| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
Ze viel weldra in een gerusten slaap.
| |
| |
| |
Eerste Hoofdstuk.
Het zestal van den Dominee.
Beb zat tusschen de boonenstaken met een boek opengeslagen op haar schoot. Ze was exprès vroeg opgestaan om snijboonen te plukken, maar de groote mand naast haar bleef bedenkelijk leeg. - ‘'t Doet er niet toe,’ dacht Beb, ‘'k heb nog allen tijd voor 't ontbijt,’ en, eventjes van haar boek opkijkend naar de boonen boven haar hoofd, mompelde ze: ‘Straks moeten jullie er aan gelooven, hoor! Nog één hoofdstukje en dán begin ik!’ - Maar na 't ééne hoofdstukje las ze er nog een en kwam toen aan zoo'n belangrijk eindje, dat ze onmogelijk kon ophouden zonder te kijken hoe 't verder afliep: 't verhaal was zóó boeiend,
| |
| |
dat Beb al 't andere vergat om met haar heldin in vorstelijke lusthoven rond te wandelen, waar niet zulke prozaïsche dingen als snijboonen groeiden.
‘Beb! - Beppie! Waar zit je toch?’ klonk het uit de verte.
‘Lieve tijd! Dat 's Frieda! Zou 't al zóó laat zijn?’ Verward en verbijsterd bemerkte Beb plotseling dat ze geen gravinnetje was, maar ver weg van paleizen en parken, doodgewoon als ‘Beb van den Dominee’ in den moestuin tusschen de boonen zat.
‘Beb, Beb!’
‘Zeur toch niet; ik kom immers al,’ pruttelde 't meisje en streek de weerbarstige, donkere lokken uit haar sproeterig gezichtje, terwijl ze, mand en boek in den steek latend, den tuin door liep naar het lage, met stroo gedekte huis, dat sinds onheuglijke tijden der gemeente Oostwoud tot pastorie had gediend. De ooievaars op het dak klepperden vroolijk in den morgenzonneschijn en de musschen, die in den dichten klimopmantel der muren hun nestjes hadden,
| |
| |
vlogen druk tjilpend af en aan, terwijl ze elkaar de vetste mugjes voor den snavel wegkaapten; een paar brutaaltjes namen zelfs zonder complimenten een kijkje in de huiskamer, waar de ramen wijd opengeschoven waren en pikten de kruimels op, die Fietje en Jopie voor hen op den grond strooiden.
‘Wat zijn jullie vreeselijk vroeg,’ zei Beb, door haar onstuimig binnenkomen de vogeltjes verjagend.
‘Hè, nou vliegen ze allemaal weg,’ dreinde Jopie, die, niettegenstaande hij al zes jaar was, zich tusschenbeide nog echt als een klein kindje kon aanstellen.
‘O Beb, kijk je jurk eens,’ riep Fietje uit en wees naar de sporen van vochtige aarde, die er zich op vertoonden.
‘'k Moest snijboonen plukken; daarvan komt het!’
‘En je hebt er zeker bij zitten lezen op den grond; daar durf ik mijn heele weekgeld om verwedden,’ juichte 't scherpzinnige Fietje triomfantelijk, maar hielp Beb onderwijl de
| |
| |
jurk zoo goed mogelijk schoon maken.
