| |
| |
| |
| |
Negende Hoofdstuk.
Toos is den dag na St. Nicolaas thuisgekomen. 't Is heusch wel eens goed een poos van huis te zijn; kom je dan weer terug, dan wordt je gezelschap des te meer gewaardeerd. Dát heeft Toos in ruime mate ondervonden.
Mies en ik behandelden onze pas teruggekeerde zus geheel als logée en vlogen voor haar, om haar op 'r minste wenken te bedienen.
Ze liet het zich kalmpjes aanleunen, - het Haagsche leventje had haar gemakkelijk gemaakt, - maar na een paar dagen kwam haar oude aard toch boven en nu is ze weer geheel Toos, die voor anderen reddert, voor anderen zorgt, en zelf tevreden is met een plaatsje op den achtergrond.
'k Geloof dat juist dit ook de Verhagens zoo in haar aantrekt. Ze loopt er in en uit, evenals wij, en is vooral met Elsje erg bevriend.
| |
| |
'k Moest er blij om zijn, om Els, dat die nu nog een aanspraakje meer heeft, maar 't is niet zoo, ik ben er niet blij om, allesbehalve! Elsje is mijn vriendin; ik kan mijn vriendin niet met een ander deelen. Dit heb ik haar gezegd ook.
Els begon te lachen en vond het weer ‘echt Joostachtig.’ Toch trekt ze zich nu een beetje van Toos terug, wat ik erg aardig van haar vind. Om Elsje te toonen dat ik het waardeer, wijd ik ieder vrij oogenblikje aan haar en ben zelfs weer begonnen piano te studeeren, om haar te kunnen accompagneeren.
't Is nu beslist, ze mag doorgaan voor zang; haar oom in Indië zal het bekostigen!
We waren allen zoo blij toen het bericht kwam, zelfs mevrouw Verhagen was fleurig en deed mee aan 't bouwen van luchtkasteelen.
We zagen Elsje al als een beroemde zangeres, maar al te mooi mochten we het niet maken. Els beweerde, dat ze dit ‘griezelig’ vond. Ze verheugt zich nu eerst maar op de studie, zei ze, dat ze iets heeft waaraan zij zich geheel kan wijden...
Mij zou de roem in de verte meer aantrekken dan de studie dichtbij, maar ik ben nu eenmaal anders dan Els.
Het is overigens heel gezellig, dat Toos er weer is! Als moeder nu ook nog thuis was, zou het volmaakt wezen! Misschien komt ze nog vóór Oudejaar, als het zoo goed blijft gaan.
We hebben moeder laatst opgezocht in Baarn, bij de dames Wieling. 't Bevalt er haar uitstekend, maar toch verlangt moeder er erg naar, dat ze weer thuis zal mogen komen, en wij verlangen natuurlijk niet minder.
| |
| |
'k Geloof, dat we er ons al dien tijd wel aardig door hebben geslagen; toch is 't maar lapwerk, zulk huishouden zonder moeder. Voor het oog lijkt het misschien heel wat, maar op de keper beschouwd, hangt het van flaters, vergissingen en onpractische bedenksels aan elkaar. Jans kan er soms hartroerend over zuchten; ze doet wat in haar vermogen staat, maar zij alleen kan het scheepje toch ook niet in de rechte baan sturen.
We zijn ook niet heel zuinig geweest, vrees ik. 'k Zie Mies tenminste telkens met een vreeselijk bedenkelijk gezicht in het huishoudboek turen.
Dat in den Haag zijn van Toos heeft ook veel gekost; ze zit er nu zelf over in zak en asch. Van nature is Toos zuinig genoeg, maar Coba had ruim zakgeld en tegenover haar kon ze dan toch niet zoo kaal doen; daar kan ik in komen. Mies houdt zich wel alsof dergelijke overwegingen voor haar niet zouden gelden, maar 't gaat haar nu feitelijk al precies eender met Lize van Klaveren. Terwille van Lize en van de Indische familie doet Mies ook wel eens dingen, die haar bescheiden beurs niet passen, dat zie ik wel, maar ik zeg er maar niets van. Dat kibbelen en elkaar ieder oogenblik in 't haar zitten is zoo vervelend, zoo kinderachtig. - Elsje zou 't nooit doen, zelfs al had ze oudere zusters, zooals ik - dat weet ik.
Mies is oud en wijs genoeg om te weten wat ze doet, denk ik maar, en ik ook. Als ze mij dus ook maar met rust wil laten, alsjeblieft! -
Naar mijn boek, dat's heel aardig, vraagt Mies nooit; daaraan kan ik juist zien dat het indruk op haar heeft
| |
| |
gemaakt, anders zou zij er mij mee plagen. Toos weet er niets van; dit moet voorloopig maar zoo blijven ook. Als ik antwoord van meneer Sterrenwinkel heb, is het tijds genoeg.
Ik ben bar nieuwsgierig naar het lot van ‘Josephine,’ maar zal nog geduld moeten hebben. 't Is pas weg.
In afwachting houd ik mij nu maar met mijn verzenbundel bezig, die gestadig aangroeit.
Niemand vermoedt er het bestaan van.
't Is toch zoo heerlijk, alles wat je ziel beweegt in verzen uit te spreken. Deze week schreef ik de laatste coupletten van een lang, werkelijk aandoenlijk gedicht, dat ik op Mies' beschermelingen, de Jansens, maakte. Ze worden er natuurlijk niet met naam en toenaam in genoemd, maar het is toch echt op hen toepasselijk: de vader sinds maanden zonder werk, de moeder ziekelijk en een huis vol klein grut, dat ook al zoo slapjes en sukkelend is. Ik kon 't zelf haast niet met droge oogen lezen.
Morgenavond hoop ik het voor te dragen op de soirée, die de van Klaverens te hunnen bate geven. Mies is vuur en vlam voor de zaak. 't Idee is van haar uitgegaan, maar zonder de hulp en de medewerking van Lize en haar familie, zou 't wel bij de gedachte alleen zijn gebleven, vrees ik.
