| |
| |
| |
| |
Elfde Hoofdstuk.
Het is grauw, triestig weer, zooals 't den donkeren dagen vóór Kerstmis veelal eigen is. Zwaar hangt de nevel neer.
Mijn stemming past geheel en al bij de omgeving; ik ril in mijn cape terwijl ik op mijn eentje naar 't station loop, dankbaar voor den mist, die mij aan aller blik onttrekt. 't Is mij alsof de menschen het me moeten kunnen aanzien wat ik op mijn geweten heb!
Stilletjes ben ik 't huis uitgeslopen, terwijl Mies en Toos naar de van Klaverens zijn om 't gekochte goed voor de Jansens in oogenschouw te nemen. Ieder, die meegewerkt heeft om den avond te doen slagen en er belang in stelt, mag komen kijken. 't Zal er wel een vroolijke troep wezen. Scherper tegenstelling is er dunkt me op 't oogenblik niet, dan tusschen mijn zusters en
| |
| |
mij - zij de vruchten plukkend van een goede daad, ik van een slechte. -
‘Hei juffie, kijk waar je loopt,’ zoo word ik uit mijn gepeins opgeschrikt.
't Scheelde warempel niet veel, of ik zou in de Singelgracht zijn getuimeld; met dien mist kan je haast geen hand voor je oogen zien.
De agent, die mij nog juist bijtijds gewaarschuwd heeft, is zoo vriendelijk een eindje met mij mee te loopen om verdere misstappen te verhoeden.
Ik zie zijn helm naast mij blinken - alsof ik word opgebracht.... De man moest het eens weten hoe symbolisch mij dit voorkomt.
Als ik op 't veilige trottoir van de Stationsstraat beland ben, keert mijn gehelmde vriend om; ik grabbel in mijn zak om een fooitje, maar hij weigert dit zoo beslist, dat ik mij haast schaam het hem te hebben durven aanbieden. Ik prevel dus nu enkel maar een bedankje en vervolg dan haastig mijn weg om toch vooral maar niet te laat te komen.
In de derde klas dames is het propvol; je kunt zien, dat het tegen Kerstmis loopt.
In mijn hoekje gedoken, kijk ik zoo de gezichten eens aan; ze staan allemaal fleurig en opgewekt.
‘Met vacantie naar huis!’ is duidelijk op dat van het meisje tegenover me te lezen. Ik benijd haar, al ziet ze er nog zoo sjoveltjes uit.
Als ik 't doel van mijn reis nader, begint de mist op te trekken; 't wordt lichter.
Mijn stemming wordt ook een weinigje minder somber;
| |
| |
toch zal ik meer dan dankbaar wezen als ik straks weer langs deze boerderijen en weilanden spoor en dus alles achter den rug heb.
Mijn overbuurtje stapt met mij uit aan de halte.
Vader, moeder en een paar broertjes staan haar op te wachten. 't Is zoo'n echt hartelijke begroeting, zoo'n blijdschap van beide kanten, dat ik dubbel hard het zielige voel van hier zoo alleen, onder deze omstandigheden, aan te komen.
Ik ga maar gauw het stationnetje uit en sla den landweg in, die mij langs kale velden, waar groote, zwarte kraaien deftig voortstappen, naar 't huis van oom Daniël brengt.
De nevel is nu geheel verdwenen; ik kan een groot stuk van den weg overzien. Ginds steekt het kerktorentje boven de boomen uit; daartegenover is de pastorie met de oude, breedgetakte linden er voor, die het heele dorp van lindebloesem plachten te voorzien.
Sedert ik hier als klein kind met moeder logeerde, ben ik hier niet meer geweest.
Tal van herinneringen komen nu bij me boven!
't Is me, alsof ik de bijen weer in de bloeiende linden hoor zoemen, zooals op die warme zomeravonden, als moeder mij niet naar bed kon krijgen en ik telkens ontsnapte naar buiten, waar de dorpskinderen krijgertje speelden op 't pleintje voor de kerk.