't Was een heel troepje, dat zich om de ontbijttafel verzamelde, toen Dominee Hoek, een forsch gebouwd man, met een open, prettig voorkomen, binnentrad. Frieda was de oudste, een echt huishennetje, steeds er op bedacht Vader en kinderen zoo min mogelijk 't gemis van lief Moedertje te doen gevoelen, die God reeds tot Zich had geroepen, toen Jopie nog een wiegekindje was. Op haar volgde Marten, een flink uit de kluiten gewassen jongen, die 't gymnasium in de stad bezocht, maar nu met vacantie over was, tot groote blijdschap der zusjes; ze pronkten wat graag met hun knappen oudsten broer, en als hij thuis was, schoot Flip, de tweede, er wel een beetje bij in; dat verbeeldde hij zich tenminste. 't Was me anders een stelletje: Beb en Flip; ze scheelden maar één jaar in leeftijd en gingen met elkaar om als een speelsche jonge hond en poes: 't eene oogenblik kibbelen en lawaaien, dat hooren en zien je verging, 't andere oogenblik in de beste verstandhouding guitenstreken verzinnen en
| |
| |
uitvoeren. Op dat punt gaf Beb haar broertje niets toe, ja, overtrof hem zelfs nog aan invallen door haar grootere levendigheid van geest. Fietje was precies het tegenbeeld van haar zusje; altijd keurigjes, om door een ringetje te halen, nooit ruwe woorden gebruikend, Jopie wijs bemoederend en ook de ouderen waar ze maar kon. Dit gaf dikwijls aanleiding tot schermutselingen, vooral met Flip, die 't allesbehalve prettig vond, dat zijn kleine zus meer bijdehand was dan hij.
't Jongste persoontje in den kring, maar daarom niet 't minst belangrijke in eigen oog, was Jopie, een voor zijn leeftijd erg klein, schraal ventje, dat berucht was om 't altijd willen doordrijven van zijn zin. Als Jopie zich eenmaal wat in 't hoofd had gesteld, o wee, o wee, dan was er geen huis met hem te houden; de geheele familie moest er vaak bij te pas komen om den Benjamin tot orde te brengen met bedreigingen en - toegeven, want daar liep 't meestal op uit, als Vader niet thuis was, de eenige voor wien de kleine jongen
| |
| |
wezenlijk ontzag had. Frieda verwende hem veel te veel, zei Vader altijd, en Jopie, die slimmerd, wist 't ook wel, dat zus Frie hem niets kon weigeren!
't Was een vroolijk, aardig troepje, dat zestal van den predikant; de wanden der oude pastorie daverden soms van de uitbarstingen van pret, waaraan Vader terdege kon meêdoen. Al bleven de pleziertjes altijd van heel eenvoudigen aard, de Hoekjes waren er toch niet minder gelukkig om dan kinderen van rijke ouders, wier genoegens maar al te dikwijls ontaarden in 't nabootsen van groote-menschen-feestelijkheden, en het door hen zelf verzonnen speelgoed was even amusant, zoo niet meer, dan de prachtige, dure stukken, die je in de winkels der groote steden koopt. Natuurlijk leefden ze 's zomers bijna geheel buitenshuis en dan werd er wat uitgehaald! Nu, de kleeren konden een stootje velen, daar zorgde Frieda wel voor, die 't vooral nu, in de groote vacantie drukker had dan ooit, om alles te beredderen. Ze stond er geheel alleen voor, want
| |
| |
Kee, 't dienstmeisje, was een onervaren jong kind, dat bij 't geringste werk eerst nog om raad kwam vragen en Beb, die zoo langzamerhand op een leeftijd kwam, om ook een handje uit te kunnen steken, was, als de leeslust haar te pakken had, voor alles ongeschikt.
Zoo gauw 't ontbijt was afgeloopen, ging ze haar boek halen, 't aan Fietje overlatend Frieda met omwasschen te helpen. ‘'t Kind doet 't zoo graag,’ zei Beb geruststellend tot zichzelf, terwijl ze met haar schat onder den arm 't tuinhekje uitglipte en den weg overstak, om haar lectuur in den ouden lindeboom achter de kerk voort te zetten. Dat was Bebs lievelingsplaatsje; ze had 't zelf ontdekt op een keer dat ze verstoppertje speelde en beschouwde het groene nestje tusschen de breed uitgespreide takken als haar bijzonder eigendom, waartoe de anderen slechts bij hooge gunst en dan nog tegen betaling van een pepermunt of pijp drop toegang hadden. Tot dit doel was er tusschen de boomwortels een holletje gemaakt, kunstig overdekt met mos en alleen aan ingewijden
| |
| |
bekend, die er hun ‘tolgeld’ konden storten. Dat die betaling nu altijd even vlot ging, zou ik niet durven zeggen; vooral Flip genoot vaak zonder gewetensbezwaar een gratis zitje in ‘Schoonzicht’, zooals Beb haar plaatsje noemde - en met recht. Je hadt er een heerlijk uitzicht op de achter den kerkheuvel beginnende graanvelden, die zich zachtjes glooiend uitstrekten tot aan de spoorbaan en ter rechterzijde werden begrensd door een dennenbosch. - Een echt prettig bosch vonden de kinderen het, want er waren geen precies afgebakende paden en aangelegde lanen in, waar je niet buiten mocht gaan, wel neen, 't was eerder een wildernis en je moest je zelf maar een weg zien te banen door de massa's kamperfoelieen klimopranken, varens en braamstruiken, die als een warboel ineengestrengeld tusschen de hoog opgaande dennen groeiden.
