| |
| |
| |
| |
Tiende Hoofdstuk.
Nog nooit in mijn leven - den eersten middag van moeders ziekte misschien uitgezonderd - heb ik mij zoo ellendig gevoeld als op dit oogenblik.
Ik heb me teruggetrokken in 't uiterste hoekje van de zaal en verberg me in een nis, waarvoor een dik gordijn hangt.
Daar laat ik mijn droefheid den vrijen loop.
‘Geen greintje ware poëzie, hoogdravende nonsens en anders niet’... onophoudelijk klinkt het mij in de ooren, dat vreeselijke, dat wreede wat Gusta heeft gezegd.
Ze meende het, ze meende het van harte, dat is er juist het ergste van! Gusta zal nooit iets zeggen dat ze niet meent, evenmin als Elsje.
Ik zou Elsjes oordeel ook zoo dolgraag eens willen weten, maar 'k durf haar niet te gaan opzoeken om het
| |
| |
haar te vragen. 'k Blijf maar 't liefst hier stilletjes alleen zitten, beschaamd en vernederd als ik mij voel!...
En dan, - hoewel ik haar telkens af wijs - komt deze vraag zich toch weer gedurig bij me opdringen, lastig áánhoudend: ‘zóu Gusta gelijk hebben? Zijn je verzen niets?’...
O, ik wil er niet naar luisteren, neen, neen, maar toch... ik moet er over denken en dan... komt ook bij mij boven datgene wat ik laatst, heel voorbijgaand slechts, gevoeld heb na een heerlijk literatuur-uurtje bij juffrouw Rader, toen wij wel echte poëzie hadden gelezen... toén was het dat ik... éven... twijfelde... aan mijn verzen...
Maar vlijmend scherp komt de pijn, die ik toen, een ondeelbaar oogenblik slechts gevoeld heb, nu bij mij boven en... duurt voort, hoewel ik er me tegen verzet.
Neen, neen, het kan niet zijn! Is het dan geen poëzie, wat ik neer heb geschreven in oogenblikken als ik hooggestemd was door Elsjes muziek, ook dàt niet?... Het kan toch niet zijn, dat dit allemaal niets is geweest?...
Als het... áls het zoo is, dan heb ik alles verloren, alles van het heerlijke, dat ik meende te bezitten! Mijn verzen zijn voor mij veel, veel meer dan ooit Josephines Memoires voor me geweest zijn.... Als ik die moest verliezen, dat zou ik kunnen dragen, kunnen leeren dragen, tenminste, maar mijn verzen...
De menschen, die vroolijk lachende en pratende menschen, moesten het eens weten, dat ik hier zoo diep ongelukkig zit....
...En ik heb honger ook, honger en dorst. 'k Snak
| |
| |
naar een kopje thee met een stuk of wat sandwiches...
Ik gluur om den hoek van 't gordijn.
Dicht bij mijn schuilplaats staan een paar stoelen. Daar zitten Jan en Nanda zich te goed te doen aan allerlei lekkere dingen; ze missen mij niet eens, wil 'k wedden. Niemand vraagt naar mij, niemand geeft om mij, zelfs Elsje niet. Op mijn weg hierheen zag ik haar arm in arm met Corry in geänimeerd gesprek; zeker weer over muziek!
...Hoor ik daar mijn naam? ...Dus toch?
‘Zeg, begrijp jij eigenlijk hoe Joost het heeft durven doen?’ vraagt Nanda gichelend.
‘Wat heeft durven doen?’
‘De menschen zoo voor den gek houden met die malle verzen!’
‘Maar ik geloof niet dat ze er dàt mee bedoelde,’ zegt Jan; ‘ze meende wel echt, dat het mooi was.’
‘Och wel nee, maak dat een ander wijs! Dan hadt je maar eens moeten lezen wat ze per ongeluk bij ons thuis heeft bezorgd met St. Nicolaas! Om te gillen, zoo leuk als ze dat malle kind, die Josephine, beschrijft!
We gierden 't uit toen Karel 't ging voorlezen. K. Sterrenwinkel, stond er op, zie je: - hij dacht dat 't een St. Niklaasmop was. Later begrepen we pas, dat 't bij Sterrenwinkel & van Arkel had moeten wezen, 't een echt boek was. - Dat 's ook een K. Sterrenwinkel, een verre neef nog, geloof ik... maar we spreken elkaar nooit.’
‘Een boek van Joost? Hoe heette het dan?’
‘Memoires van Josephine van Harpen.’ Zie je, dat
| |
| |
bracht me op 't idee dat het van Joost zou wezen. Pa vroeg ons of we ook iemand van dien naam kenden - van Harpen, van Harpen, dacht ik; toen schoot me Joost te binnen en ik combineerde het met 't pakje, dat ze 's morgens bij ons had afgegeven. Toen we de vergissing gewaar werden, hebben we het dadelijk weer ingepakt en aan Sterrenwinkel & van Arkel gezonden met een briefje er bij, om uit te leggen hoe dat allemaal zoo geloopen is. Als 't maar geen St. Niklaasdag was geweest, hadden we wel direct begrepen, dat 't niet voor ons was. O Jan, 't eindje dat Karel er ons uit voorgelezen heeft, dat malle kind op reis... 't was te dwaas!’ Nanda proest het weer uit.
‘Vertel er eens wat van!’
‘Neen, dat kan ik niet, dat moet Joost zelf maar doen! 'k Wou dat ze hier ook was, dan konden we er samen eens om lachen. Waar zit ze toch?’
‘Misschien is ze nog achter 't tooneel, of bij 't buffet! 'k Zal eens even kijken. En dan moet ze opbiechten, hoor,’ zegt Jan jolig.
‘Wacht, 'k ga met je mee!’
Daar gaan ze met hun beiden.
Ik weet niet of ik verbaasd, boos of verdrietig moet wezen. In een ondeelbaar oogenblik doorloop ik alle drie deze stemmingen.
