| |
| |
| |
| |
Achtste Hoofdstuk.
Op St. Nicolaasdag gaan Elsje en ik met Mies mee naar haar school; er zal feest voor de kinderen wezen. Verleden jaar ben ik er ook geweest; 't is zoo leuk die pret bij te wonen!
Onderweg vertel ik er opgewonden van; dan op eens houd ik mij stil, geërgerd over mezelf. Hoe kàn ik er zoo onnadenkend op los praten en geheel vergeten dat Els...
Ik kan mij eigenlijk niet begrijpen waarom ze zoo graag mee wou; me dunkt, ze zal er niets aan hebben; ik zou het vreeselijk vinden al die pret van anderen aan te hooren en zelf niets te hebben, niets.
Juist haar onzelfzuchtig ingaan op de dingen, die een ander interesseeren, zou je geheel doen vergeten wat ze mist.
‘Toe Joost, vertel je verder?’ vraagt Elsje opgewekt. ‘'k Vind het zoo eenig er van te hooren; als ik er
| |
| |
dan straks bij sta, zal ik het mij precies kunnen voorstellen; dan is het haast, alsof ik het zie.’
Maar Mies vervolgt nu de beschrijving; gelukkig, 't zou mij niet mogelijk wezen. Op sommige oogenblikken voel ik zoo heel erg wat Els ontbreekt en heb dan zoo'n diep medelijden met haar, dat 'k mij niet goed kan houden...
'k Weet wel, dat Jan dit er aan toegeven egoïstisch vindt, 't is het misschien ook wel, maar...
Op 't schoolplein wordt Mies al omzwermd door kinderen, de meesten met erg witte gezichtjes en roode neusjes van de kou. Een heeleboel verkleumde pootjes worden haar toegestoken en ons ook meteen maar. Zij zien mij misschien wel voor een nieuwe juffrouw aan - sinds kort draag ik mijn haar opgestoken. -
Ik knik rechts en links en schudt handjes om mij maar dadelijk populair te maken en dan gaan wij naar binnen.
De andere onderwijzeressen hebben ook ‘familie’ mee.
In Mies' klas stellen we ons op.
Het ziet er daar feestelijk uit! Vlaggetjes tusschen het bord gestoken, een groote plaat van St. Nicolaas op zijn schimmel, met Zwart-Jan er naast, op een standaard vóór in de klas, de banken allen op zij geschoven om in 't midden van 't lokaal ruimte te maken voor groote tafels, waar allerlei lekkers, speelgoed en kleurige wollen bouffantes, rokjes, schortjes en-zoo-voort op uitgestald zijn...
Ik ga er met Elsje langs en moet haar precies vertellen wat ik zie. Ze bevoelt de kleertjes, het speelgoed, en heeft grooten schik.
Lize van Klaveren komt ook met haar nichtjes en neefjes.
We hebben maar werk de kinderen in toom te houden.
| |
| |
De kleine jongens zijn verrukt over al het tentoongestelde en kunnen hun handjes niet thuishouden. Freddie heeft een trompet te pakken en begint hard te toeteren, Njo strikt een bouffante om en beweert, dat hij ‘'t mooie dasje’ wil houden; Loutje is verrukt over de voorstelling van St. Nicolaas en zijn knecht en doet honderderlei vragen met haar hoog, helder stemmetje, die allemaal betrekking hebben op den goeden Sint. Non alleen is stil. Ze dringt tegen haar tante aan als de kinderen nu de klas komen binnenstormen en haalt haar neusje op voor de kleine jongens en meisjes die ‘niet eens schoenen’ aan hebben. Lize legt haar uit, dat hun klompjes allemaal op een rij in de gang staan en dat St. Nicolaas daar misschien straks lekkers in zal brengen. Dit doet haar die nuffige maniertjes een beetje vergeten.
Met belangstelling kijkt ze naar de kinderen, die nu in de banken zitten en elkaar de uitgestalde schatten al wijzen met het noodige lawaai.