De van Klaverens, die een groot, ouderwetsch huis bewonen, geven er hun ruime zaal voor en zorgen voor de ontvangst van het publiek, dat uitsluitend zal bestaan uit familieleden, vrienden en kennissen van de medewerkenden. Er zullen muzikale voordrachten zijn, levende beelden vertoond worden en ik heb ook zoo iets
| |
| |
hooren zeggen van een tooneelstukje of zangspel voor kinderen, dat Lize gemaakt heeft. Wat het precies is, weet ik niet; Mies doet erg geheimzinnig, zeker om onze verwachting hoog te spannen. Ik haal mijn schouders dan maar eens op; - 't zal wel niet veel bijzonders wezen als het van Lize is....
Overigens maakt het ‘klaverveld’ zich zeer verdienstelijk. Er hebben zich al negen ‘klavers’ aangemeld om een meer of minder belangrijk aandeel in de uitvoeringen te hebben.
Natuurlijk wil Mies nu van haar kant ook graag medewerkenden aanbrengen. Elsje heeft beloofd te zullen zingen; dat zal een glansnummer worden! Toos, Jan en ik doen mee in de levende beelden en bovendien heb ik mij opgegeven om te reciteeren.
'k Ben van plan, behalve het vers over de Jansens, nog een paar anderen uit mijn bundel voor te dragen, maar ik zeg het er niet bij, dat het de mijne zijn. 'k Heb er juist schik in ‘incognito’ te genieten van den indruk, dien ze op de toehoorders zullen maken....
Misschien dat ik dan, zoo tegen 't eind van den avond, er eens een woordje over laat vallen.... En dàn die verbaasde gezichten!... O, 't zal eenig wezen!.... Ik zie Mies en Toos al, verbluft, trotsch op haar zuster... En dan die vreemde menschen onder elkaar: ‘van juffrouw van Harpen, zeg je? Welke juffrouw van Harpen is dat dan? Er zijn er hier immers drie?’
‘Wel, de jongste, die de verzen zelf heeft voorgedragen! Er is ook een boek van haar ter perse, hoorde ik haar oudste zuster vertellen.’
| |
| |
En-zoo-voort!
Wel honderdmaal heb ik mij dit al voorgesteld en telkens kreeg ik er meer lust in.
Voor den spiegel studeer ik de verzen in, met de deur op slot, zeer tot ongerief van Toos, die natuurlijk juist op zoo'n oogenblik in haar kast moet wezen of er behoefte aan heeft in haar lâ te rommelen.
Het aandoenlijke vers bewaar ik voor het laatst. Dat zal een pakkend slot geven.
Mies is er niet heel gerust op, of ik mijn krachten ook overschat.
‘Zeg Joost,’ begon ze, aan de thee, ‘kàn jij eigenlijk wel reciteeren? Je hebt het toch nooit gedaan...’
Ze is altijd bang, dat haar familie geen goed figuur zal maken.
‘Welzeker,’ zei ik, gepiqueerd, omdat er aan mijn bekwaamheden getwijfeld werd, ‘ik doe het zelfs heel mooi!’ Dit laatste voegde ik er natuurlijk alleen maar aan toe om Mies te plagen, zóó pedant ben ik nu nog niet...
Toos bemoeide zich er ook mee. Sedert haar engagement, ‘voelt’ ze zich meer; 't is alsof zij zich verbeeldt ook deel te hebben aan Hans knapheid.
‘Kan je ze ons niet eerst eens laten hooren?’ stelde ze voor.
Ik zond haar een vernietigenden blik toe.
‘Geen denken aan! Dat zou den indruk op den avond zelf te veel verzwakken.’
‘Alleen ons beidjes maar!’
‘Nou en ik doe het niet! Jij gaat je toch ook niet
| |
| |
voor mijn plezier vooruit als levend beeld verkleeden? Dat kon ik dan evengoed verlangen.’
‘Dat's niet hetzelfde.’
‘Neen, mijn kunst staat hooger,’ flapte ik er uit, haast mijn geheim verradend.
Gelukkig bemerkten ze 't niet, zoo zaten ze te peinzen op middelen, die hun weerbarstige zuster er toe zouden kunnen overhalen toch hun zin te doen.
‘Joost, luister eens,’ zei Mies toen heel wijs, ‘je begrijpt toch wel, dat het voor mijn verantwoording opkomt; de menschen zullen er mij op aankijken...’
‘Nu, is dat niet heerlijk, dan deel je in den roem van je zuster!’
‘Je begrijpt heel goed hoe ik het bedoel’ - Mies trok haar meest strenge gezicht - ‘in ieder geval moet ik weten welke verzen je zult voordragen.’
‘Ik heb een nieuwen bundel op 't oog en daar zal ik er een paar uit nemen.’
‘Hoe heet die bundel? En van wien is hij?’
‘Maartsche buien en Aprillachjes’ door - eh - Anonymus,’ zei ik gauw en moest in mezelf lachen; Anonymus, hoe wou 't mij zoo invallen, maar waar is 't immers!
‘Dien ken ik niet,’ sprak Mies na lang gepeins.
‘Ja, dat kan ik niet helpen. Zal ik eens wat titels uit dien bundel opnoemen?’ bood ik bereidwillig aan en begon op te dreunen:
‘Dageraad,’ ‘Lentestorm,’ ‘Vogelzang,’ ‘Woudbeekje,’ ‘Klacht,’ ‘Mijn droom,’ ‘Dauwdroppels...’
‘'t Zijn zeker voornamelijk verzen over de natuur,’
| |
| |
zei Toos goedkeurend. ‘Mag ik 't boek later eens van je lezen?’
‘Zeker, ik zal er je zelfs één cadeau doen.’
‘O nee, dat behoeft niet,’ zei Toos gauw, verschrikt door mijn royaliteit.
Ze wist ook niet, dat ik de presentexemplaren op het oog had.