Dit verrukkelijke bosch begon vlak achter de school en was in vrije uren een speelplaats bij uitnemendbeid voor de dorpsjeugd; dan deden de dennen als gymnastiek-werktuigen
| |
| |
dienst en, viel er soms een onvoorzichtige klimmersbaas naar beneden - wat nood - het mos was zacht. - Hoe verder je er in doordrong, des te moeilijker kwam je er vooruit, totdat je plotseling een open plek, omgeven door kreupelhout, bereikte, waar de kinderen Hoek wat vaak een pic-nic hielden. Van hier voerde een waar doolhof van slingerpaadjes je tot aan den parkmuur van het kasteel Rompersburgen, dat - vervallen en verwaarloosd als het nu was - een treurig overblijfsel van den glorierijken vóórtijd mocht heeten, waarin het zoo menige belangrijke rol had gespeeld. Tot voor eenige jaren was het door een gierigen, ouden zonderling bewoond geweest, die zoo teruggetrokken vóór en met zichzelf had geleefd, dat zijn heengaan voor niemand een leegte had doen ontstaan. Integendeel, voor de dorpskinderen was het een ware verlichting geweest, dat ze den grimmigen, ouden baron niet meer behoefden te duchten als ze over den muur naar zijn bloemen en vruchten keken. Nu bleef het echter niet bij kijken alleen,
| |
| |
en dikwijls weergalmde het vroeger zoo stille park van de vroolijke stemmen der plukkende, snoepende bende.
Van Bebs ‘Schoonzicht’ kon je de torentjes van dit kasteel even boven de boomtoppen zien uitsteken, wat 't aantrekkelijke van 't plekje, in Bebs oogen tenminste, niet weinig verhoogde. Ze las bij voorkeur uit de dorpsbibliotheek geschiedenissen, die in burchten en sloten speelden en haar levendige verbeelding bevolkte 't oude Rompersburgen 't liefst met de hooge personages uit die verhalen.
Beb nestelde zich zoo gemakkelijk mogelijk in de groene takken, vast besloten nu eens echt van haar boek te genieten; ze zat er zoo vrij en ongestoord, want het kerkje verborg haar voor iederen blik uit de pastorie, terwijl de klokketoren haar aan den schoolkant dekte - dat soms ook zijn nut kon hebben. Niet dat Beb dan dingen uitvoerde, die niet gezien mochten worden, maar och, als ze, zooals nu bv., zat te lezen met de wetenschap thuis haar werk in den steek te hebben gelaten, dan gaf 't je toch
| |
| |
wel een rustig idee zoo verstopt te zitten, vond Beb - en ze las, ze las, met ingehouden adem en een hoogroode kleur de avontuurlijke lotgevallen van Gravin Kunigonde en haar dochter Hilda. Dit was toch ook zoo'n echt prachtig verhaal! En een goed verhaal ook! Was Hilda niet een bijzonder lief meisje, dat alles voor haar moeder en broertje over had. En wat sprak de Gravin zelf mooi! - Zoo zat Beb 't voor zichzelf goed te praten, want ze wist wel, dat Vader over 't geheel tegen was op die bibliotheek, waar rijp en groen door elkaar te verkrijgen was. - Ze zei er daarom thuis maar niet veel van en stelde zich gerust met de gedachte, dat zij oud en wijs genoeg was om zulke boeken uit te kiezen, waartegen Vader zeker geen bezwaar zou hebben.