In plaats van de kale velden zie ik akkers, waar 't goudgele koren haast op manshoogte staat. Oom Daniël loopt met de handen op den rug langzaam over 't paadje, dat er zich tusschendoor kronkelt; hij meesmuilt tevreden, want het belooft een goede oogst te zullen worden.
| |
| |
Een klein dreumesje dribbelt achter hem aan, dat ben ik. - 'k Heb mijn schortje vol korenbloemen, die ik ginds heb geplukt en ben teleurgesteld, omdat er op oom Daniëls akkers zoo weinig bloempjes tusschen 't koren staan. Als ik dit hardop zeg, blijft oom staan en lacht; dan vertelt hij me, dat dit juist heel goed is - minder bloemen, meer koren - en hij laat mij de korrels in de volle aren zien, waar het brood van komt.
Ik weet nog heel goed, hoe ik het toch voor de korenbloemen en de klaprozen opnam; die vond ik veel mooier en ik zei het ook. Oom Daniël prees er me voor en zei, dat ik maar altijd zoo ferm voor mijn meening moest uitkomen...
Oom Daniël en ik konden het toen opperbest samen vinden. Ik hield veel van hem en dat niet alleen om zijn grooten tuin vol vruchten, het sikje in de schuur, waarmee ik spelen en de duiven, die ik voeren mocht, al wou Mies dit wel eens beweren.
Neen, ik hield van oom om hemzelf.
Later is dat veranderd. Toen kon ik soms erg nesterig tegen hem doen; 'k haalde den neus op voor zijn eigenaardigheden en - 't logeeren werd telkens meer bekort, bleef er eindelijk heelemaal bij...
Ik ben zoo verdiept in mijn herinneringen, dat ik voor het welbekende, witte houten hekje sta, voordat ik het weet.
't Met klimop begroeide, kleine huis ziet er nog precies zoo uit als toen, ja, ook de aanleg van het voortuintje is onveranderd gebleven.
't Grint knerst onder mijn voeten, als ik het pad oploop. Een verwoed gekef klinkt uit de gang.
| |
| |
Leeft Fidel dus ook nog, of is het zijn opvolger?
Ik weet nog hoe bang ik eerst, als kleine peuzel, voor zijn blaffen was; later wende dat en werden wij zelfs de beste vrienden; Fidel liep me overal na. - - De voordeur was vroeger nooit op slot bij oom Daniël. Nu ook niet; ik kan er dus zelf inkomen.
Een oude hond sukkelt grommend naar mij toe, snuffelt, nog twijfelend, maar als ik hem aanspreek, hem aai, kwispelstaart hij toch even en licht er een blik van herkenning op in die van ouderdom glazigblauw geworden oogen.
‘Leg de krant maar op de trap,’ zoo klinkt een welbekende stem uit de huiskamer.
Even weifel ik, dan doe ik de deur open en sta met Fidel, die zijn neus tegen mij aanwrijft, op den drempel.
Oom Daniël zit in zijn leuningstoel bij de groote kachel en kijkt niet op; hij is druk aan 't cijferen, zijn kalotje is achterover gegleden, zijn pijp houdt hij uitgebrand in de linkerhand.
Dat de pijp evenwel nog niet lang uit is, kan je zien aan den dikken rook, die in de kamer hangt.
Vastberaden loop ik op hem toe en - - geef hem plotseling een zoen, net als vroeger, toen ik nog zoo'n kleine kleuter was...
Verschrikt kijkt oom Daniël op; de pijp valt op den grond, de pen spat inkt uit over het papier.
Oom, die in de meening verkeerde dat de krantenjongen er was, kan nu zoo gauw niet deze gedaanteverwisseling thuisbrengen. Hij schuift den bril op het voorhoofd, wrijft zich de oogen uit, staart mij aan.... dan
| |
| |
ontspannen zijn trekken zich - hij steekt allebei zijn armen uit.
‘Fientje, mijn Fientje, ben jij het?’
‘Fientje,’ zoo noemde oom mij vroeger altijd. Met den naam ‘Joost’ heeft hij nooit overweg gekund; die was hem te jongensachtig.
