onbewegelijk, dat Flip ongerust werd.
‘Beb, zeg eens wat! - Je bent toch niet d -’
‘Bijna,’ klonk het flauwtjes terug, ‘en o Flip, ik ben zóó bang!’
‘Doe je oogen dicht, dan zie je 't weerlicht niet; zal ik je ooren toehouden voor den donder?’
‘Neen, dat is 't nu niet! - Ik ben zoo bang omdat - omdat Onze lieve Heer boos op me is - als we doodgaan, durf ik niet naar Hem toe! Was ik toch maar niet ongehoorzaam geweest! En 'k heb ook gejokt toen Kee me riep om Sanders en Vader vroeg wat er
| |
| |
was!’ Vol berouw en vrees verborg Beb haar gezicht in de vochtige aarde. Al de groote en kleine ondeugendheden van den laatsten tijd kwamen bij haar op en namen onder 't plechtig geluid der donderslagen schrikbarende afmetingen aan in haar ontstelde brein. - ‘Flip!’ na een poosje van zwijgen.
‘Wat is er?’
‘Zeg jij voor mij aan Onzen lieven Heer, dat ik er zoo'n spijt van heb!’
‘Dat moet je zelf doen, anders helpt het niet; ik ben ook zoo dikwijls stout geweest,’ fluisterde Flip, nog geheel onder den indruk van haar woorden. - - - -
Langzamerhand trok het onweer af. 't Werd kalmer in de natuur en - ook in de hartjes der kinderen, die, ieder voor zich, in stilte hadden gesproken met hun Vader in den Hemel. ‘Als ik ooit nog in Oostwoud kom, loop ik dadelijk naar de studeerkamer om ook aan Vader thuis alles te vertellen; dat heb ik beloofd,’ zei Beb, wat opgewekter dan zooeven.
| |
| |
‘En ik zal Fietje een nieuwe pijp drop geven; 'k heb de hare weggenomen,’ sprak Flip in zijn verlangen ook iets goed te maken.
‘O foei, wat ben 'k moe en Stijf,’ zuchtte Beb een poosje later, want nu de vrees voor 't onweer begon te verminderen, gevoelde ze de uitwendige narigheid des te erger. ‘Sta jij al op, Flip?’
‘Ja, 't regent haast niet meer; 'k wou nu maar gaan!’
‘Weet je dan opeens den weg?’
‘Nee-ee,’ moest de jongen aarzelend bekennen, - ‘maar -’
‘Dan ga ik niet mee,’ verklaarde Beb beslist, ‘tenminste nu nog niet; 'k moet eerst beter rusten.’ Beb strekte zich zoo gemakkelijk uit als onder de gegeven omstandigheden mogelijk was en overmand door de verschillende aandoeningen der laatste uren, viel ze, nu ze haar hartje ontlast had, weldra in een gerusten slaap. Flip vond 't maar half goed, doch hij wou zijn zus niet alleen laten en bleef geduldig bij
| |
| |
haar zitten onder de druipende bremstruiken. Zoo vond hen Kobus, de stoelenmatter, die in Zuiderhout geschuild had voor de bui en nu met zijn hondenwagen op den terugweg was naar Oostwoud. ‘Meerijden?’ vroeg de man goedig naar de twee armzalige figuurtjes kijkend.
‘Alsjeblieft; toe Beb, wakker worden!’ 't Meisje zag dommelig om zich heen; ‘mijn armen en beenen doen me zoo'n pijn; ik ben zoo stijf!’
‘Wie gaat er ook slapen in den regen! Wacht, ik zal je helpen!’ De stoelenmatter nam Beb op als een veertje en legde haar in zijn kar, waarna hij haar toestopte met een oude paardedeken. Flip moest er naast loopen, dat was voor hem beter om warm te worden. Toen ging het huiswaarts. 't Regende niet meer en de zon kwam waarlijk al weer eventjes om een hoekje gluren, terwijl ze alle kleuren van den regenboog tooverde in de duizenden waterdroppels, waarmee de fijne heidebloempjes bezet waren.
In de pastorie heerschte groote onrust over
| |
| |
Beb en Flip, toen ze niet aan 't middagmaal verschenen. Marten poogde Frieda weliswaar eerst gerust te stellen omdat ze een enkelen keer meer te laat waren gekomen, doch toen het plotseling zoo hevig begon te onweêren was hij ook lang niet op zijn gemak. Daarbij Vader van huis, dien ze vooreerst nog niet terug konden verwachten! - 't Waren vreeselijke uren, vooral voor de beide oudsten, die zich de verantwoordelijke personen gevoelden in Vaders afwezigheid. Marten toog er dadelijk op uit, om de verloren schapen te zoeken, doch door zijn lang wegblijven werd Frieda nog maar ongeruster. Wie wist in wat voor toestand hij het tweetal had gevonden - wie wist wat hemzelf overkomen was! -
Juist toen Kobus met zijn vrachtje het hek binnenreed, kwam de arme jongen met een bedrukt gelaat den kerkheuvel af.
‘Marten, Marten, hier zijn we al!’ schreeuwde Beb onder haar dik omhulsel uit.
‘Hallo, ouwe baas!’ zei Flip, zijn best doende heel gewoon te kijken, daar hij 't niet
| |
| |
voor zijn grooten broer wou weten hoe hij in angst had gezeten.
In minder dan geen tijd lagen de kinderen te bed, warm toegestopt door Frieda, die, precies als na de klauterpartij, weer niet kon brommen van blijdschap. Ze liet hen koppen vol gloeiend heete thee verzwelgen om de nadeelige werking der vochtigheid tegen te gaan en onderwijl liep Marten den Noordwoudschen weg op, Vader tegemoet, dien hij vast van 't gebeurde op de hoogte wou brengen.
Beb had geen rust, voordat Vader bij haar bed stond en ze hem alles eerlijk had opgebiecht. Vreemd keek ze op, dat hij er nog niet 't minste van wist; 't bleek weldra op een verkeerd verstaan van Jopie te berusten: niet Sanders maar een zekere Branders was op de studeerkamer geweest. Beb moest lachen en schreien tegelijk, toen ze dit hoorde; ze voelde zich zoo blij en opgelucht, nu ook Vader haar vergeven had en na herhaalde belofte van voortaan een gehoorzame dochter te zullen zijn, viel ze, in
| |
| |
zijn armen genesteld, spoedig in een verkwikkenden slaap.
't Geval liep gelukkig met een sisser af: Flip was 's avonds al weer de oude en Beb na een dag van bedrust en warmte, waardoor de stijfheid gauw op de vlucht ging. Vergeten werd 't gebeurde echter niet zoo dadelijk en dat was maar goed ook.
't Bewuste boek werd door de vereende krachten der familie aan Sanders vergoed, maar, dit stelde Vader als voorwaarde toen hij het Beb en Flip vertelde - ze moesten beide zoo lang hun weekgeld missen,'tot dat het bedrag voor de helft was terugbetaald.
|
|