| |
| |
| |
| |
Tweede Hoofdstuk.
Het belangrijke nieuws.
Het was Zaterdagavond. De ramen der studeerkamer, waar de predikant zich op de preek van den volgenden morgen voorbereidde, waren hoog opgeschoven en om Vader niet te storen, hadden de kinderen het zitje onder die vensters ontruimd, waar op andere avonden thee werd gedronken. Nu had Frieda echter alles in 't priëel heel achter in den tuin klaar gezet, en was er al druk bezig met naaien; de mand verstelwerk, die wel onuitputtelijk scheen te zijn, stond naast haar stoel, terwijl Jopie zandtaartjes maakte in zijn blikken vormpjes.
| |
| |
't Was een heerlijk plekje, ‘Frieda's hut’ genoemd door de kinderen, die bijna ieder perk en boschje in den tuin een naam hadden gegeven. Zoo vondt je er: ‘Vaders rust,’ de bank onder de seringen, ‘Vogelenzang,’ het vlierboschje, ‘Jopie's verlangen,’ de pereboom, die zijn sappige vruchten zoo hoog boven 't bereik van den kleinen jongen droeg, dat hij er juist om 't onbereikbare, dubbel zoo hard naar watertandde; verder ‘Windhoek’ het bergje bij 't weidehek, ‘Luilekkerland’ de rijen bessestruiken, enz. enz.
‘Frieda's hut’ stond op de grens van bloemen- en moestuin, in het Rozenland, zooals Fietje altijd zei; een overvloed van kleine, witte trosroosjes bedekte het latwerk van 't priëel, en ter weerszijde van den ingang stond een krachtige, mild bloeiende stamroos op schildwacht, wedijverend in geuren en kleuren met de maand- en struikroosjes in de perken, waarop je van uit 't priëel 't gezicht hadt. Alles was nu in vollen bloei. Frieda kon 't niet laten gedurig even op te kijken en zich te
| |
| |
verlustigen in die pracht; de bijen vlogen zoemend af en aan om den honing diep uit de hartjes der rozen te zuigen, wier zoete geuren door het Zuiderkoeltje naar de hut werden overgebracht; de vogeltjes zongen zoo lustig nog voor 't slapen gaan en de koeien op de weide, die zich achter den pastorietuin uitstrekte, loeiden bij de nadering der melkmeid.
Frieda genoot van zoo'n rustig oogenblikje als verpoozing in haar drukke leven, dat haar soms bijna te veel werd. Niet de huishoudelijke werkzaamheden en beredderingen - ze was flink gezond en haar krachten waren dáárvoor wel berekend - maar het gevoel van verantwoordelijkheid drukte haar. Hoe ouder de broers en zusjes werden, des te meer bekroop haar de vrees, dat zij niet genoeg voor hen zou kunnen wezen; ze was zelf nog zoo jong, en kon tusschenbeide zoo'n verlangen hebben nu ook eens geleid en gesteund te worden in plaats van steeds anderen te moeten leiden en steunen. Vader wilde ze met haar bezwaren niet lastig vallen en vertoonde hem daarom
| |
| |
steeds een opgeruimd, vroolijk gelaat, terwijl ze maar zelden met klachten over de kinderen bij hem kwam. Beb en Flip, dat waren de twee met wie Frieda 't meeste te stellen had en vooral de eerste stelde haar geduld dikwijls erg op de proef, hoewel 't kind toch in haar hart dol veel van haar oudste zus hield. Beb had nu eenmaal een onafhankelijk karakter, dat van schikken en plooien weinig wist; ze ging maar 't liefst haar eigen wegje met de helden en heldinnen uit haar boeken, voor wie de practische Frieda daarentegen niets voelde, hoeveel moeite Beb er zich ook voor had gegeven om er haar belang in te doen stellen.
Sedert het avontuur in den klokketoren had Beb nog geen voet bij Sanders in den winkel gezet en ze ontweek hem angstvallig waar ze hem zag, omdat ‘Gravin Kunigonde’ maar steeds spoorloos verdwenen bleef. Hoe vaak Beb den omtrek had afgezocht is niet te zeggen; Marten begon er haar zelfs mee te plagen en vroeg of ze schatdelfster was geworden of kruidenverzamelaarster, maar hij werd er
| |
| |
niets wijzer door; Beb kon goed zwijgen, evenals Flip.
Vanavond kwam Beb ook weer van zoo'n vergeefschen tocht thuis en liet zich moe en warm in den schommelstoel vallen, waar Frieda juist het verstelde goed had neergelegd.
‘Hè, wees toch wat voorzichtiger, je zult het kreukelen.’
‘Och kom, geef me liever een kopjé thee, 'k heb vreeselijken dorst; is er ook wat bij?’
‘Zandkoekjes,’ bracht Jopie in 't midden; ‘hier is een mooitje voor jou, kijk!’