Een grap? - Josephines Memoires een grap? - De reisbeschrijving om te gillen? - ik sta verbluft; 't is mij alsof ik droom, ja, alsof ik alles gedroomd heb, óók dat, wat Gusta heeft gezegd...
| |
| |
Vastberaden schuif ik het gordijn op zij en kom te voorschijn. De zaal is bijna leeg.
Ik loop naar de aangrenzende kamer waar het buffet is opgesteld en bedien me eens flink.
‘Net doen of 't me niets kan schelen,’ is mijn motto.
Jan en Nanda komen naar binnen hollen.
‘Hé, daar is Joost!’
‘Joost, nu moet je er aan gelooven!’
‘Opbiechten moet je!’
Lize, Corry en Elsje komen er ook bij; daar is Betsy ook, - 't kringetje wordt steeds grooter.
‘Wat is er? Wat heeft Joost uitgevoerd?’ vraagt Corry nieuwsgierig.
‘Ze heeft ons allemaal voor den mal gehouden,’ verklaart Nanda luidruchtig, ‘en dan is er nog iets. Mag ik 't zeggen, Joost?’
Ze popert om het te vertellen, dat zie ik wel.
‘Och jawel,’ zeg ik.
Nu vertelt Nanda in geuren en kleuren hoe Josephines Memoires op St. Nicolaasavond met andere pakjes in hun huiskamer zijn beland en hoeveel pret ze er mee gehad hebben, vooral door 't voorlezen van haar oudsten broer, die ze als een surprise beschouwde en maar steeds verwachtte een bankje tusschen twee bladen geplakt te zullen vinden als cadeau, waar 't eigenlijk om ging.
Maar eindelijk had haar vader er zich mee bemoeid en toen was het gebleken, dat ze die pret niet aan een St. Niklaasgrap, maar aan een vergissing hadden te danken.
‘En was dat een boek van Joost?’ vraagt Betsy vol verbazing.
| |
[pagina t.o. 224]
[p. t.o. 224] | |
Hoor ik daar mijn naam?.... Dus toch?....
| |
| |
‘O, 't bewuste boek, hé?’ Lize doet alsof ze er volkomen van op de hoogte is. ‘Daarvan heeft Nanda dus 't eerste snufje gehad. 'k Benijd je kind!’
‘'t Is vreeselijk leuk,’ vertelt Jan.
‘Heb jij het dan ook gelezen?’
‘Neen, maar ik weet het van Nanda.’
‘O, 't is om te gieren - ja Joost, 't is waar, hoor! - eenig leuk heb je dat malle kind beschreven. Je moet weten’ - zoo gaat ze met de noodige drukte voort - ‘dat de hoofdpersoon een draak van een kind is, zooveel verbeelding heeft ze van zichzelf; ze meent, dat ze minstens een genie is!’
Kreten en uitroepen, gelach van alle kanten.
‘Ik had dolgraag willen kijken hoe 't verder met haar ging,’ vervolgt Nanda, ‘maar Ma heeft het dadelijk ingepakt en verzonden. Ma wou volstrekt niet dat we er verder in lazen; 't was al erg genoeg dat we zonder opzet zoo onbescheiden waren geweest, zei Ma.’
‘Joost kan 't ons zelf wel vertellen,’ stelt Jan voor. ‘Vooruit Joost, steek van wal! Laat ons ook eens lachen.’
‘Zooals om die verzen,’ valt Greta de Wijk in; ‘ik stond met Corry en de jongens van Klaveren achter dat boschje en dacht, dat ik stikken zou toen je ze zoo theatraal voordroeg. Gerard en Piet dachten eerst nog dat je 't meende, maar ik zei dadelijk dat je een veel te leuk kind was om zulken, “verheven,” onzin mooi te vinden. Je hadt ze zeker uit zoo'n gelegenheidsboekje?’
Toe maar; 't wordt hoe langer hoe erger.
In mijn hart schrei ik, maar om dit te overstemmen
| |
| |
doe ik uiterlijk zoo luchtig en vroolijk mogelijk.
't Is alsof ik niet meer mezelf ben. 'k Doe er uitgelaten en dwaas tegen in.
‘Uit een gelegenheidsboekje? - Wel nee hoor, al dien onzin heb ik hier’ - ik wijs op mijn hoofd - ‘vandaan gehaald’ - en dan begin ik hard te lachen.
De anderen lachen ook mee, op Elsje na. Staat haar gezicht treurig, of verbeeld ik 't me?
'k Heb geen tijd er over na te denken. Op algemeen verzoek moet ik nog eens ‘zoo'n mal vers’ reciteeren en ik doe het, ik doe het met overdreven gebaren en opzettelijk te sterk aangedikten klemtoon.
De kring toehoorders wordt steeds grooter; 't zijn hoofdzakelijk de jongere leden van het gezelschap, die zich er bij voegen. Ze hebben onbedaarlijk veel pret en ik ...ik raak door 't dolle heen en stel me steeds dwazer aan.
Succès heb ik nù wel, dat 's zeker, maar onder al die luidruchtigheid door, schrijnt het in mijn hart; ik ben blij, dat moeder er niet bij is en... en... 'k wou dat Elsje hier ook maar niet stond.
De pauze is uit.
In optocht gaan we naar de zaal, ik in 't midden, gevierd en wel.
Mies, die ik na 't ‘Lentesprookje’ niet meer heb gesproken, doet moeite mij te bereiken, maar ze kan er niet door.
Toos redt Elsje uit het gedrang en brengt haar achterom naar het tooneel, want ze moet zoo dadelijk
| |
| |
zingen. Lize en Corry maken zich ook los uit de luidruchtige bende, echte muziekliefhebsters als ze zijn.
Met mijn escorte ga ik achter in de zaal zitten. We maken zoo'n spektakel, dat de oudere menschen omkijken.