Er ritselde iets in de takken. Beb, nog geheel weg in haar lectuur, had een vaag vermoeden, dat een vogeltje ‘Schoonzicht’ met haar kwam deelen, zooals zoo dikwijls gebeurde, maar dan had het toch een reuzenexemplaar moeten zijn, zoo kraakte en schudde het nu in
| |
| |
den boom.
‘Gesnapt!’ klonk het plotseling triomfantelijk aan haar oor. Beb liet met een onwillekeurige beweging van schrik haar boek vallen; het tuimelde wat netjes van tak tot tak en kwam in 't hooge gras te land, terwijl 't meisje, door broer Flips sterke handen vastgehouden, het machteloos nakeek.
‘Laat los, Flip, laat dadelijk los,’ schreeuwde ze; ‘'t is een schande me zoo aan 't schrikken te maken! Je weet heel goed, dat je hier zonder mijn permissie niet mag komen!’
‘En jij weet heel goed, dat je geen boeken van Sanders mag lezen, en dit is er eentje, ik zie 't aan den kaft. Zeg “neen” als je durft!’ juichte de jongen en, vóórdat Beb er op bedacht was, liet hij zich pijlsnel uit den boom glijden, raapte ‘Gravin Kunigonde’ op en holde er mee weg; zijn zusje vol verontwaardiging achter hem aan, wat haar jurk bij 't afdalen menige scheur bezorgde.
Beb had den naam van hard te kunnen loopen, maar tegen Flip moest ze het toch
| |
| |
afleggen; die jongen was zoo mager en lenig als een clown en voordat zij goed en wel bij de kerk was, zat hij al op de onderste dwarsbalken van den ouden klokketoren, die een eindje van 't kerkje verwijderd aan den zoom van het bosch stond.
Al hooger en hooger klom Flip, zich vasthoudend aan de touwen, met het boek veilig in zijn blouse, en riep uitdagend tegen Beb, die in tranen beneden stond.
‘Gooi 't me toe, Flip! Wees niet zoo flauw!’
‘Kom 't maar halen!’ klonk het uit de hoogte. - Beb mat den afstand met haar blikken, bleef even besluiteloos staan en begon toen kordaat den tocht tot verbazing van den jongen, die een luid ‘bravo!’ niet kon weerhouden. Ze klemde de tanden op elkaar en deed haar best niet naar beneden te zien - kwam langzaam maar zeker hooger. - ‘Nu niet verder Beb, je bent een kraan; keer maar om, dan kom ik ook; je boek zal je terughebben hoor,’ riep Flip, angstig wordend over de mogelijke gevolgen der klimpartij. Maar Beb
| |
| |
gilde terug: ‘ik kan niet omkeeren, ik durf niet; help me toch!’
‘Ik kom bij je! Houd je aan het touw vast, toe dan!’
Met een wanhopige poging greep Beb een der touwen; haar voeten gleden daarbij uit en zoo zweefde ze tusschen hemel en aarde, te zeer verschrikt zelfs om misbaar te maken. Flip, hoewel erg ontsteld, behield zijn tegenwoordigheid van geest en daalde langzaam af, terwijl hij zijn zusje geruststellend toeriep. - Plotseling weerklonk een diepe, zware klank boven hun hoofden. - ‘Dat 's de klok, - trek toch niet aan 't touw,’ snikte Beb; ‘als je 't zoo schudt kan ik 't niet vasthouden.’
‘'k Doe 't niet expres, maar -’ weer een ruk, nog een, - bim - ‘anders val ik ook; - als ze ons maar niet hooren!’ - bam. -
Daar hingen ze nu met hen beiden in de neteligste positie! Hun handen werden rood en gezwollen; ze konden de touwen bijna niet langer vasthouden, en bij iedere krachtige zwaaipoging van Flip om de balken weer met
| |
| |
zijn voeten te bereiken, klonk het van omhoog: bim - bam -.