De bel luidt.
Dit brengt even stilte, waarvan Mies handig gebruik maakt om haar troepje toe te spreken.
Mies voor de klas en Mies thuis, 't zijn twee verschillende personen, dat moet toch maar gezegd worden. Ze springt leuk met de kinderen om.
Nu gaan ze zingen. -
Om het zoo eens bij te wonen, is 't aardig genoeg, maar o, lieve menschen, verbeeldt je toch eens, dat ik mijn dagen moest slijten voor zoo'n klas, week in, week uit, zonder feestomgeving of feeststemming, om aan Pietje en Mietje de letters en de onnoozelste dingen in te stam- | |
| |
pen! - - 'k Hield het niet uit, gerust, ik hield het niet uit!
‘Sst, sst,’ doet Mies, ‘zachtjes wat!’
Ze denken zeker: hoe harder des te mooier en schreeuwen het uit, 't oude Sinterklaaslied: ‘Zie, de maan schijnt door de boomen.’
Als dit uit is, wordt er uit volle borst een strooiliedje gezongen. De kinderen kijken allen met groote oogen naar de deur; St. Nicolaas zal zelf komen en Zwart-Jan laten strooien, dat weten ze....
'k Sta vlak bij het raam, dat uitzicht geeft in de gang en kan 't niet nalaten eens even te kijken. In de pauze tusschen 't zingen hoorde ik er wat beweging, praten.... ja hoor, daar heb je den Sint! Hij wordt rondgeleid door het hoofd der school en gaat nu een klas in, die naar den anderen kant ligt.
Ik kàn me niet stilhouden, - 'k moet die kinderen eens even blij maken!
‘Jongens,’ roep ik zoo hard ik kan, ‘St. Niklaas is er al, hoor! Ik heb hem gezien!’
Dáár heb je het lieve leven gaande. Ze roepen allen door elkaar: ‘wáár juffrouw? wáár?’ - - ‘is de knecht der ook bij, juffrouw?’ - - ‘juffrouw,’ zegt er een, z'n vinger opstekend, ‘verlejen jaar is Sunterklaas der ook geweest en toen most Dirk vóór komme omdat ie altijd te laat was.’ - - ‘Sunterklaas is een goeie man, niewaar juffrouw?’ vraagt een mager, klein ding - 'k geloof, dat het er eentje van Jansen is - en ze kijkt me een beetje angstig aan.
‘Nou en òf,’ beäam ik volmondig, ‘'t is nog een oom van me!’
| |
| |
‘'t Is de juffrouw der oome,’ zoo gaat het nu door de klas; sommigen kijken mij met ontzag, anderen met verwondering aan, alleen een heel, heel enkel kind glimlacht wijs met ouwelijk gezichtje en werpt me een blik van verstandhouding toe - ‘nou juffrouw, dat kan je mij niet op m'n mouw spelden,’ lees ik er uit.
Mies probeert de orde te herstellen, maar het gelukt haar niet; de kinderen zijn net kwikzilver. Ze staan op in de banken om ook door het gangraam te kunnen kijken, verbeelden zich, dat zij den mijter van den Sint al zien en wijzen elkaar: ‘kijk Bet, daar gunter! Nee, nou is 't ie weer weg!’
‘Ik zie 'm, ik zie 'm!’
‘Och meid, dat is Sunterklaas niet, dat's een gewone meheer!’
‘Sunterniklaas het een langen, witten baard, is 't niet juffrouw?’
‘Juffrouw, het ie ook niet zoo'n langen, gouwen stok in z'n hand?’
Ze wenden zich allemaal tot mij; ik ben de juffrouw, die het weten kan, natuurlijk, als ‘Sunterklaas’ mijn ‘oome’ is...
Mies vindt deze plotseling opgekomen populariteit van haar zuster maar zoo-zoo, dat zie ik aan haar gezicht. Straks zal ze er mij wel voor onder handen nemen, nu laat ze het - heel verstandig - maar langs haar kant gaan.