‘Waar is Elsje?’ vraagt Jan opeens verschrikt. - Ik denk, dat het hem niet vaak is overkomen, dat hij zijn zus vergat.
‘Met Toos van Harpen naar 't tooneel,’ zegt er een; ‘kom, blijf nou hier, 't is juist zoo jolig!’
Maar Jan staat op. Aan zijn gezicht zie ik dat hij het land heeft.
Hij gaat de zaal door, zeker naar Els.
O, ik wou dat ik ook weg was!
Ik walg op eens van dien vroolijken boel om me heen, van mezelf...
Als ik mijn kans schoon zie, even voordat Elsje zal beginnen, verdwijn ik naar de achterhoede - de weg naar de nis is versperd, doch nu sluip ik achter de laatste rij stoelen om naar een stil, donker hoekje bij de deur, waar ik weer mijzelf zal kunnen worden.
Elsje zal haar eigen liederen begeleiden.
Haar optreden is zoo eenvoudig, zoo zonder eenige pretentie; toch is het direct stil, zelfs de bende, die ik ontvlucht ben, houdt zich bedaard.
Ieder weet van Elsjes gemis; dàt is het 'm wat haar al vooruit van aller sympathie verzekert. Ik gun het haar echt.
... Een kort voorspel, dan zingt Elsje...
Neen, zóó heeft ze thuis nog nooit gezongen, zóó
| |
| |
vol, zóó schoon heb ik haar stem nog niet gehoord! Zeker ligt het ook aan de groote ruimte hier, die haar geluid beter tot z'n recht doet komen.
Iedereen is er van onder den indruk, dat voel je, dat zie je, - en was het eerst bij haar optreden 't medelijden met het blinde meisje, dat den boventoon voerde, uit het daverend applaus, dat losbarst nu de laatste klanken van dit lied zijn weggestorven, klinkt boven alles warm, geestdriftig huldebetoon aan de kunstenares, want ja, dat is onze Els; ik heb het lang vermoed, maar nu weet ik het.
Haar verder zingen is een voortdurende triomf, een onafgebroken succès. Als zij aan 't eind van haar repertoire gekomen is, wordt zij er door een storm van bijvalsbetuigingen toe genoopt nog een toegift te geven. 't Is het lievelingslied van haar vader, dat ze toen op den avond van onze kennismaking ook heeft gezongen.
Dit maakt diepen indruk. 't Is alsof er een stille wijding over de toehoorders komt.
Haast eerbiedig dankt men er haar voor...
En Elsje? - och, zoo eenvoudig buigt zij even en gaat dan aan den arm van Toos weg.
Dikke tranen biggelen langs mijn wangen.
Dit, ja, dit is poëzie en mijn verzen waren prullen! 't Kost me ontzettend veel dit eindelijk toe te geven; ik voel mij zoo onuitsprekelijk arm daardoor en - 'k verlang op eens zoo vreeselijk naar moeder, om haar alles te vertellen, door haar getroost te worden.
Gusta komt recht op mijn hoekje af.
Gauw veeg ik mijn tranen weg en probeer gewoon te kijken.
| |
| |
‘Je behoeft je er niet voor te schamen, Joost,’ zegt ze vriendelijk terwijl ze bij me gaat zitten. Haar stem beeft en in haar oogen zie ik ook tranen glinsteren. Dàt brengt mij direct nader tot haar.
‘'t Was onuitsprekelijk heerlijk,’ vervolgt ze. ‘Wat zal je er trotsch op wezen haar vriendin te zijn!’
Ik knik onstuimig van ja; spreken kan ik niet.
Gusta praat nu zachtjes door over Els. Haar woorden hebben een sussenden, bedarenden invloed op me...
De menschen in de zaal spreken met elkaar; niemand let op ons... Dan opeens grijp ik Gusta's hand. ‘Dat van Elsje... is... wel echt gave?’ breng ik er met moeite uit.
Gusta begrijpt dadelijk hoe ik 't bedoel.
‘Ja Joost,’ zegt ze hartelijk, ‘Elsje heeft een groot talent ontvangen; dat is voor haar dubbel heerlijk, niet waar?’
Het volgende nummer is het Kersttableau. Er is reeds voor den eersten keer gescheld.
Gusta staat al op om naar haar plaats terug te gaan. Eén vraag moet mij evenwel nog van het hart: ‘Die versjes van Lize... was dáárin dan poëzie?’
't Is alsof Gusta mijn gedachtengang mee door heeft gemaakt; ze kijkt niet in 't minst verbaasd bij dit schijnbaar van de hak op den tak springen van me.
‘Niet wat ik poëzie zou noemen, Joost,’ antwoordt ze eenvoudig, ‘maar dáárvoor geeft Lize het ook niet uit. Ze woekert blijmoedig met haar kleine gave en wil niet meer toonen dan ze is.’
Dit is al wat Gusta er op zegt. Zij noemt mijn
| |
| |
ongelukkige verzen zelfs niet, zinspeelt niet in 't geringste op wat er zooeven tusschen ons is voorgevallen, en toch buig ik beschaamd het hoofd.
Ik ben bezig een harde les te leeren.
Op den terugrit zijn we allen stil. Elsje is moe, Jan slaperig, en Mies en Toos voelen ook terdege nu de opwinding voorbij is, dat ze zooveel dagen in 't touw zijn geweest om het zoover te brengen.
Zij kunnen met voldoening op haar werk terugzien - de avond is boven verwachting geslaagd - maar ik, ik zit er zoo ongelukkig bij, dat zelfs Mies het niet over haar hart kan verkrijgen mij het standje toe te dienen, dat ze - ik zie 't aan haar gezicht - al den heelen avond voor mij in petto heeft gehad.