Beb strekte reeds haar hand uit om het aan te nemen, doch toen, haar vergissing bemerkend, gaf ze boos een harden klap tegen 't schoteltje met Jopie's kunstgewrocht, dat als een vormloos hoopje zand op den grond viel. De kleine jongen schreeuwde huizenhoog en zocht zijn troost bij Frieda, terwijl de schuldige haar vuist balde tegen Fietje, die uit het perk, waar ze afgevallen rozebladeren verzamelde, luidkeels riep: ‘Snoepster, snoepster, daar ben je lekker ingeloopen!’
| |
| |
‘Jopie is een flauwerd,’ verklaarde Beb kort en goed, met een minachtenden blik op het nog snikkende ventje; ‘zeg, Frie, waarom zijn er vanavond geen krentebroodjes?’
‘We krijgen warme bollen; Marten trakteert en hij is ze zelf gaan halen met Flip,’ vertelde Fietje, die natuurlijk weer precies op de hoogte was; ‘daar komen de jongens al aan. Hoera!’
Als een wervelwind stoof Flip het middenpad af, terwijl hij een vettigen zak boven zijn hoofd zwaaide; de jongen was buiten adem van 't harde loopen en had toch zooveel belangrijks te vertellen, dat hij er bijna in stikte. Marten kwam een greintje bedaarder achter hem aan en in plaats van zijn broer te helpen, grinnikte hij stil voor zich heen om de grimassen, die de jongen maakte.
‘Wat heb je toch?’ vroeg Frieda bezorgd en schoof Flip gauw haar koud geworden kopje thee toe; ‘drink eens!’ terwijl Jopie, zijn verdriet vergetend, de tranen uit zijn oogen boende met 't hansopje, dat Frieda juist onder handen
| |
| |
had, om volop mee te kunnen genieten van broer Flips malle gezichtentrekkerij.
‘Een groote, groote wagen,’ dat waren de eerste woorden, die ze van Flip verstonden ‘naar het kasteel - de ramen open en - en - de bakker had 't ons al verteld - een vreeselijk rijke Mevrouw.’
‘Toe jongen, praat toch wat duidelijker,’ drongen de meisjes aan; ‘vertel jij 't anders, Marten!’
‘Eerst moet ik thee hebben, dàn zullen we presenteeren en dáárna, nieuwsgierige dames, krijgen jullie je zin.’
‘Vlug dan maar!’ riep Beb, schonk in haar haast de helft voorbij zijn kopje en maakte korte metten door ieder een vetten, warmen bol toe te gooien. - Wat kon die Marten toch vervelend zijn; met tergende langzaamheid peuzelde hij zijn bol op en dronk zijn thee bij kleine teugjes, voorgevend zijn lippen anders te zullen branden, terwijl hij Flip, den flap-uit, de hand voor den mond hield.
Eindelijk was Marten klaar; - allen keken
| |
| |
hem met gespannen verwachting aan.
‘Luistert!’ En toen sprak hij vijf woordjes, die een gedeelte van 't gezelschap in verrukking deden opvliegen: ‘Kasteel Rompersburgen zal bewoond worden!’ -
‘O! Hoe weet je dat? - Wie komen er dan? - Wanneer?’ zoo klonk het van alle kanten. - Nu wipte Flip als een duveltje in een doosje overeind; hij had zich zoo lang moeten inhouden en kón zijn nieuws niet langer bewaren. - In den bakkerswinkel hadden ze gehoord, dat er groote verhuiswagens per spoor waren aangekomen met bestemming naar het kasteel. Het was verkocht aan een rijke, deftige oude dame, die er zich metterwoon wilde vestigen, zei de bakker, maar er was een vrouw in den winkel, die 't heel anders wist te vertellen: die dame was een verre bloedverwant van den ouden baron en had het kasteel geërfd, niet gekocht; - dat van de groote wagens beaamde zij ook, en daarop waren Marten en Flip naar 't station getogen, waar ze echter niets bijzonders zagen. Toen de beenen opgenomen
| |
| |
en naar Rompersburgen gegaan, want om nu onverrichterzake terug te keeren en thuis wegens hun halve nieuws te worden uitgelachen, vonden de jongens toch te sneu. - Het parkhek stond wagenwijd open en op de paden waren duidelijk de sporen van breede wielen te zien. De ramen van 't kasteel, die zoo lang gesloten hadden gezeten, waren allen hoog opgeschoven en binnen werd er een duchtige schoonmaak gehouden; aan den achterkant ontdekten ze ten slotte de wagens, maar de grootte viel erg tegen. 't Was ook niet de inboedel van Mevrouw de Barones, zei een der mannen, die hielp met 't ontladen; 't waren slechts de meubeltjes der huisbewaarders, voor wie de beneden-linkervleugel werd ingericht; Mevrouw kwam niet, voordat 't oude gebouw terdege was opgeknapt.
‘En zal ze daar alleen wonen, ik bedoel zonder familielid?’ vroeg Frieda, medelijdend denkend aan den Baron, die er ook op zijn hoogen leeftijd zoo'n eenzaam leven had gehad.
| |
| |
‘Neen, dat 's nog 't mooiste!’ riep Flip uit; ‘om te beginnen is 't geen oude dame, maar een jonge Mevrouw en ze brengt een dochtertje mee.’