Barend, de klokkenluider, die in de nabijheid op het land bezig was, hoorde het op dat uur van den dag zoo ongewone geluid en kwam met zijn zoons aanloopen om te zien wat er gaande was, juist toen Frieda met Fietje uit het pastoriehekje snelde. - Nu was het leed gauw geleden. Met behulp van ladders werd het tweetal door Barend en zijn flinke jongens op beganen grond gebracht, waar de zusjes in duizend angsten stonden te wachten. Beb en Flip waren te veel overstuur om eenige opheldering te kunnen geven; snikkend en bevend lieten ze zich naar huis brengen, dankbaar dat ze er zoo goed waren afgekomen. Frieda was veel te blij hen weer heelhuids terug te hebben om boos te zijn over de gescheurde kleeren; ze koesterde haar zus en broer, terwijl Fietje en Jopie, die 't beklimmen van den klokketoren als een roemvolle daad beschouwden, met groote oogen naar de twee dapperen keken. Bewonderd, in plaats van bestraft te worden,
| |
| |
dat stond Beb en Flip wel aan en toen ze een beetje van den schrik bekomen waren, vertelden ze hun avontuur in geuren en kleuren met de noodige opsmukkingen aan de beide kleine toehoorders en Kee, die er, als dochter van Barend den klokkenluider, natuurlijk dubbel belang in stelde. Hoe meer ze er over praatten, des te vaster werden ze er van overtuigd iets heel bijzonders te hebben uitgevoerd, zoodat ze er zelfs niet over zwijgen konden toen Vader en Marten van een bezoek aan 't naburige dorp thuis kwamen.
‘Wij dachten nog wel, dat er brand was, toen de klok zoo luidde,’ zei Marten met een schalksch knipoogje naar Frieda, maar Vader keek ernstig bij de gedachte aan 't groote gevaar, waarin de kinderen hadden verkeerd, en na hun dit nadrukkelijk onder 't oog te hebben gebracht, liet hij beide beloven nooit weer zulke halsbrekende toeren te zullen ondernemen. Tot Bebs groote verlichting informeerde niemand naar de eigenlijke oorzaak der klauterpartij en zoo gauw ze Flip even alleen te pakken
| |
| |
kon krijgen, vroeg ze 't bewuste boek terug.
‘'k Heb 't niet; - gerust, 'k heb het niet meer,’ zei de jongen; ‘'t is zeker uit mijn blouse gevallen bij 't naar beneden komen; 'k zal met je meegaan om het te zoeken! Kijk toch niet zoo verschrikt, Beb; natuurlijk ligt 't nog ergens bij den toren.’
‘Beloof je dat je 't mij geeft als je 't vindt?’
‘Ja zeker en 'k zal er met niemand over spreken, maar - dan mag ik ook tienmaal voor niets in den boom,’ zoo stelde Flip, slim van de gelegenheid gebruik makend, zijn voorwaarden.
Dadelijk togen ze samen naar den kerkheuvel en zochten overal in den omtrek van den toren, doch tevergeefs! Flip gaf 't toen op, maar Beb wist van geen uitscheiden en bleef er tot aan 't eten, helaas met even weinig resultaat. Stilletjes ging ze toen op haar plaatsje naast Vader zitten; haar bord bleef nagenoeg onaangeroerd, hoewel snijboonen anders haar geliefkoosde groente uitmaakten - om te verorberen wel te verstaan, niet om te plukken. -
| |
| |
Vader en Frieda meenden dat zij nog onder den indruk was van haar tocht, maar 't haperde Beb ergens anders. Ze kon de gedachte niet van zich afzetten, dat 't verliezen van 't boek eigenlijk een goede straf was voor haar ongehoorzaamheid aan Vader, wat betrof het boeken leenen uit de bibliotheek; ze had 't zoo stil willen doen en nu zou alles tóch uitkomen als Sanders zijn eigendom opeischte. Het dadelijk bekennen zou zeker nu 't beste zijn, maar dat durfde Beb niet, wetend hoe streng de voor guitestreken en kleine ongevallen zoo toegevende Vader kon zijn, wanneer 't bedriegerijen en draaierijen gold. Ze hoopte steeds nog dat het boek terecht zou komen en dan - dat nam ze zich stellig voor - zou Sanders haar als klant van zijn bibliotheek verliezen.
|
|