Bij het afscheid met Elsje is het niet zooals anders: ‘tot morgen, kom je morgen vooral bij me, Joost?’ Ze zegt enkel heel zacht ‘wel te rusten, Joost!’ en er klinkt iets droefs door in haar stem of verbeeld ik het mij, omdat ik zelf zoo miserabel ben?...
Zoo gauw we in huis zijn, zeg ik Mies en Toos goedennacht en loop naar boven.
Ik wil maar 't liefst in bed wezen voordat Toos op de kamer komt; ik kan toch vanavond niet praten. Laten de zussen er maar van denken wat ze willen, 't kan me niets schelen.
De gedachte, dat Elsje mij veracht is me onverdragelijk - ik weet dat ze het doet - waarom heb ik mij ook zoo dwaas aangesteld tegenover Nanda en de anderen? Waarom niet eerlijk gezegd: ‘Nanda, je vergist
| |
| |
je, Josephines Memoires zijn wel degelijk in ernst bedoeld en de verzen ook, al zijn het maar prullen.’ - Ik snik hardop. - En dan laat ik mij nog wel zoo voorstaan op mijn oprechtheid! - -
‘Joost, wat is er toch? - Huil je?’ -
't Is Toos, die op den tast naar me toe komt.
'k Heb de kaars al uitgeblazen. Duisternis past bij mijn hopelooze stemming.
Ze gaat op den rand van mijn ledikant zitten en scharrelt op het beddetafeltje om den blaker te zoeken.
‘Laat 't licht alsjeblieft uit,’ steun ik.
Toos is erg lief voor me. Ze blijft in 't donker bij mij zitten en hoewel ze niet veel zegt, vind ik haar nabijheid al een troost.
Mies kijkt op weg naar haar kamer ook even bij ons in.
‘St,’ doet Toos, alsof ik haar ziek kind ben, bij wie ze waakt.
‘Wat heeft ze?’ vraagt Mies ongerust. Haar gedachten gaan zeker terug naar 't verleidelijke buffet met z'n schier onuitputtelijken voorraad ijs en gebak.
Meteen steekt ze, doortastend als ze is, de kaars aan zonder op Toos' tegenwerping te letten. -
Ik geloof niet, dat ze mijn toestand bij licht zoo heel onrustbarend vindt. Van buiten is er ook niets aan mij te zien dan een beschreid gezicht, maar van binnen.... o, als ze 't eens wisten hoe miserabel ik ben...
‘Ga maar naar bed; jullie kunnen me toch niet helpen,’ zeg ik, terwijl ik mij naar den wand keer en de dekens over mijn hoofd haal.
‘Joost,’ spreekt Mies streng, ‘ik moet je één ding
| |
| |
vragen, - 't heeft me al lang op de tong gezweefd, - en dán zal ik je verder met rust laten: waren die verzen, - Nanda Sterrenwinkel bazuinde 't overal uit, dat je ze zelf hebt gemaakt - in ernst bedoeld of om te spotten?’
‘In ernst,’ kreun ik onder de dekens.
‘Wat zeg je?’ -
Ik herhaal het.
‘Dat doet mij plezier,’ verklaart Mies daarop, tevredengesteld. ‘Een dichteres ben je niet, Joost, maar de hoofdzaak is, dat je het goed hebt bedoeld. Ik zou het dan ook schandelijk van je hebben gevonden als je eens anders ellende gebruikt hadt om op een goedkoope manier zoogenaamd geestig te zijn.’
‘Hè?’ - Ik ga plotseling overeind zitten en staar Mies met groote oogen aan. Van dezen kant heb ik de zaak nog niet bekeken.
Dubbel schaam ik me nu over mijn malligheid met Nanda en den heelen vroolijken troep. Ik kan het niet langer alleen dragen en biecht mijn zusters de heele geschiedenis op.
Toos heeft de kieschheid de kaars dadelijk uit te blazen; daarvoor zal ik haar altijd dankbaar blijven.
Wat is het toch veel prettiger als je geen geheimen voor elkaar hebt.
Mies en Toos weten nu alles van Josephines Memoires en den verzenbundel af en zijn heel belangstellend en deelnemend.
Mies bood aan over een poosje voor mij naar de Memoires te gaan informeeren; 'k heb dit maar dankbaar
| |
| |
aangenomen, want ik ben op 't oogenblik beu van uitgevers en alles en wat mijn verzen betreft, die heb ik Toos ter bewaring gegeven; de wijding is er voor mij nu tòch af. Ze wil ze eens aan Han laten lezen, eens zien wat hij er van zegt; zoo juist vertelde ze mij in vertrouwen, dat ze sommige toch wel aardig vindt. Ik maak me evenwel geen illusies meer; van al mijn mooie plannen komt toch niets, niets; alles is totaal in rook opgegaan.
Oom Louis is bij ons geweest en heeft ernstig met ons gesproken. Moeder is nog eens weer onderzocht en het resultaat is, dat zij nu wel genezen is verklaard, maar 't haar toch beslist ontraden is in 't eerste jaar haar lessen te hervatten om een herhaling der ziekte te voorkomen en daarna zal moeder het toch in 't gunstigste geval nooit meer zoo druk mogen hebben, als zij het voorheen heeft gehad.
Wat dit voor ons zeggen wil is duidelijk. Daar moeder zooveel mogelijk van zorg ontheven moet worden, zullen oom en tante ons in 't huishouden blijven steunen, maar 't spreekt van zelf, dat ik maken moet zoo gauw mogelijk op eigen beenen te kunnen staan, net als Mies. Ik zal op de vlugste manier moeten worden klaargemaakt voor de acte Lager Onderwijs en er de heerlijke literatuurlessen van juffrouw Rader aan moeten geven.
Oom is ook bij haar geweest en heeft haar precies gezegd hoe het met mij staat. Na de Kerstvacantie gaat het er in ernst op los. Ik zal het flink moeten aanpakken om op tijd klaar te zijn.