Mies scheen ook wat gerustgesteld omtrent mijn keuze. Om haar evenwel de maat vol te meten, wou ik haar ook nog een proefje van mijn reciteerkunst geven en ging ‘The last rose of summer’ opzeggen. Dat had ik pas bij juffrouw Rader gehad en ik wist, dat ik het in mijn macht had.
Met pathos droeg ik het voor.
Toos luisterde aandachtig; ik zag aan haar gezicht, dat zij het mooi vond. - Mies vertrok geen spier.
and from love 's shining circle
eindigde ik met een tremblementje in mijn stem, dat zeer natuurlijk klonk.
Toos zuchtte. ‘Heel mooi,’ zei ze met nadruk en het wou mij voorkomen, dat er een traan glinsterde in een hoekje van haar oog.
Mies, de nuchtere, hanteerde als altijd de glazenspuit om koud water uit te gieten over ons hoog oplaaiend dichterlijk vuur.
‘'t Vers op zichzelf is mooi, maar Joost bederft het totaal,’ zei ze. ‘'k Kan mij niet begrijpen, waarom je er
| |
| |
zoo bij gillen en steunen moet, en 'k zou ook maar niet zoo met mijn armen zwaaien, dat staat niet netjes.’
‘Nee, jij zoudt zeker een aangekleede hark op 't tooneel willen zetten,’ antwoordde ik kwaad, ‘als je dan iemand achter de coulissen wat liet opdreunen, was je klaar. Van reciteeren heb jij niet het flauwste besef.’
Toos, nog onder den indruk, kwam me te hulp.
‘Zoo'n beetje gestes er bij mag ik wel zien. Je moet het gevoel toch ook niet heelemaal wegcijferen. Mies!’
Braaf zoo, Toos!
Ik knikte haar goedkeurend toe.
‘Nu, en ik hoop, dat Joost er aan zal denken dat ze een zuster van ons is en alles wat zij doet tenslotte op ons hoofd neerkomt.’
Ik knikte toestemmend.
‘Goed gezien, lauwerkransen en alles! In plaats van mij dus dankbaar te zijn...’
‘Flauw kind,’ zei Mies en haalde haar neus daarbij ontzettend minachtend op.
Dat kan ze zoo, die oudste zuster van me!
Netjes aangedaan zitten we met ons vijven, mijn zusters, de buurtjes en ik, in 't rijtuig gepropt, dat ons naar de van Klaverens zal brengen. Mevrouw Verhagen heeft bedankt; zij gaat 's avonds niet meer uit. 't Is zulk bar weer, dat je geen hond naar buiten zoudt jagen. Sedert vanmorgen sneeuwt het, maar 't zijn geen blanke, donzige vlokken, die liggen blijven en de stad tot een witte sprookjesveste maken, 't is waterige sneeuw, die afdruipt langs de portierraampjes en een vieze modderpap op den grond vormt.
| |
| |
We huiveren in onze capes. 't Is zoo echt waterkoud en de wind, die om de hoeken der straten giert, blaast door de kieren der slecht sluitende raampjes.
Wij zitten gepakt en gezakt: ieder neemt wat mee. Els heeft dennegroen en Jan hulst voor 't Kersttableau; ik zit tegenover Jan en prik me gedurig aan de stekelige blaadjes. Toos houdt een reiszak op haar schoot, waarin ze allerlei dingen gepakt heeft, die voor de levende beelden moeten worden gebruikt. Ik doe er ook in mee en ben Pomona. Tot dat doel heb ik een mandje appels bij me, waarvan ik evenwel de grootsten ingepalmd heb voor Elsje, Jan en mezelf.
Mies vindt ons ‘kinderen,’ dat we daar nù zoo smakelijk in kunnen bijten - ze is wat zenuwachtig over haar partij - maar Toos' hand glijdt stilletjes achter haar om en trekt mij aan mijn cape, bedelend...
Een stroom van warmte en licht komt ons tegemoet als we uit nattigheid en kou de feestelijk versierde vestibule bij de van Klaverens binnenwippen.
Van dat eindje de stoep op is ons gezicht nog kletsnat geworden; de wind zwiepte er de watersneeuw net in.
't Is een genot die heerlijke atmosfeer hier te voelen.
In de kleedkamer worden we uit onze omhulsels gepeld door Letta, het tweede meisje, en Clasien, de huisnaaister.
Daar is Nanda Sterrenwinkel ook! Ze schopt net haar overschoenen uit, druk pratend met Corry van Klaveren, Lizes jongste zuster.
Nu komt ze binnen, knikt mij toe als een oude bekende.
In de groote zaal is het een en al drukte en beweging,
| |
| |
een gegons van vroolijke stemmen, gelach, begroeting...
Mies is in een oogwenk door het heele ‘klaverveld’ omringd. Voor de rest van den avond is zij voor ons verloren, dat zie ik wel.
Toos brengt Elsje door de drukte naar mijnheer en mevrouw. Ik heb mijn compliment al gemaakt en ga eens achter de schermen kijken met Jan, die er Toos' reiszak, het groen en mijn appelmandje heen sjouwt.
't Is hier een bonte kermis, waar de Indische mevrouw van Klaveren - Indische bij wijze van spreken, - ze is uit Zwolle en heeft enkel de laatste acht jaren in Indië gewoond - den schepter zwaait.
Een vroolijk, kittig persoontje, die Gusta, - iedereen zegt ‘Gusta,’ ik ook, in gedachte tenminste - klein en bewegelijk, altijd klaar naar ieders belangen om te zien.
‘Gusta, waar is de vaas, die ik noodig heb?’ - ‘'k Zie mijn spinnewiel nergens.’ - ‘Weet je ook waar ze de wattenpruik voor den winter hebben gelaten, Gusta?’ - ‘Hè, nu is die kant nóg niet aan mijn costuum genaaid! Toe Gusta, kom eens even kijken!’ - ‘Ik doe doodeenvoudig niet mee als 'k zoo in die soepjas moet optreden!’ ‘Gusta, kom je mij even helpen? Ik kan de draperie niet goed krijgen.’
Zoo gaat het onophoudelijk.