Elsje geniet van al die uitroepen en vragen, en daarom lok ik het ook nog meer uit.
Gelukkig voor Mies, komt St. Nicolaas nu werkelijk
| |
| |
de gang door. Hij wuift voor het raam al tegen de kinderen.
Dit doet hen een oogenblik verstommen van ontzag. Hun oogen gelijken wel zoo groot als theekopjes; ze stooten elkaar aan - ‘daar is't ie,’ fluistert er één, die meer ‘durf’ heeft dan de anderen. -
Mies slaat de maat, telt hardop: ‘een, twee, drie’ - ze moeten een welkomsliedje zingen, exprès voor deze gelegenheid geleerd.
't Gaat wat beverig; sommige kleintjes zingen heelemaal niet mee, zoo wordt hun aandacht afgeleid.
St. Nicolaas, die de klas is binnengetreden, waardeert evenwel de goede bedoeling. Zwart-Jan volgt hem op den voet en trekt grimassen tegen de kinderen, die vooraan zitten. De dappersten beginnen er om te lachen; een paar kleine meisjes kijken benauwd naar de roe en den zak, dien hij onder den arm heeft.
Als het versje uit is, spreekt St. Nicolaas hen toe: - de ondeugendheidjes worden berispt - ze kijken op 't oogenblik allemaal even zoet, die kleine bengels - en hun goede eigenschappen worden geprezen - nu klaren al de gezichtjes als door tooverslag op.
St. Nicolaas krijgt een stoel van het hoofd der school, die vindt dat hem dit na zijn vermoeiende reis toekomt.
Nu is het gewichtige tijdstip aangebroken, waarop St. Nicolaas meer in 't bijzonder zijn vermaningen zal uitdeelen.
Fluisterend houd ik Elsje op de hoogte van wat er gaande is.
Mies komt naar St. Nicolaas toe om hem een lijst te geven van de namen der kleine ondeugden en de
| |
| |
stoutigheden, waaraan zij zich het meest schuldig maken.
Eén voor één moeten ze voorkomen...
Ik krijg heusch even medelijden met de stumperds, ze kijken zoo bedrukt, maar St. Nicolaas behandelt hen heel schappelijk; met een grootvaderlijke berisping komen ze er af. Dan moeten ze hem een hand geven en beloven beter te zullen oppassen.
‘Ja Sunterklaas,’ klinkt het dan bedremmeld; een kleine, dikke baas zegt: ‘ja meester,’ waarop de heele klas gichelt.
De ‘klavertjes’ kijken dit tooneeltje met de grootste aandacht aan, maar durven St. Nicolaas toch niet goed een hand te gaan geven... Nu nog weer eens zingen, - 't klinkt heel wat fermer dan zooeven - en St. Nicolaas vertrekt, want, zooals hij zegt, moet hij ook nog in andere klassen wezen.
Zwart-Jan blijft even achter om te strooien. Nu komt de bende los - ik breng Elsje in een veilig hoekje, ze zou in de verdrukking komen.
De kinderen rollen over elkaar heen en bergen de pepernoten en suikertjes in hun blouses en schortjes.
Ik help druk mee grabbelen, Mies ook. Onzen buit stoppen we den Jansentjes toe, die niet zoo recht durven en dus aan het kortste eind zouden trekken.
Toch wel zielig zien die Riekje en Teuntje er uit; in een hoogere klas zitten hun broertjes en thuis is er nog een heel troepje kleine kleuters, wel vier, meen ik. Vandaag wordt er een pak aan huis bezorgd, dat wij met vereende krachten hebben klaargemaakt en er is nog iets op til - Mies heeft de eer van het bedenken -
| |
| |
waardoor de Jansens, als 't goed gelukt, een flinken steun voor den winter zullen krijgen.
Als al het strooigoed opgeraapt is en geen muis meer een kruimeltje zou kunnen vinden, worden de presenten uitgereikt.
Onder groot gejubel neemt ieder het zijne in ontvangst.