‘Fientje’ klonk hem als een herinnering aan zijn eigen dochter, en dat oom mij nu weer zoo noemt, nù, is er mij het bewijs voor, dat hij zich ook weer verplaatst waant in de dagen van vroeger, toen ik nog zijn Fientje, zijn liefste nichtje was.
Helaas, wij kunnen ons dit nu wel verbeelden, maar 't is daarom nog niet zoo...
De kinderherinneringen verdwijnen, ik zie mezelf zooals ik nù ben en... oom Daniël ziet mij zoo ook; 'k bemerk het aan de ietwat verlegen, droevige uitdrukking, die zijn gezicht nu aanneemt. Hij haalt zijn zakdoek voor den dag en veegt zich over het voorhoofd, alsof hij 't warm heeft.
't Valt me heel moeielijk, mijn bekentenis te stamelen, maar toch doe ik het; ik vergoeilijk niets, 'k spaar mijzelf geen zier...
Oom Daniël zegt niets, zit met gebogen hoofd te luisteren.
Fidel duwt zijn snuit in mijn slap neerhangende hand als om me te bemoedigen...
Alles, alles biecht ik op, ook dat van dezen zomer, toen ik me schaamde voor de meisjes, op 't perron, en ooms rijksdaalder me in den zak brandde.
Gaandeweg valt het mij gemakkelijker; ik heb er God zoo ernstig om gebeden mij den moed er voor te geven en nu helpt Hij me, dat voel ik...
| |
| |
Eindelijk slaak ik een diepen zucht. Er is niets meer - alles heb ik verteld. - Nu zal oom mij wel de les lezen, mij met schande overladen wegjagen - - ik ben op alles voorbereid...
Op alles? - Neen, niet op zooveel liefde, zooveel medelijden, als er uit oom Daniëls blik spreekt, nu hij mij aanziet...
Ik ga bij zijn stoel op den grond zitten, zooals vroeger, en barst in snikken uit.
Oom zegt eerst niets; hij wacht, totdat ik wat tot bedaren ben gekomen en streelt mij zachtjes over 't haar.
‘Nu heb ik mijn Fientje weer,’ is 't eerste woord dat ik van hem hoor, ‘en ze is uit zichzelf gekomen - kind, kind, wat is dit een gelukkige dag voor me!’
‘Hebt u - - mij dan - vergeven?’ stamel ik onder snikken en tranen.
‘Och kind, dadelijk al! Ik wist wel, dat mijn Fientje niet slecht was, alleen maar onnadenkend en speelsch.
En nu is alles in orde, alles... Wat heb ik er naar verlangd, dat je weer eens hier zoudt komen! Ik kan het haast nog niet gelooven, dat je het werkelijk zelf bent!
Fidel, oude jongen, ken je haar nog? Wel wat grooter geworden, hè? Ha-ha-ha-ha, toen was ze een hummel en nu is ze een jonge dame, die ons over 't hoofd is gegroeid! Ha-ha-ha-ha!’
Dat lachen van oom Daniël - ik ben toch zoo blij, dat ik 't weer hoor! 't Vertelt me duidelijker dan veel woorden 't zouden kunnen doen, dat oom mij werkelijk volkomen heeft vergeven en 't meent, als hij zegt er zelfs heel niet meer aan te willen denken.
| |
| |
Zoo gemakkelijk kan ik het nu evenwel niet van mij afzetten.
Ik ben stil, en toch, in 't diepst van mijn hart ben ik blij, zoo wonderlijk blij; wat is vergiffenis krijgen toch heerlijk!
Oom Daniël en ik zitten samen aan tafel, alsof ik er weer logeer.
Toen juffrouw Betje, de huishoudster, kwam dekken - oom eet vroeg - keek ze wel heel vreemd op van 't onverwachte bezoek; ze kende mij niet meer terug - op 't eerste gezicht tenminste niet - maar toen het tot haar doordrong dat ik ‘Josefientje’ was, die het haar vroeger lastig genoeg kon maken, deed ze toch zoo hartelijk. Je zag 't haar aan, dat ze schik had in de verrassing voor haar meneer.
Fidel heeft zijn kop op mijn schoot gelegd. Innig trouw toch, dat zoo'n dier je in al die jaren niet vergeet.