't Is Gusta vóór en Gusta ná en - Gusta weet voor alles raad. Hier helpt ze met een paar spelden een weerbarstige draperie vast steken, dáár met een vroolijk woordje en een lach, een humeur, dat in de contramine is, weer tot rede brengen, geen moeite is haar te veel om verloren dingen op te sporen, of het pruttelaars naar den zin te maken.
| |
| |
Als ze ons ziet, knikt ze ons vriendschappelijk toe.
Jan biedt dadelijk zijn diensten aan. Ik ga liever nog wat rondsnuffelen; 'k vind het zoo'n eenig leuke boel hier...
Daar heb je ook een paar meisjes van school, lieflijker gedachtenis; ze komen naar mij toe.
‘Hé Joost, jij ook hier?’ zegt Hermien, met nadruk op dat ‘jij,’ alsof het haar verwondert mij bij de toonaan-gevende van Klaverens te ontmoeten.
Marianne bekijkt me van top tot teen, maar doet dan op eens verbazend toeschietelijk en hartelijk, als ze bemerkt hoe eigen ik met Lize ben, die haar schoonzuster helpt. Ik ga er natuurlijk niet op in; voor zulke vriendschap geef ik geen duit; laten zij zich met haar eigen kliek bemoeien!
Tòch vind ik het geschikt dat ze hier zijn, om straks! Wat zullen ze voor oogen opzetten, als ze gewaar worden dat Joost, die op school niet meetelde, Josephine van Harpen, de dichteres, is.
'k Heb de copy van mijn verzen in den zak en klop er eens even veelbeteekenend op. - Ik voel mij heel zeker van mijn zaak en verlang al naar het oogenblik, waarop ik zal kunnen beginnen.
Op het tooneel zelf is Gusta's man de baas. Naar zijn aanwijzingen wordt er nog druk gehamerd, gesjouwd met planten in potten en kuipen; zelf maakt hij de geleiding van het electrische licht in orde.
Het gordijn is dicht.
'k Ga er vóór staan en stel mij voor, dat 't open is... 'k Zal niets verlegen zijn, al kijken er nog zooveel oogen naar me, dit weet ik vast!
| |
| |
‘Och, juffrouw van Harpen, zoudt u wel wat uit den weg willen gaan?’ vraagt mijnheer van Klaveren, beleefd wel, maar toch ook eenigszins gehaast.
Ik spring op zij, trap op den draad voor de electrische geleiding en gooi een paar äaronskelken in potten om.
- Hè, vervelend! - Een paar nichtjes van Lize gichelen.
Dit maakt mij kwaad! Zulke wichten, die nog niet eens goed begrijpen welken stand ze moeten aannemen in de tableaux - dat heb ik op de repetities bijgewoond - meenen het recht te hebben mij uit te lachen! - En 't was niet eens stoffelachtigheid van me, maar verstrooidheid, zou ik denken, dichterlijke verstrooidheid, waarvan die nesten geen flauw besef hebben.
Met het air van een beleedigde koningin loop ik ze voorbij en vraag dan aan Gusta, met opzet heel hard, wanneer mijn reciteeren aan de beurt komt.
Het is het laatste nummer voor de pauze. - Mooi zoo! -
In de zaal teruggekomen, zie ik Elsje nog steeds met Toos samen. Met een vaart ga ik op haar af en doe haar schrikken door 't plotselinge van de beweging, waarmee ik mijn arm door den hare steek.
‘Ga je mee naar de muziekkamer?’
‘Daar ben ik zoo juist al met Toos geweest.’
‘Flauw! hadt je niet op mij kunnen wachten?’
‘Je hadt er heelemaal niet van gesproken of je gauw terug zoudt komen; dat kon ik toch niet weten?’ zegt Elsje, zacht verwijtend.
Ik brom zoowat. Els heeft gelijk, maar ik ben uit mijn hum, omdat ze weer zoo lang met Toos samen is geweest.
| |
| |
Daar komt Corry van Klaveren aan; nu nog mooier, moet die Elsje ook al hebben?
Ze begint over Elsjes zingen, en over de liederen, die ze gekozen heeft; - ik kan er geen speld tusschen krijgen. Corry is muzikaal, of verbeeldt zich dat ze 't is; nu troont ze Els mee, vraagt terloops of ik ook van de partij ben... nee hoor, ik dank je, 't vijfde rad aan den wagen wil ik niet zijn.
Vrij zielig blijf ik in de groote zaal achter; om mij heen is het een geroezemoes en gegons van stemmen...
'k Trek mij in een hoekje terug en lees mijn verzen maar eens over. Niemand let op me; neen, nú ben ik nog onbekend, één onder velen; wacht maar, straks, in de pauze al, zal ik anders staan tegenover al deze menschen!
Als Pomona heb ik lof ingeöogst - de avond is met een serie levende beelden geöpend - maar ik lach er zoo'n beetje om; 't laat mij vrijwel onverschillig en schouderophalend hoor ik de complimentjes aan, als ik me weer onder het publiek begeef.
Toos, die eenvoudige ziel, is overgelukkig dat zij het er als Ceres zoo goed heeft afgebracht.
Nu is het kinderzangspel aan de beurt, waarvoor Gusta zich vooral zooveel moeite heeft gegeven. Lize heeft er de versjes bijgemaakt. 'k Heb ze niet gelezen, maar het zal wel erg laag bij den grond wezen, denk ik. Op wat Mies er zoo in vertrouwen aan deze en gene van zegt, terwijl we voor het gesloten gordijn zitten te wachten, ga ik niet af; Mies is natuurlijk bevooroordeeld...
De toebereidselen duren dezen keer lang. Ik kort me
| |
| |
den tijd door mee het boek in te kijken, dat Corry van Klaveren aan Nanda, die op de rij vóór mij zit, laat zien ondanks de tegenwerpingen van Mies, die vindt, dat wij niet bevoorrecht mogen worden boven de andere toeschouwers. Het is een Duitsch plaatwerk: ‘Etwas von den Wurzelkindern’ door Sibylle v. Olfers.