‘Ze is weduwe en komt uit Engeland,’ voegde Marten er bij; ‘dat meisje is alles wat ze op de wereld heeft!’
‘Hoe oud?’ vroeg Beb gretig; hè als ze eens van haar leeftijd was en ze schiep zich al luchtkasteelen van nu niet alleen in verbeelding, maar ook in werkelijkheid om te zullen gaan met een Gravin, Barones eigenlijk, maar zoo nauw nam onze Beb 't niet.
‘Dat kon die man ons niet precies zeggen, maar 'k geloof, dat 't nog een klein kind is, net als Fie;’ meteen bukte Flip zich om den duw te ontwijken, dien Sophia Maria Hoek hem in haar verontwaardiging wou geven.
‘Dat spijt me! Dat spijt me vreeselijk,’ zei Beb op zoo'n diep-ernstigen toon, dat allen om dien plotselingen overgang in lachen uitbarstten.
‘Arme stumperd, lachen ze jou uit?’ klonk
| |
| |
het opeens achter haar en Vader keek over de roode stamroos met een vroolijke tinteling in zijn oogen, terwijl zijn gelaat toch om Bebs wil in een ernstige plooi bleef. ‘Wien gold die zucht, Beppie?’
‘De intieme vriendin, naar wie onze zus nog steeds tevergeefs uitziet, hè Beb?’ antwoordde Marten in haar plaats.
‘Och jij!’ en toen levendig: ‘Vader, hebt U ook gehoord, dat er nieuwe menschen op Rompersburgen komen? En weet U misschien hoe oud dat meisje is?’
Dominee Hoek lachte hartelijk. ‘Wel Beb, jij bent, dunkt me, ook al goed op de hoogte, maar ik weet toch wel een snippertje meer!’
De vier jongsten vlogen op hem aan, duwden en trokken hem, en hadden geen rust, voordat Vader goed en wel op een stoel in hun midden zat met Jopie en Fie op zijn knieën en Beb en Flip op de leuning van zijn stoel. Toen moest hij vertellen wat hij wist; van stukje tot beetje haalden ze al het nieuws uit Vader; vooral Beb had er echt slag van en liet zich
| |
| |
niet van haar stuk brengen als hij voor de grap antwoorden gaf, die kant noch wal raakten. Het resultaat van haar aanhouden was dan ook wel om tevreden over te zijn! Het ‘meisje van het kasteel’ was twaalf jaar, dus even ouder dan zij, en dat was niet maar een dorpspraatje, doch heuschelijke waarheid; Vader had een brief van ‘de nieuwe Mevrouw’ gehad en daar stond het in!
‘Is het waar dat ze uit Engeland komen?’ vroeg Frieda.
‘Ja, maar Lady Seymour is van geboorte een Hollandsche; naar ze me schreef, logeerde ze als kind vaak hier op Rompersburgen, bij haar Oud-Oom, die toen nog niet zoo menschenschuw en zonderling was.’
‘Hè, zegt U dat nog eens! Leedi Semoer, wat klinkt dat leuk!’ riep Beb uit, 't geen opnieuw een uitbarsting van vroolijkheid van 't geheele gezelschap ten gevolge had. Wat moest zij dien avond verder nog veel hooren over haar: Leedi Semoer, maar dat kon Beb niet schelen, verdiept als ze was in haar plannen
| |
| |
en voorstellingen, waarin ‘het meisje van het kasteel’ de hoofdrol speelde.
't Was maar goed, dat het vacantie was; ze zou haar hoofd toch niet bij de lessen hebben kunnen houden; éénmaal per dag toog zij zeker naar Rompersburgen, in de hoop nog wat naders gewaar te zullen worden en naarmate de tijd van aankomst der nieuwe bewoonsters naderde, bracht ze steeds meer opgetogen verhalen mee naar huis over de prachtige meubelen, die ze er had zien binnendragen. Zelf had ze zich nog niet verder dan tot op het bordes gewaagd, maar, er is altijd baas boven baas. Flip was op een ochtend brutaalweg met de verhuismannen meegeloopen, had meegeholpen, alsof hij er bij behoorde en had later zoo'n aanlokkelijk tafereel van de bijna vorstelijke inrichting der vertrekken opgehangen, dat de zusjes er van watertandden. Alleen Frieda ontdekte bijtijds den ietwat spottenden trek om zijn mond en, hem met haar vinger dreigend, zei ze lachend: ‘Flip, Flip, we zullen er maar de helft afdoen, dan is 't nóg schitterend!’
| |
| |
Beb hunkerde er naar Flips voorbeeld te volgen, doch Vader verbood eens voor al 't in den weg loopen der ambachtslui, die toch al niet wisten hoe ze op den bepaalden datum klaar moesten komen, en Beb, bang dat ook de tochten naar 't kasteel afgekommandeerd zouden worden, durfde er niet verder over praten.
|
|