Na het eten gaan oom en ik naar de andere, de ‘mooie’ kamer, waar juffrouw Betje gauw 't vuur heeft moeten aanleggen.
't Ruikt er muf, zooals dat wezen kan in kamers, vooral in buitenhuizen, die niet veel worden gebruikt en 't is er ook nog kil. Ik was maar liever in de huiskamer gebleven; zoo'n nuf ben ik niet, dat de rook mij zou hinderen.
Zoo gauw we deze kamer zijn binnengegaan, heeft oom Daniël een heel plechtig gezicht gezet, dat hem niets staat. Hij wijst me een plaatsje op de canapé aan, een
| |
| |
zwarte, met paardehaar gevulde is het; ik weet nog van vroeger hoe ongemakkelijk je er op zit.
Fidel, die achter ons aan is gedribbeld, wordt weggestuurd. Dan sluit oom de deur zorgvuldig en gaat op een stoel aan den anderen kant van de tafel zitten.
Wat zullen we nu hebben?
Dat er iets bijzonders op til is, kan een klein kind wel zien, zoo gewichtig doet oom.
Als we beiden zitten, kucht hij eens en veegt met zijn zakdoek over zijn gezicht. - ‘Buitengewoon...’ begint hij, maar vervolgt dan zijn lievelingsuitdrukking niet; wat mij betreft, ik bibber in deze kille kamer.
‘Josefientje, ik moet eens ernstig met je spreken,’ zegt oom, na nog eens gekucht te hebben; ‘neen, 't is niets ergs,’ voegt hij er bij als ik een verschrikt gezicht zet, en zijn kleine, bruine oogjes zien mij vriendelijk aan, ‘heelemaal niets ergs - ik - e - ik wou alleen wel eens weten, wat heeft oom Louis eigenlijk met je afgesproken?’
‘Oom Louis? Met mij?’ herhaal ik verbaasd.
‘Over de lessen,’ zoo helpt oom Daniël mij op weg; ‘je hebt nu immers les bij - e -’
‘Bij juffrouw Rader.’
‘Juist, bij juffrouw Rader; en - enne - vindt je dat nogal plezierig?’
‘'t Wàs heerlijk,’ zeg ik, ‘maar nu - -’ en dan begin ik uit te pakken: hoe ik juist de literatuurlessen zoo prettig vond en er zoo graag mee door wou gaan voor eigen studie, maar nu alles heb moeten opgeven.
Oom Daniël leunt achterover in zijn stoel en heeft zijn handen over zijn vest gevouwen.
| |
[pagina t.o. 257]
[p. t.o. 257] | |
Ik ga bij zijn stoel op den grond zitten zooals vroeger en barst in snikken uit.
| |
| |
Er is iets in zijn gezicht, iets vertrouwenwekkends, dat er mij onwillekeurig toe brengt mijn hart geheel voor hem uit te storten, ja, ook zelfs over de Memoires en de verzen te spreken.
Ik voel de kilheid van de kamer niet meer, ik word warm van het praten, zoo ben ik er in. -
Oom Daniël wordt heel niet ongeduldig; hij lokt het zelfs door een enkele vraag nog uit en ik vertel - - vertel - - van ‘De Meibloem’ en Toos' reisbeschrijving en mevrouw Geelster - van den uitgever, die mijn boek op St. Nicolaas terugzond, van Nanda Sterrenwinkel, de soirée - - Elsjes zingen en - - mijn verzen. - -
‘Zie je kind,’ zegt oom als ik eindelijk ophoud omdat er niets meer te vertellen is, ‘dáárover zijn je voogd en ik het nooit eens geweest, en toen ik 't toch door dreef, dat je naar de Hoogere Burgerschool zoudt gaan, hebben we er woorden over gehad. Later is dat door bemiddeling van je lieve moeder wel weer bijgelegd, maar toch, iets is er van blijven zitten. Oom Louis heeft het nooit goed kunnen velen, dat ik je boven je zusters vóórtrok. Mogelijk was 't ook niet verstandig van me, maar och, 't was terwille van Fientje, mijn eigen Fientje; zij was zoo begaafd en als ze sterk en gezond was geweest, zou ze het zeker ver hebben gebracht. Daarom had ik er schik in toen ik zag, dat jij zoo'n kleine bijdehande hummel was, waar wat in zat - och drommels, dat wou ik niet zeggen -’ Verlegen breekt oom plotseling zijn zin af.