Dit nu vindt Mies volstrekt niet erg. Toos kan er
| |
| |
beter in komen hoe vreeselijk het voor mij is, zoo maar met één slag alles te laten varen en mij voor te bereiden op een slavenleven: dag aan dag voor een klas met ondeugende, woelige kinderen, brr. -
In mijn brief aan moeder zoek ik er de lichtste puntjes maar van op en dit is geen huichelarij; ik meen 't terwijl ik schrijf, heusch, 'k probeer tenminste oprecht het in dit licht te beschouwen.
Moeder doet zelf ook haar best blijmoedig te schrijven, maar tusschen de regels door lees je wel hoe bezorgd moeder zich maakt, voornamelijk om ons, om mij. -
't Is nu vastgesteld, moeder zal op Oudejaarsdag thuiskomen.
Één van ons mag de Kerstdagen bij moeder in Baarn gaan doorbrengen. Ik hoop dat ik 't zal zijn; van ons drieën heb ik er 't meeste behoefte aan eens heel stil met moeder samen te wezen, haar alles te zeggen. - Ik denk 't ook wel, want Mies zal graag bij de uitdeeling aan de Jansens willen zijn - een gedeelte van de soirée-opbrengst is er voor bestemd en van 't overige geld zullen ze tot 't voorjaar geregeld ondersteuning krijgen - en Toos gaat allicht naar den Haag. In dat geval zal Mies wel bij de van Klaverens logeeren en zoo is het dus voor ieder prettig als ik ook goed onder dak ben.
Den ochtend na de soirée was het met Elsje al weer in orde.
Ik ben dadelijk naar haar toegegaan om het met haar uit te praten.
Els wou 't eerst niet zeggen, maar eindelijk kwam ze er toch mee voor den dag: ze was niet boos op me
| |
| |
geweest, maar ik was haar zoo erg tegengevallen en dit had haar bedroefd gemaakt..
Maar nu was Joost ‘Joost’ weer, zei ze.
Naar Nanda ben ik ook meteen geweest om nu ook alles uit den weg te ruimen. We begrepen elkaar opperbest. Nanda had er ook zelf het land over, dat ze zich zoo had aangesteld.
Zij, Elsje en ik zijn nu eerst recht echte vriendinnen geworden. Dit heb ik er tenminste bij gewonnen.
Ik schaamde mij wel voor Nanda over ons eenvoudig buurtje, onze ‘achteraf’-straat - zij woont zelf zoo mooi en in zoo'n deftige omgeving - maar toen ik er met een enkel woord op zinspeelde bleek 't mij, dat Nanda den toestand precies begrijpt zooals hij eigenlijk is.
‘Weet je,’ zei ze, ‘ik kan er best in komen dat je het hier afschuwelijk vindt; nu snap ik ook beter hoe je dat in Josephines Memoires hebt bedoeld. De Verhagens en jullie passen hier eigenlijk niet, dat zie je aan alles.’
Mies plaagt er me mee, dat ik veel meer op mijn manieren let dan vroeger en mijn best doe geen ruwe woorden meer te gebruiken. Laat ze maar lachen!
Wáár is het, dat ik tegenover Nanda graag wil toonen ook van goede familie te zijn. Daar steekt toch geen kwaad in! Een gepast gevoel van eigenwaarde moet ieder mensch bezitten, las ik laatst op den kalender en daarmee ben ik het volkomen eens.
Ik wil 't wel weten, dat ik 't prettig vind haar van Toos' Zwitsersche reis te kunnen vertellen - Oom Daniël laat ik er natuurlijk bij uit 't spel - en mijn voogd, die in Amsterdam op de Keizersgracht woont, in 't gesprek
| |
| |
te pas te kunnen brengen, terwijl we nu, over mijn toekomst pratend, naar de Muziekschool wandelen om Elsje af te halen. - 't Is toch wel leuk familie te hebben, die wat toont! ...Arm in arm loopen Nanda en ik voor 't gebouw op en neer.
't Is vroeger dan wij dachten, maar dat 's niets. We hebben elkaar zooveel te vertellen en 't is het prachtigste weer van de wereld: zonneschijn, onbewolkte lucht, vorst,... hé, als 't zoo ook eens met Kerstmis is, en ik dan met moeder in 't Baarnsche bosch zal kunnen wandelen! - Den dag vóór Kerstmis ga ik - dat 's overmorgen - ik verheug er me dol op, en dan nog één week, dàn komt moeder thuis!
'k Verlang er naar, dat moeder en mijn vriendinnen elkaar over en weer zullen leeren kennen! Nanda bewonderde laatst moeders portret zóó! Zij vond 't zoo'n lief gezicht met zulke fijne, sprekende trekken en - zij zei 't er niet bij, maar ik kon 't aan alles bemerken - zij zag wel, dat moeder ook zoo echt ‘dame’ is.
‘Maar Joost,’ zegt Nanda, als wij voor de vierde maal omkeeren, ‘je weet 't toch niet zeker, dat je je boek terugkrijgt! Als het nu toch nog eens gehouden wordt, zou je oom het dan niet goedvinden, dat je met schrijven doorgaat?’
‘Kan je begrijpen! Ten eerste houden ze het niet en ten tweede...’ ik breek plotseling af en staar recht voor me uit.
‘Wat ten tweede?’ vraagt Nanda verbaasd, ‘wat heb je Joost? Waarom doe je zoo raar?’
Maar ik kan niet antwoorden.
| |
| |
Daar - komt - oom Daniël aan - plompe, boersche oom Daniël met zijn goed-rond, rood gezicht...
In 't eerste oogenblik als ik het korte mannetje om den hoek zie stappen, meen ik een nachtmerrie te hebben, zoo onzinnig komt het mij voor, dat oom Daniël, aan wien ik den laatsten tijd juist liefst zoo weinig mogelijk heb willen denken, ja, wiens bestaan ik zelfs wel graag geheel zou vergeten, daar op eens op van alle oogenblikken het allerongunstigste moment, mijn weg zal komen kruisen.