Naar enkele platen uit dit boek hebben Gusta en Lize hun kinderzangspel ‘Lentesprookje’ in elkaar gezet. Op de eerste plaat zie je de kinderen, die de worteltjes der bloemen voorstellen, nog slapend onder den grond en komt moeder Aarde hen wekken, omdat Lente in aantocht is; de beestjes, die in den grond overwinterd hebben, krabbelen dan ook naar 't licht.
De andere platen zijn ook zoo aardig! Me dunkt, Lize had er maar geen versjes bij moeten maken; dat kan niet anders dan tot schade van 't geheel wezen.
Er wordt driemaal gescheld...
Nu gaat het gordijn open.
Een zachte kreet van verrassing ontsnapt ieder.
't Is dan ook een schattig gezicht: al die kleine peuzels in hun aardkleurige pakjes, slapend in een holte onder den grond, waarin boomwortels afhangen.
Moeder Aarde, een klein, oud vrouwtje, ook al in zoo'n zandkleurig pakje, staat met een brandend kaarsje in de hand vóór hen; zij heeft twee groote glimwormen bij zich, die licht uitstralen in de donkerte, en draagt een mandje met kleurige lapjes, stof voor de lentekleedjes der wortelkindertjes, aan den arm.
Dat lichtgeven der glimwormen is eenig. Gusta's man heeft eer van zijn moeite, hoor! Daarvoor waren
| |
| |
dus die electrische geleidingen, waar ik nog op trapte! De glimwormen zelf zijn ook kunstig gemaakt, evenals de kevers, die je in winterslaap ook onder den grond ziet...
Corry fluistert me in, dat dit allemaal het werk is van haar nichtje Betsy, een verbazend handige knutselaarster. - De wortels van de boomen zijn van gevlochten en dan uitgeplozen einden touw gemaakt en de achtergrond wordt gevormd door op elkaar gestapelde, losjes met zand gevulde zakken.
Een zacht voorspel van Gusta, wier piano gedeeltelijk achter hooge planten verborgen is, dan zingt moeder Aarde:
‘Wordt wakker nu, kindertjes snel!
De Winter is nu weer verdwenen!
Hoort, hoort ge de feestklokjes wel?
Zij luiden blij de Lente in:
dingedondo - dingedondin!’
De wortelkindertjes worden wakker. Ze rekken zich uit, wrijven zich in de oogjes en zingen dan, eerst nog wat slaperig, maar allengs opgewekter:
‘Hoorden wij reeds in ons droomen
Klokjes, zoo lieflijk en zacht?
Lang reeds door ons hier verwacht?
Moeder, wij gaan o, zoo graag naar haar feest,
Zijn wij toch Lentes speelnootjes geweest, - -
Ja, o zoo gaarne nu keeren
Wij naar haar rijk weer terug!’
| |
| |
De wortelkindertjes, nu klaar wakker, zingen opgewekt:
‘Hoort toch die klokjes eens galmen,
Blijde met vroolijk geluid!
Nu niet meer treuz'len of talmen,
Wrijven w' onz' oogjes maar uit;
Springen wij vlug op onz' voetjes, komaan,
IJv'rig dan eerst aan den arbeid gegaan,
Zijn wij eerst vlijtig geweest,
Wacht ons straks 't heerlijke feest!’
Het gordijn gaat dicht.
Op herhaald, luid, geestdriftig applaus wordt het weer even opengetrokken. Een der wortelkindertjes staat nu overeind en kijkt met groote oogen de zaal in.
Dit vergissinkje brengt een luid gelach te weeg en als het gordijn dadelijk daarop wordt dichtgetrokken, klappen de menschen nog eens en nog eens weer in de handen, maar ditmaal blijft het gesloten tot het tweede tooneeltje.
We behoeven nu niet zoo lang te wachten.
Vrij gauw gaat het belletje en als 't gordijn open is, zien wij een deel der wortelkindertjes, nog wel in dezelfde aardkleurige pakjes onder den grond zitten, maar nu druk naaiend aan de hun door moeder Aarde gebrachte roode, witte, blauwe, groene, rose en lila lapjes om straks in fleurige, nieuwe kleedjes Lentes komst te kunnen meevieren.
Zij zingen daarbij vroolijk op de melodie van een der ‘Miniatuurtjes’ van Catharina van Rennes:
‘Wat of wij kleuterkes nu toch wel naaien gaan?
Wel, kijk ons, kleuterkes, dan maar eens beter aan,
Zie, wij naaien mooie, feest'lijke kleertjes!
| |
| |
Wij, kleuters, zijn vandaag al heel vroeg op geweest!
Want 't is de blijde dag van 't wondermooie feest,
Daarvoor zijn nu deez' mooie, feestlijke kleertjes!
Op en neer gaat de naald met vingertjes vlug!
Straks kent ge ons zoowaar bepaald niet meer terug
Want dan zijn wij in bloemetjes veranderd!’
Het volgende tooneeltje is er een pendant van.
Hier zien we de andere wortelkindertjes met palet en penseel, borstel en schuier druk aan 't werk om de beestjes uit de insectenwereld ook een voorjaarsschoonmaakbeurt te geven, opdat zij straks Lente ook waardig zullen kunnen begroeten. Enkele kevers en vlinders, die al klaar zijn, kruipen naar boven, den grond reeds uit.
Vóór op het tooneel staan potten vol verf van allerlei kleur en daar zitten me die wortelkereltjes lustig er op los te schilderen, terwijl ze uit volle borst zingen:
‘Wij, jongens, hebben 't ook nog verbazend druk,
Wij houden veel van werken, dat is 'n geluk!
De kevers en de rupsen, de sprinkhaan en de spin,
Die krijgen eerst een schoonmaakbeurt naar onzen zin;
Want zij zijn onze kameraadjes al-te-gaar
En daarom gaan naar Lentes feest wij met elkaar!
Met spons en schuier en een verfpot met penseel,
Zijn wij aan 't werk en verven lustig rood en geel!