Maar ik heb het al begrepen.
‘Oom Daniël,’ roep ik uit, ‘oom Daan, hebt u
| |
| |
mij op de H.B.S. laten gaan? - - Ja? -’
Oom knikt alsof hij op iets slechts betrapt is.
‘Maar we waren overeengekomen het je niet te zeggen, nòg niet te zeggen. Oom Louis vond het beter 't je niet te gemakkelijk te maken en 't was mij goed, zelfs bèst. 't Zou de verhouding ook zuiverder maken, vat je; ik heb aan niets zoo'n hekel als aan plichtplegingen en als ik bij een vriendelijk woord van je had moeten denken dat het dáárom was - - basta. - - Je moeder wist het natuurlijk en dat was voldoende.’
‘Was u dan niet vreeselijk boos toen - toen ik weêr niet overging?’ fluister ik, beschaamd en getroffen door wat ik hoor.
‘Boos niet, maar wel teleurgesteld en toen kwam oom Louis weer terug op zijn plan om je voor 't onderwijs op te leiden. Hij beweerde dat die burgerschooljaren verspilde tijd waren geweest en zie je, daar kon ik toen niets tegen zeggen.
Toch had ik er geen vrede mee, dat mijn mooie droom zoo op niets zou uitloopen. Ik wist, dat het je niets aanlacht, onderwijzeres te worden; Mies is het met hart en ziel, dat's uitstekend, maar als je 't met tegenzin doet, wordt het misère voor jezelf en voor de kinders. Ik ben maar een domme, oude man, maar dit weet ik toch wel - ha-ha-ha-ha.
Daarom wou ik er me ook niet bij neerleggen; menigen avond heb ik er hier zoo stilletjes over zitten denken, dat kan je gerust gelooven, kind - en nu, gisteren, ben ik nog eens bij oom Louis geweest om er over te praten. Op weg er heen stapte ik bij jullie af -
| |
| |
'k wou een trein overblijven om je eens te polsen - want kijk, ik ben een koppige kerel, ha-ha dát ben ik al m'n levensdagen geweest en ik had 't er nu eenmaal op gezet, verder voor je te zorgen...’
Ik ben oor en aandacht; - - terwijl oom dit zoo eenvoudigweg vertelt is er een sprankje hoop ontgloeid, het wordt aangeblazen, meer en meer, door wat ik hoor, om dán op eens, na een laatste opflikkering, totaal uit te dooven.
Door mijn eigen schuld, al weer door mijn eigen schuld zijn mijn vooruitzichten hopeloos bedorven, weg.
- - 't Is er mee als toen met de Zwitsersche reis, maar neen, dit is oneindig veel erger! Dàt was om een paar weken te doen, hier is mijn heele toekomst mee gemoeid. -
Ik begin bitter te schreien.
‘Kind, wat is er? Josefientje, ik wou je niet bedroefd maken,’ roept oom Daniël verschrikt uit. ‘Heb je dan toch nog zoo'n hekel aan je ouden oom, dat je hem 't plezier niet gunt voor je te zorgen?’
Heftig schud ik van neen.
‘Ik - - ik vind het vreeselijk aardig van u, dat u 't wou, maar... maar - 't is maar, dat het nu alweer door mijn eigen schuld mis - misloopt,’ stotter ik snikkend, ‘net als toen met die reis en - en - ik was toch zoo dolgraag naar Zw... Zwitserland gegaan; ik snakte er naar - -’
‘Dan zal je van den zomer gaan, met moeder,’ belooft oom Daniël, ‘schrei dan niet meer Fientje, daar kan ik niet tegen.’
| |
| |
Deze onverwachte schitterende belofte overbluft mij, maar kan me toch niet troosten over 't verlies van mijn illusies. Als ik dan niet schrijfster zal kunnen worden omdat de gave me schijnt te ontbreken, zou ik zoo dolgraag verder literatuurlessen hebben willen nemen; misschien dat ik 't dan mettertijd tot een Middelbare acte had kunnen brengen! Les te geven op een H.B.S. in één enkel vak, lijkt me lang niet zoo vreeselijk toe als dag in, dag uit, voor dezelfde klas te staan op een Lagere school. - -
‘'t Spijt me zoo vreeselijk van gisteren,’ snik ik.