Ik schaam me dood voor Nanda!
Als zij oom ziet, mag ze denken dat hij 't type van mijn heele familie is, ja, dat mijn verhalen over oom Louis en tante Clementine van de Keizersgracht minstens schromelijk overdreven zijn.
Nanda zou er wel reden toe hebben mij van overdrijving - of - om 't nu maar eens precies zoo te zeggen als 't is - van onoprechtheid te verdenken - laatst immers bij de van Klaverens.... Dáárom juist.... omdat 'k dit zoo afschuwelijk zou vinden, moet ik alles in 't werk stellen dat ze hem niet zal zien, tenminste niet als mijn oom.
Gelukkig is hij nog op tamelijken afstand en heeft mij nog niet in het oog gekregen, anders zou hij me dit wel door een stokzwaai of zoo hebben laten bemerken; oom Daniël is niet voor een klein geruchtje vervaard en of hij je in huis of op straat ziet, dat kan hem niets schelen.
In een ondeelbaar oogenblik vliegt dit alles mij door 't hoofd. Ik trek de verbaasde Nanda mee de gang in
| |
| |
van de Muziekschool en probeer de voordeur, die altijd open staat, te sluiten.
Hè vervelend, er zit een ketting aan en ik kan 'm niet van den haak krijgen!
‘Joost, wat is er toch? Wat bezielt je opeens?’ vraagt Nanda een en al verwondering.
‘Niks; ik - ik vind het te koud om zoo te blijven loopen.’
‘Nu, hier is 't anders ook niet warm; buiten hadden we de zon tenminste nog,’ zegt Nanda op een toon, die me duidelijk verraadt, dat zij deze reden niet voor klinkende munt aanneemt.
Ik krijg een kleur, blijf exprès wat langer aan den ketting peuteren dan strikt noodig is. ‘Hè, wat zit dat ding stijf...’
‘Ziezoo!’ - Met veel vertoon duw ik de zware deur dicht en slaak een zucht van verlichting als deze barricade tusschen oom Daniël en ons is opgeworpen. Toch, hoewel ik nu uit den brand ben, heb ik het land om dien jokken - maar, dat kon nu niet anders.
Nanda, pruttelend over mijn dwaasheid, stampt met de voeten om ze warm te krijgen; de steenen geven koud op.
Ik zou dolgraag even om 't hoekje willen kijken om te zien of de baan al weer vrij is, maar durf het nog niet goed. Verbeeld je dat hij juist op dat oogenblik passeerde, dan zou al mijn voorzorg tevergeefs zijn geweest.
'k Probeer te beramen hoeveel tijd oom noodig zal hebben om dit eindje af te leggen en kijk op mijn horloge.
| |
| |
‘'k Wou dat Elsjes les maar uit was,’ bromt Nanda; ‘'t is me een pretje hier te staan kleumen en dat alleen om een gril van jou!’ - -
'k Sta met 't horloge in de hand voor het glazen kastje aan den muur en lees kwansuis de mededeelingen, die daarin aangeplakt zijn, over het verschikken der lesuren van juffrouw zús en 't afwezig zijn van meneer zóó - wat mij natuurlijk geheel onverschillig laat, maar ik wil mij een houding geven tegenover Nanda.
‘Nu hoor, ik ga weer naar buiten, in de zon; mijn voeten worden hier als blokjes ijs,’ pruttelt ze - ‘als je niet mee wilt, dan laat je 't maar.’
‘Boe!’ doe ik, haar gebrom nabootsend. -
Op 't zelfde oogenblik wordt er gescheld en als Nanda de deur opendoet om zelf meteen naar buiten te gaan, wie stapt er dan naar binnen? -
Natuurlijk oom Daniël!
‘Natuurlijk’ zeg ik, niet omdat het zoo iets gewoons is oom Daan in een Muziekschool aan te treffen, maar wèl omdat 't immers vanzelf spreekt dat mij, wie alles tegenloopt, nu dít weer moet overkomen.
Met een ruk keer ik mij om, weer naar het kastje. Ik zie nog net met een glimp, dat oom met zijn hoed in de hand op Nanda af komt.
Nu zal je het hebben! Hij heeft ons zeker daarnet tóch gezien en het wel degelijk bemerkt, dat wij de Muziekschool binnenschoten.
In mijn angst loop ik een eindje de trap op, ja, ik ben in staat een kamer, waar les is, binnen te gaan om de ontmoeting nog maar, zoo mogelijk, te vermijden. - -
| |
| |
‘Kunt u mij ook - e - zeggen - e - op welk uur - e - de - e - de directeur te spreken is, juffrouw?’ hoor ik oom Daniël ietwat stotterend aan Nanda vragen.
Ik val haast de trap af, zoo verbaasd ben ik; toch werk ik me nog een paar treden omhoog.
‘Het spijt mij wel, mijnheer, maar ik ben zelf niet een leerling van de Muziekschool,’ antwoordt ze. ‘Joost, kijk jij eens even of het daar op 't eerste portaal aangeplakt staat!’
‘Joost’ - dat moet er nog bijkomen! Wie heet er nu Joost! Vervelend als je zoo'n kenteekenenden naam hebt! Als oom Daan mij nog niet mocht hebben gezien, wat trouwens meer dan onwaarschijnlijk zou wezen, dan is hij nù tenminste ingelicht.
Gemelijk keer ik mij om.
Er is toch niets aan te doen; 't schijnt, dat ik nu eenmaal 't ongeluk niet zal kunnen ontloopen.
Oom Daniël laat 't evenwel niet blijken, dat hij mij kent.
Hij wrijft met zijn grooten zakdoek over zijn glimmend gezicht en ziet er verlegen uit.