Zij vinden het niet prettig, maar dat is minder, hoor,
Wij boenen, schuieren, schilderen er tòch om door!
Wij, jongens, hebben het ook nog verbazend druk,
Wij houden veel van werken, dat is 'n geluk!’
Beide tooneeltjes worden hartelijk toegejuicht.
Ik klap ook uit alle macht mee, niet om de woorden
| |
| |
der versjes - die vind ik niet veel zaaks - maar om 't geheel.
't Is toch eenig bedacht van Gusta, die platen zoo precies te volgen en Betsy is een kraan, dat ze al die beesten zoo prachtig kon namaken. Haar beiden geldt dan ook mijn applaus.
Nu komt het vierde tooneel. Jammer, dat 't al het laatste is.
Neen, dit is nog 't mooist van alles!
De menschen zijn in extase, vooral de moeders, die er kinderen bij hebben.
Al de wortelkindertjes zijn nu tot bloempjes opgegroeid en doen een ommegang over het tooneel...
Aan de kostuumpjes kan je zien welke bloem wordt voorgesteld, bovendien draagt ieder kind zijn eigen bloem, reusachtig groot, in de hand: een feeëriek gezicht.
Lente ligt in een met sneeuwklokjes versierd kleedje in het bosch; haar geldt de hulde der bloempjes, die in een kleurige rij langs haar heen trekken met vroolijk gezang op een alleraardigste, opgewekte wijs.
Corry fluistert mij in dat het weer een melodie uit ‘Miniatuurtjes’ is, net als de beide vorigen... Ik sla de maat met mijn voet en zou zóó mee hebben kunnen zingen van:
‘Ringel, reien, rozenkrans! Schittert de zonne met gouden glans!
Wij komen met ons allen en doen ons liedje schallen,
Wij hupp'len en wij springen, met blijdschap w' u omringen!
Nu Lente weer haar intocht doet, vallen de bloempjes haar te voet!’
(De bloempjes maken een kniebuiging voor Lente.)
Tra-la-la-la-la-la-la, Tra-la-la-la-la-la, enz.
Ringel, reien, zonneglans! Is dit geen vroolijke bloemendans?’
(De bloempjes dansen om Lente heen.)
| |
| |
De menschen in de zaal staan allen op, klappen vol geestdrift in de handen.
't Gordijn wordt nòg eens en nòg eens weer opengetrokken. Neen maar, wàt een enthousiasme!
De kleine ‘klavertjes,’ die ook mee hebben gedaan, wuiven met hun bloemen naar hun familie. De andere kinderen komen ook los. Een aardig geel krokusje roept heel hard: ‘hoezee!’ terwijl een krullebol, die met zijn groen pakje aan een grasspriet voorstelt, met zijn langen halm het achter een anemoon weggescholen maartviooltje in den hals kriewelt.
Er wordt om Gusta en Lize geroepen; Betsy moet ook voorkomen....
Lachend nemen ze met haar drieën de huldebetoogingen in ontvangst. Lizes aandeel is het minst van beteekenis, vind ik.
Ik hoor een oude dame achter mij vol waardeering praten over ‘die aardige versjes, zoo kinderlijk van toon,’ en haal mijn neus op.
‘Prulletjes, mevrouw,’ denk ik bij mijzelf; ‘als u een sikkepitje gevoel voor poëzie hadt, zou u het zelf ook inzien.’
'k Ben blij, dat ik nu aan de beurt kom met mijn verzen; 't kan niet anders of ze moeten gunstig afsteken bij dit gerijm! -
‘Joost, vondt je 't niet schitterend?’ vraagt Mies mij opgetogen, en dan, wat knorrig: ‘hè, wat ben je een raar kind! Nu is iedereen toch verrukt en jij kijkt zoo, zoo -’
‘Ik vond die tooneeltjes erg mooi,’ antwoord ik
| |
| |
met den nadruk op dit woord; ‘de kostuums en zoo waren prachtig,’ stem ik verder toe.
‘En de versjes -?’ valt Mies in.
‘Hm’ - er om jokken kan ik toch niet.
Mies neemt me apart.
‘Joost, je moest je schamen,’ zegt ze driftig, ‘er is niemand in de heele zaal, die ze niet kinderlijk en aardig vindt en -’
Ik kijk haar spottend aan; ‘niemand in de heele zaal’.... alsof Mies dat zoo in de gauwigheid heeft kunnen constateeren....
‘Maar jij, jij verbeeldt je zeker weer de wijsheid in pacht te hebben,’ vervolgt ze.
‘Ik kan niet tegen mijn overtuiging in spreken; als je 't precies weten wilt - je lokt het zelf uit - ik vind ze laag bij den grond; geen kruimeltje poëzie zit er in.’
‘Zoo, maar daarom kunnen ze toch wel aardig zijn voor zoo'n gelegenheid? Maak jij maar eerst eens zulke versjes!’
‘Dat's me te min,’ zeg ik, draai me om en laat Mies met haar verontwaardiging staan.
Ik stap naar de kleedkamer om te kijken of ik er netjes uitzie; 'k moet zóó optreden.
Ik voel mij nù toch wel een beetje zenuwachtig! Even gauw mijn verzen nalezen... 't zou afschuwelijk zijn als ik bleef steken.... Zoo... ik kan er niet toe komen ze in mijn zak te steken; telkens en telkens lees ik ze over. Ze bevallen me heel goed, dat is het 'm niet - ik heb exprès de meest gevoelvolle uitgezocht
| |
| |
voor dezen avond - maar ik wou toch, dat 'k het maar goed en wel achter den rug had!
Jan komt mij roepen met Nanda.
‘Joost, het wordt je tijd!’
‘Je reciteert hè?’ vraagt Nanda: ‘O foei, dat zou 'k nooit kunnen. 'k Zou zoo moeten proesten als ik al die menschen op 'n rij zag zitten, dat 'k er geen woord verstaanbaar zou kunnen uitbrengen. Neen, ik doe straks mee in het slottableau. Zoo'n zwijgende rol is beter voor mij geschikt.’