Riekje en Teuntje krijgen elk een warm rokje en een pop, waarmee ze overgelukkig zijn. Ze uiten zich wel niet zoo, maar je kunt het zien aan 't stralen van hun gezichtjes, als ze hun poppekinderen aan 't hart drukken. Ik zit bij het tweetal op de hurken en al pratend worden ze minder schuw.
‘'k Dacht, dat jij zoo'n hekel aan kinderen hadt,’ fluistert Mies mij lachend toe, als ik even later in haar buurt kom.
‘Kinderen, die onder leiding van de oudste juffrouw van Harpen hebben gestaan, zijn ook modelkinderen; die kan je niet met anderen over één kam scheren,’ zeg ik complimenteus.
Waar is het, 'k beweer altijd niet om kinderen te geven en meen het dan ook, maar dit gedoe vind ik toch leuk - enfin, een mensch is wel eens meer inconsequent!
Als Els en ik even later met de van Klaverens buiten zijn - Mies kan natuurlijk nog zoo gauw niet mee, want ze moet het eind van de pret afwachten - verklaart Elsje, dat ze erg veel plezier heeft gehad.
Dàt vind ik nu toch zóó heerlijk! 't Is een heel ander gevoel, veel warmer, dan dat je er alleen maar om geeft of je zelf pret hebt gehad, en de rest je onverschillig laat.
| |
| |
Sedert ik Elsje ken, heb ik dit gevoel, dit warme, veel sterker dan vroeger en - 'k ben er zelf gelukkiger door!...
Als ik Elsje thuis heb gebracht, haast ik mij naar ons. Ik weet met mijn verstand heel goed, dat we voor ons zelf dit jaar niet aan St. Nicolaas doen en toch heb ik een kinderachtige hoop op een pakje. Je zoudt het toch nooit eens kunnen weten!
Wat ik eigenlijk verwacht, zou ik niet eens duidelijk kunnen omschrijven, maar ik verwacht wel wat; 'k heb niet tevergeefs den heelen ochtend in een atmosfeer van hopen en verwachten, en blij verrast worden, doorgebracht. 't Heeft mij ook aangestoken en ik zou als de kinderen kunnen zingen: ‘vol verwachting klopt mijn hart!’ - Waarvoor is het dan St. Nicolaasdag? -
‘Is er ook wat gekomen?’ vraag ik haastig, nog voordat ik goed en wel binnen ben.
‘Ja, een pakje,’ antwoordt Jans met een doodkalm gezicht, alsof dat bij ons zoo dagelijksch werk is: pakjes in ontvangst te nemen. ‘'t Leit binnen, op tafel,’ deelt ze nog mee; dan sloft ze naar de keuken.
Met mijn goed nog aan ben ik de huiskamer al in gevlogen. Een pakje krijgen vind ik zoo iets dolgezelligs!
Zou ik het dicht laten totdat Mies komt? Als 't aan ons beiden is, zal het wel moeten.
Hoera, 't is voor mij; mijn adres staat er op: ‘Mejuffrouw J. van Harpen;’ nu kan ik het maar gerust opendoen!
Ik ken de hand niet. Ze hebben zeker een ander het adres laten schrijven.
| |
| |
Wie ik mij onder die ‘ze’ eigenlijk voorstel, weet ik zelf niet.
Even talm ik nog, bekijk het van alle kanten..... voorpret is ook leuk... 't Voelt stevig aan, als een boek.
Dan tracht ik het touwtje los te peuteren, à la zuinige Toos.
Als het niet gauw genoeg gaat, knip ik het door... knip, knap... hier en daar... Wie mij toch wel een boek zou sturen?... 't Papier er af... rits... Neen, 't is geen boek; dat stijve zijn twee stukken karton; daar is iets tusschen gepakt... Wat?...
Mijn boek, dat wil zeggen het manuscript van ‘Josephines Memoires’!