‘Neem me niet kwalijk - e - dames - ik wilde u - e - geen - e - moeite veroorzaken, ik - e - ik dacht, dat ik hier een - e - een nichtje van me zou ontmoeten, maar - e - - buitengewoon warm is het voor dezen tijd van 't jaar -’ en hij veegt nog eens over zijn voorhoofd. - ‘Enne, en wat 't spreekuur betreft van den directeur - e - dat kan ik wel eens aan den concierge vragen; - ik dacht - e - ik meende - neem mij niet kwalijk, jongejuffrouw’ - dit tegen Nanda - ‘ik
| |
| |
kon niet weten, dat u geen leerling van de Muziekschool was, nietwaar? Ha-ha-ha-ha!’
Oom Daniëls lachen klinkt wat zenuwachtig, onnatuurlijk; 't heeft niets van het rondborstig geschater, dat ik zoo goed ken.
Nanda zegt: ‘o nee, heelemaal niet,’ en ‘de concierge woont om den hoek, meneer,’ terwijl ze zoo'n beetje mee gichelt.
Ik zeg niets; 'k sta als aan de trap geklonken; de spanning van zooeven werkt nog na.
Nauwelijks is de deur achter hem dichtgevallen of Nanda barst in lachen uit.
‘Heb je ooit zoo'n mal portret gezien, Joost? 't Lijkt wel het mannetje uit de maan, met zijn ronde, bolle wangen! Wat deed hij gek, hè? 't Idee, dat hij hier een nichtje zou zoeken - 't zal ook wat bijzonders wezen, dat nichtje, als 't waar is! Wat jij?’
‘Nou,’ zeg ik, ook lachend; nu 't gevaar zoo plotseling is afgewend, slaat mijn stemming, zooals dat meer bij me gebeurt, in een ander uiterste over. Ik doe luidruchtig en maak pret met Nanda over ‘dat bespottelijke mannetje met zijn kleine, bruine oogjes, net krenten;’ 'k verbeeld me, dat ik echt schik heb, terwijl toch al die drukte eigenlijk geen ander doel heeft dan de stem in mijn binnenste te overschreeuwen, de stem, die mij toefluistert, dat ik me schandelijk gedragen heb en oom Daniël, de goeierd, die mij nog heeft willen sparen, nu bedroefd over mij is.
We proesten nog, als Elsjes les uitgaat.
Els wil natuurlijk weten, waar we zoo'n pret om
| |
| |
hebben en op weg naar huis schildert Nanda haar 't gebeurde in geuren en kleuren. Ze denkt er niet meer aan op mijn overhaaste vlucht, de Muziekschool in, terug te komen, en 't spreekt van zelf, dat ik ook niet stil blijf staan bij dit gedeelte van 't verhaal.
Nu, in het oververtellen, lijkt het mij niet half zoo aardig meer, ons avontuur, en ik betrap mij op een gevoel van medelijden met ouden oom Daan.
Elsje gaat er ook niet erg op in. Ze zegt alleen maar op haar zachte manier: ‘Nu, maar 't kan toch wel, dat er een nichtje van hem op de Muziekschool is? Waarom vindt je dat eigenlijk zoo mal?’
‘Omdat 't zoo'n vreeselijk boersch mannetje is, o een type, Els! Toen hij dien rooden, grooten zakdoek uithaalde dacht ik, dat 'k zou stikken van den lach,’ verklaart Nanda.
‘Misschien is zijn nichtje ook een heel eenvoudig meisje, dat van een beurs studeert,’ meent Elsje en begint dan over wat anders. Bij Elsje moet je nooit aankomen met 't bespottelijk maken van anderen, waar Nanda nogal een handje van heeft.
Vlak bij huis komen wij Toos tegen.
‘Oom Daniël is hier geweest,’ is het eerste wat zij zegt als ze mij ziet. ‘Hij vroeg zoo naar jou en het speet hem erg, dat je niet thuis was.’
‘Zoo,’ brom ik wrevelig.
Zal ik dan telkens vervolgd worden door oom Daniël?
‘Ja,’ gaat Toos voort, ‘'t verwondert me dat je hem niet hebt gezien; we zeiden dat je naar de Muziekschool was om Els af te halen en toen is hij dien kant om naar het station gegaan; hij had niet veel tijd.’
| |
| |
‘Zoo,’ mompel ik weer. Wat zal ik er ook al anders op antwoorden.
‘Hè, wat spijt het me, dat je nu door mij 't bezoek van je oom hebt gemist,’ zegt Elsje.
‘O, dat 's niets,’ verklaar ik luchtigjes weg en meteen krijg ik een geduchte kleur. Nanda kijkt er naar, dat voel ik; nu wordt het nog erger.
‘Zeg eens Toos,’ vraagt Nanda, ‘hoe ziet die oom Daniël er eigenlijk uit?’
‘Hoe oom Daniël er uitziet?’ herhaalt Toos verwonderd, ‘hij is klein en dik en heeft nogal een rood gezicht - ja, voor 't uiterlijk heeft hij niet veel aantrekkelijks’, vervolgt ze glimlachend, ‘maar hartelijk dat hij is en gul, neen, zoo is er geen tweede oompje in de wereld; dat heb ik van den zomer ondervonden toen we op reis waren! Niets was oom te veel om Coba - 't andere nichtje, dat mee is geweest - en mij plezier te doen.’
Nu Toos dit zoo eenvoudigweg vertelt, vind ik mijn angst van daarnet eigenlijk vreeselijk laf. Ik wou, dat ik maar ongedaan kon maken wat er zooeven gebeurd is.
‘Ik zou wel willen, dat ik ook zoo'n oom had, die me mee op reis nam,’ zegt Nanda, terwijl ze mij spotachtig van terzijde aankijkt; ‘als hij weer eens komt, moet je mij vooral roepen, Joost, ik wil hem dolgraag eens in levenden lijve zien.’
De tranen springen me in de oogen. Ik begrijp het heel best, Nanda wil mij laten voelen dat ze 't heele geval doorziet.