‘Zijn het bekende verzen?’ vraagt Jan, als we de gang doorloopen.
‘Neen.’
‘Wie is de dichter?’
Ik neem maar weer de toevlucht tot het antwoord, dat ik Mies en Toos gaf.
‘Anonymus,’ zeg ik en lach er zoo'n beetje bij.
Nanda kijkt me onderzoekend aan.
‘Joost,’ roept ze dan uit, ‘ik denk, nee, 'k weet het zeker, jij bent het self!’
Verschrikt keer ik mij om. Er is, behalve Jan, gelukkig niemand in de buurt, die het heeft kunnen hooren.
‘Je behoeft er niet om te jokken! ik zie het aan je gezicht,’ juicht Nanda, die schik in haar ontdekking heeft.
Jan staart mij sprakeloos aan.
‘Ziet een dichteres er zóó uit?’ denkt hij zeker.
‘Nu ja,’ zoo geef ik toe en laat mijn stem tot een gefluister dalen, ‘'t is zoo, maar niemand weet het nog, zelfs mijn zusters en mijn beste vriendin niet!’
‘Joost,’ zegt Nanda, terwijl ze me tegenhoudt als
| |
| |
ik meteen de deur van de kamer, die achter 't tooneel omloopt, wil ingaan - ‘het pakje, dat je op St. Niklaas bij ons hebt gebracht....’
‘Ja?’ breng ik er haast ademloos uit, terwijl ik haar vol verwachting aankijk.
‘Wat dáár in was, hadt je dat ook....’
Ik knik; spreken kan ik niet, 'k hang letterlijk aan haar lippen. Jan is al naar binnen gegaan; er werd om hem geroepen.
‘Ik heb er wat van gelezen en 'k vind het zoo verschrikkelijk leuk,’ fluistert Nanda; ‘dat jij zoo iets hebt kunnen schrijven,’ - en ze kijkt me vol verwondering aan.
Mijn hart zwelt van trots.
‘Verschrikkelijk leuk,’ is nu wel juist niet de benaming, die ik er voor zou kiezen - Josephines Memoires zijn zoo ernstig als iets, of is dat niet een ernstig geval als iemand verkeerd wordt begrepen? - maar een mensch gebruikt wel eens meer zoo'n stopwoord zonder aan de eigenlijke beteekenis er van te hechten.
‘Mijn oudste broer Karel kreeg het,’ vervolgt Nanda, ‘er was geen briefje of iets bij - hij wist dus niet van wien 't kwam en dacht dat 't een St. Niklaas-ui was...’
Geen brief er bij? O lieve deugd, dat heb ik in de haast vergeten! -
‘En toen?’ zoo dring ik aan.
‘Toen keken we het later eens beter in en ontdekten, dat het zeker in vergissing bij ons was bezorgd. Pa dacht, dat het misschien bij Sterrenwinkel & van Arkel had moeten wezen....’
| |
| |
‘Ja, - is - is je Pa dan niet die meneer Sterrenwinkel, niet de uitgever?’
Nanda schudt van neen. ‘Pa heeft een effektenkantoor.’
Jan steekt zijn hoofd naar buiten.
‘Joost, of je nu maar wilt komen!’
Ja, er is niets aan te doen, ik moet nu wel gaan. Dolgraag was ik nog wat met Nanda blijven praten.
‘'k Zal het je straks verder vertellen,’ belooft ze mij, ‘goed succès, Joost’ - ze knijpt mijn hand heel hard.
Ik voel mij zoo trotsch en gelukkig door de ontdekking, dat Nanda mijn werk bewondert, dat ik zoo fier als een pauw het tooneel betreed. Mijn verzen houd ik opgerold in de hand; dat staat ‘echt,’ vind ik.
Het gordijn is nog dicht.
Gusta wijst me waar ik moet staan.
't Is net of ik een standbeeld in een tuin ben; achter me heb ik een dikken muur van laurierboomen - zou dit een voorteeken wezen? - op zij van mij, aan beide kanten, staan groene heestertjes in kuipen en bloeiende planten: mimosa's, azalea's en aäronskelken....
'k Zet me in postuur en doe eens ‘hm, hm,’ om te probeeren hoe dat klinkt.
‘Juffrouw van Harpen, is u klaar?’ vraagt Gusta's man, die 't gordijn zal opentrekken.
Op eens overvalt me een dwaze angst.
‘O nee, nee, wacht u nog even,’ smeek ik, terwijl ik naar het gordijn staar en mij probeer voor te stellen hoe het straks wel zal wezen, als daar die hoofdenzee voor me zal oprijzen....
‘Komaan, nu wordt het tijd,’ zegt Gusta even later.
| |
| |
‘Maar ongedwongen doen, je zult zien, dan valt het mee.’
Ik heb geen tijd er wat op te antwoorden, want meteen begint het gordijn te bewegen - het schuift weg - - en - - ik sta tegenover die zaal vol menschen. -
Even draait alles me voor mijn oogen rond. Dan verman ik mij.
'k Richt den blik vast op een punt achter in de zaal en begin.
De buiging vergeet ik, enfin - maar niet er aan denken, dan zou ik in de war kunnen komen.
Het eerste gedicht heet ‘Lentestorm.’
‘De knop, ternauwernood ontloken,
buigt voor den ruwen stormwind 't hoofd;
de takken worden afgebroken,
van 't jonge groen zoo wreed beroofd.’ -
Vol moed zet ik het tweede couplet in.
Ik zeg nu niet enkel op, ik draag voor, en 'k doe het met pathos.
't Vers is uit. Ik ga maar dadelijk over tot het volgende; 't zou anders wezen alsof ik op applaus wachtte.
'k Ben nu volkomen op mijn gemak; ik durf de menschen zelfs aankijken.
Nanda zit vooraan. - Als dit ook uit is, let ik op haar gezicht.
Ik lees er verbazing op. - Ze had misschien versjes á la Lize verwacht.
Weer ga ik direct door....
Nu nog één en dan het gedicht, waarop ik al mijn hoop heb gevestigd.