‘Maar daarover zouden we immers niet meer spreken; die geschiedenis is in den doofpot gestopt, - ha-ha,’ lacht oom Daniël. ‘Nú hebben we het over je toekomst! Waar was ik ook weer gebleven? O ja, dat 'k naar oom Louis ging. We hebben de zaak in 't breede besproken, maar je voogd bleef er op staan dat je allereerst je acte Lager Onderwijs zoudt halen; nu, dat kan wel goed zijn, daar wil ik dan ook niets tegen zeggen. Maar als je zoover bent, behoef je niet direct naar een betrekking aan een school te solliciteeren - dat heb ik toch van hem gedaan gekregen - dan kan je je wijden aan een studie, die je 't meest aantrekt, aan een of andere liefhebberij, zonder allereerst op geldverdienen te zien. Ik beschouw je als mijn dochtertje en zal voor alles zorgen - -’
‘O oom Daan, goeie, beste oom Daan,’ roep ik buiten mezelf van verrassing uit, ‘meent u het? Meent u het heusch en dát nog wel nadat - -’
‘Tut, tut, tut,’ zegt oom Daniël haastig, terwijl de
| |
| |
groote zakdoek weer te voorschijn komt, ‘natuurlijk meen ik het; wanneer ik zoo wat in mijn hoofd heb, moet het al raar loopen als ik 't er niet door krijg. Ik heb er juist vanmorgen aan je moeder over geschreven en nu treft het drommels mooi - ha-ha-ha-ha - dat ik 't jou nu mondeling kan vertellen; brieven schrijven, Fientje m'n kind, is niet precies mijn fort. Mijn vingers zijn er te stijf voor, ha-ha!’
Sprakeloos van verrukking zit ik het kleine, dikke mannetje met 't roode, glimmende gezicht aan te staren. Als je hem zoo ziet, zou je allerminst aan een Engel denken en toch noem ik hem op dit oogenblik zóó in gedachten.
We drinken samen thee in de huiskamer, die juffrouw Betje heeft gelucht. Fidel is van de partij en verdeelt zijn gunst eerlijk tusschen zijn baas en mij.
Ik kan mij niet begrijpen, dat ik dezelfde Joost van Harpen ben, die een paar uur geleden hier zoo diep ongelukkig de deur in kwam, zoo'n groote verandering heeft er met mij plaats gegrepen.
Wat is God toch goed voor me! 'k Word er klein onder en zie nu eerst recht in hoe 'n spook van een kind ik al mijn leven geweest ben. Maar 't zal anders worden; dit neem ik mij vast voor en tot bezegeling daarvan knik ik oom en Fidel eens hartelijk toe.
Met z'n beiden brengen ze mij naar den trein.
Ik moet oom beloven in de eerstvolgende vacantie bij hem te komen logeeren. Nu kan het niet; ik ga immers morgen naar moeder!
| |
| |
Wat zullen dàt heerlijke Kerstdagen zijn! Vergeving gekregen, in vrede nu met iedereen, en een toekomst vol licht voor me.
Alles juicht en jubelt in me als ik terugspoor naar huis. Er zit een praatzieke, oude juffrouw tegenover me.
‘Je hebt zeker een buitenkans gehad, juffie; je kijkt zoo glunder,’ zegt ze tegen me.
‘Nou en òf,’ antwoord ik vroolijk en bedenk bij mezelf dat ze de plank nog niet zoo ver mis slaat.
Is het dan ook niet een buitenkans, de ontdekking: zoo'n besten, braven oom te hebben als ik bezit in oom Daniël?
|
|