Gelukkig brengt Toos ongezocht wat afleiding door met Elsje nu een opgewekt gesprek over haar muziek te
| |
| |
beginnen. 't Is de laatste les geweest vóór de Kerstvacantie; Elsje vertelt Toos, dat zij 't liefst maar door zou willen gaan zonder vacantie, zoo heerlijk vindt zij die lessen.
Bij 't afscheid nemen zegt Nanda: ‘Joost, als je dat prachtexemplaar van een oompje schrijft, doe hem dan mijn groeten.’ Daarop loopt zij lachend weg en laat mij tamelijk beteuterd staan.
'k Heb het land, 'k ben beschaamd en verdrietig, alles tegelijk.
Toos is met Elsje meegegaan; ik heb er nu geen lust in.
Antje onthaalt me ook al op 't verhaal van ‘uwes oome, die uwe nou net, hoe wil 't zoo kasuweel komme, misgeloope het.’
Wrevelig keer ik haar den rug toe en ga de huiskamer binnen.
In den haard flikkert een vroolijk vuurtje; 't ziet er echt knus en gezellig uit, thuisachtig, daarmee is alles gezegd. - - 'k Val op een laag stoeltje neer en tuur in de spelende vlammen. - - Heb ik het voorgevallene eerst hoofdzakelijk van mijn kant bekeken, nù zie ik pas duidelijk in wat het voor oom Daniël moet zijn geweest zoo verloochend te worden en dat nog wel door zijn ‘liefste nichtje,’ zooals hij mij altijd zoo graag noemt. - Ik geef mezelf de leelijkste namen en vind de ergste straf nog lang niet erg genoeg voor me.
Voordat Toos nog thuis is, heb ik mijn besluit al genomen: ik wil oom Daniël om vergiffenis vragen en dat niet per brief, wat veel te gemakkelijk voor me zou
| |
| |
wezen, maar in persoon. Morgen zal ik naar hem toegaan; als 't kon deed ik het vandaag nog, maar dat gaat niet, 't is al te laat.
Dit plan geeft me een beetje rust.
Maar er is nog iets, nòg een zure appel, waar ik doorheen moet bijten... Al weet Nanda nu wel hoe de vork in den steel zit, zelf wil ik 't haar toch ook nog zeggen; dat is al 't minste wat ik kan doen tegenover oom Daniël, dien ik zoo beleedigd heb. En dáárvoor is het vandaag nog niet te laat.
Als ik aanschel bij 't welbekende huis op 't Singel, moet ik aan dien St. Nicolaasmorgen denken, toen ik hier ook stond. Wat kort nog geleden en toch is 't daarna nu al de tweede maal, dat ik bij Nanda kom om een onoprechtheid goed te maken.
Dezen keer kost het mij meer moeite dan toen na de soirée bij de van Klaverens; eerstens kende ik Nanda toen nog niet zoo, was ze mijn vriendin nog niet en tweedens had ze zelf ook schuld. - Nu niet, nu ben ik alleen een draak, een vervelend spook geweest - neen, dat zijn nog veel te makke benamingen voor mij. Was het toen op dien avond meer onnadenkendheid, speelschheid, nu ben ik slecht geweest, heb als 't ware verraad gepleegd aan oom Daniël, over wien moeder altijd met zooveel waardeering spreekt.
Nanda doet mij open; ze kijkt verbaasd als ze me ziet en 't schijnt wel, dat ze het niet prettig vindt ook.
Ik val maar ineens met de deur in huis. ‘Nanda, dat was oom Daan, dat bespottelijke mannetje; je hebt 't zeker wel begrepen, maar ik wou het je toch nog even zeggen
| |
| |
ook. Ik heb me schandelijk aangesteld - en nu ga ik maar weer weg - -’
‘Gunst, Joost, kom even binnen!’
‘Neen, dank je; je wilt natuurlijk nu toch niet meer met me omgaan; nu moet 't dan ook maar dadelijk uit wezen.’ Met moeite bedwing ik een snik, roep nog ‘dag’ en maak dat ik weg kom. Ik heb mijn vriendin verloren en - 't is mijn eigen schuld.
'k Snuf zoo hard, dat de menschen op 't Singel naar me omkijken. - - 'k Heb heusch niet meer de kracht ook nog bij Elsje hetzelfde door te maken. Het kleine beetje fut, dat ik nog over heb, moet ik voor morgen bewaren. 'k Zal Toos straks vragen of zij het vast voor me aan Elsje wil vertellen.
Wat ben ik toch een ongelukkige stumperd! Eerst al die tegenspoed in mijn werk, nù in mijn vriendschap, en 't feit, dat van deze laatste ramp niemand anders dan Joost van Harpen de schuld draagt, overtreft nog al de misère, die ik tot dusver heb doorgemaakt. Mies en Toos hooren raar op van mijn plan als ik er onder 't eten mee voor den dag kom.
‘Zoo vlak voor Kerstmis,’ zegt Mies; ‘ga liever als je van Baarn terug bent.’
‘Nee, ik wil 't juist vóór Kerstmis in orde hebben,’ zeg ik met een manmoedige poging om me goed te houden en, om me nu dan ook maar tot het uiterste te vernederen, vertel ik mijn zusters de heele geschiedenis.
Als ze alles weten, maken ze geen tegenwerpingen meer.
Beiden kijken ze heel ernstig. Mies vaart zelfs niet uit; 't geval is er tè erg voor.
| |
| |
‘Ja Joost, dan moet je morgen maar dadelijk gaan,’ zegt ze alleen.
Verder wordt er geen woord gesproken. 't Is alsof ze mij bij onderlinge, stilzwijgende overeenkomst dood hebben verklaard.
We maken haastig een eind aan onzen maaltijd en voelen het als een verlichting, alle drie, als we op kunnen staan.
|
|