Een klein beetje meer belangstelling konden de
| |
| |
menschen nu al wel toonen, dunkt me. Ik heb nog niemand 'n poging tot applaudiseeren zien doen, maar misschien behoort dat ook niet bij reciteeren, voordat je heelemaal klaar bent.....
Ziezoo, ik ben genaderd tot mijn slotnummer.
Nu vervolg ik niet direct, maar wacht even om de aandacht hoog te spannen.....
De menschen beginnen heen en weer te draaien, om te kijken, met stoelen te schuiven....
Dat's nu niet precies de bedoeling!
Een paar dames klappen flauwtjes in de handen en staan dan op; ze meenen zeker dat het uit is.
Mijnheer van Klaveren komt mij te hulp.
‘Sst, sst, sst,’ doet hij en wenkt met de hand.... weer zitten gaan!...
Langzamerhand komt er weer rust en kalmte.
Innerlijk kook ik, maar ik laat mij niet van de wijs brengen, integendeel, ik zal ze verpletteren met mijn hartroerend vers, die ongevoelige menschen!
'k Wacht nu met opzet totdat alles muisjes-muisjes-stil zal wezen, doe alsof ik Gusta's wenk niet zie, dat ik nu maar beginnen zal.
De toehoorders kijken verwonderd, weten eigenlijk niet waarop het wachten is;... een enkele kucht ongeduldig.
‘Wat een pretentieus nest,’ hoor ik iemand fluisteren, juist als ik van wal wil steken.
Dit maakt mijn stemming niet bepaald lieflijker, maar met een geweldige krachtsinspanning bedwing ik me en tracht mij geheel te verplaatsen in den toestand, dien mijn gedicht schildert.
| |
| |
Ik schraap mijn keel en zeg dan met nadruk den titel:
‘Ellende.’
Even pauzeer ik... Iedereen let op... Ja, je moet je maar doen gelden!...
Nu vervolg ik:
‘De moeder, moe van 't waken,
doet niets dan zuchten slaken,
het is haar ach, zoo bang.’
Een onderdrukt geproest klinkt achter den groenen wand van laurierboomen. Ik zie om, maar Gusta wenkt me geruststellend toe; ik moet maar kalm doorgaan.
Zeker zijn het de groote jongens van Klaveren! Ongemanierde bengels! Neen, ik zal er me niets van aantrekken.
‘Het wichtje in het wiegje
woelt rustloos heen en weer,
het kreunt niet en het krijt niet,
want zie, het kan niet meer.’
Nu wordt het toch wezenlijk te erg! Ze lachen zóó, dat de menschen het in de zaal kunnen hooren. Hier en daar zie ik er zelfs één glimlachen, zoo aanstekelijk werkt het.
Ze bederven de geheele stemming...
Gusta verdwijnt achter de laurierboomen om hen tot de orde te roepen.
Om er de stemming weer in te brengen, herhaal ik het tweede couplet - er is alliteratie in: - wichtje, wiegje, woelt, - kreunt, krijt, - maar och, kunnen ze
| |
| |
't wel waardeeren? Hebben ze zelfs wel ooit van alliteratie gehoord? zoo vraag ik mezelf af.
Er valt nu geen stoornis voor; ik kan rustig doorgaan tot aan 't eind van het lange gedicht...
Het laatste woord is gesproken... Ik maak een buiging... Benauwend, zoo stil als 't blijft...
Nu begint de oude meneer van Klaveren in de handen te klappen, heel hard. Dit is 't sein voor een applaus, dat evenwel maar kort aanhoudt. Veel animo is er niet.
Als 'k dàt vergelijk bij zooeven, na de kindertooneeltjes met die prullen van versjes.... Niet ieder heeft verstand van ware poëzie, zal ik maar denken, maar sneu is het.
'k Verlang naar een hartelijk, waardeerend woordje van Nanda of Elsje en ga zoo gauw als 't gordijn dicht is, achter de planten om, het tooneel af.
‘Blij dat het achter den rug is?’ vraagt Gusta vriendelijk, als ze mij zoo haastig voorbij ziet stappen. ‘Je behoeft er je niet voor te schamen; 't eerste optreden heeft wel aan ouderen dan jij hartkloppingen bezorgd.’
‘O neen, volstrekt niet,’ zeg ik gepiqueerd. ‘'k Was geen oogenblik verlegen toen ik goed en wel aan den gang was, maar...’
‘Je hebt er je flink doorheen geslagen,’ herneemt Gusta, doelend op de stoornis door de jongens veroorzaakt, ‘en je voordracht was ook goed...’
‘Ja wezenlijk? Dat doet me plezier.’
‘Misschien een tikje te gewild hier en daar...’ - Gusta's waarheidsliefde is spreekwoordelijk bij de van
| |
| |
Klaverens - ‘maar dat is gewoonlijk zoo bij beginnelingen. Mogelijk lag het ook aan de verzen; je keuze was nu niet zoo heel gelukkig, dunkt me... Maar dat's niet zoo erg,’ haast ze zich er bij te voegen als ze mijn verbluft gezicht ziet, ‘de bedoeling was goed en daar zien we vanavond maar op, nietwaar?...’
Ik laat mij evenwel niet met een kluitje in het riet sturen. Aan Gusta's oordeel hecht ik veel. Ze is heel ontwikkeld, ook op literair gebied...
‘Waren de verzen misschien te hoog, te poëtisch voor zoo'n avond?’
Ik kijk haar met gespannen verwachting aan.
Gusta begint te lachen. ‘Mijn lieve Joost, te hoog? te poëtisch? Kind, er was immers geen greintje ware poëzie in! Hoogdravende nonsens was het, en anders niet. Dat moet je toch zelf ook inzien! Om je de waarheid te zeggen had ik van jou - niet boos worden, Joost - een betere keus verwacht. Hoe kwam je er eigenlijk aan? Van wien zijn ze?’
‘Van mij,’ zeg ik kortaf en met een kleur als vuur storm ik de verbaasde Gusta voorbij.
|
|