Dat is, dat is... 'k heb er geen woorden voor om uit te drukken, hoe ik dàt vind. Valsch is het, onkiesch om mij dat juist vandaag terug te sturen, treiterig!... Geen van de boeken, die ik nog hoop te schrijven, laat ik bij dien man uitgeven, dat staat vast!... Ik snuif van woede.
Dan lees ik het briefje, dat er bij is. Den 2den December is het geschreven, zie ik. Dit nu doet mijn verontwaardiging een beetje luwen; 't is zeker blijven liggen buiten z'n schuld... enfin, dat kàn...
‘Gëachte Mejuffrouw,’ staat er, ‘tot onze spijt moeten wij u bijgaand manuscript, onder beleefden dank voor de aanbieding, terugzenden.’
Hm, 't is in ieder geval aardig dat hij mij bedankt voor de aanbieding; hij heeft het dus zeker toch wel met genoegen gelezen, maar misschien voegt het hem op dit oogenblik niet iets nieuws uit te geven en vindt hij het
| |
| |
sneu mij dit te moeten zeggen. Daarom laat hij de reden maar in 't midden.
Ja, dit komt mij nogal aannemelijk voor. Het spijt hemzelf ook, dat staat er uitdrukkelijk; hij begint er zelfs mee.
Ik voel mij nu verteederd en druk den mij persoonlijk onbekenden schrijver van dit briefje - mijn eerste letterkundige epistel, want dat van mevrouw Geelster-Gilse geldt niet mee - in gedachte de hand. Hèm spijt het, mìj spijt het ook, ziedaar wat ons verbindt.
Dit is nu alles goed en wel en ik ben heel blij, dat er geen redenen voor mij bestaan om boos te blijven, maar ondertusschen zit ik met de gebakken peren, alias de Memoires van Josephine! Hoe wil het toch zoo treffen, dat 'k nu juist terecht moest komen bij dezen stumperd, die wel wil, - hij schrijft tenminste niet het tegendeel - maar niet kan, en dat, terwijl ik er een kleine twintig in mijn blauwe schrift heb staan!
Ik besluit nu voortaan de methode van om 't langste eind te trekken, die mij niet veel geluk schijnt aan te brengen, maar niet meer te zullen volgen en liever zelf een keus te doen. Gedachtig aan mijn geliefden stelregel: ‘het ijzer te smeden enz.’ hol ik naar boven om het schrift te halen.
'k Ken ze haast uit het hoofd, die namen, zoo dikwijls heb ik er mij in verdiept.
Namen, die mij niets zeggen, sla ik over....
Hier heb ik er een, waar je je wat bij denken kunt: K. Sterrenwinkel en E.G. van Arkel.
Sterrenwinkel klinkt heel poëtisch, vind ik, als je
| |
| |
‘winkel’ opvat in de Duitsche beteekenis van het woord; zoo wordt het een stil hoekje om te droomen en te peinzen met den blik naar den sterrenhemel gericht, en van Arkel doet je aan den riddertijd denken.... top - ik zal er maar niet langer over zeuren, Sterrenwinkel en van Arkel neem ik.
'k Keer het papier, waarin ‘Josephine’ gekomen is, om, pak er haar weer in en betreur het dan dat ik het touwtje zoo roekeloos heb verknipt. 't Veroorzaakt maar oponthoud en ik wil graag met mijn bestel klaar wezen voordat Mies thuis komt.
Hé, Sterrenwinkel en van Arkel, dat 's hier in de stad, zie ik in mijn schrift en nu weet ik het ook wel, jazeker.
Nu, dan zou het zonde van 't geld wezen het weer aangeteekend over de post te sturen; ik moest het er zelf maar liever even brengen, 'k heb mijn mantel toch nog aan.
Even in 't adresboek kijken; de zaak is op de Gracht als ik 't wel heb, maar ik moet het huis hebben, 't huis van mijnheer Sterrenwinkel; zijn naam staat voorop, dus hij zal wel de voornaamste van de twee wezen.
In vliegende haast zie ik 't na en schrijf dan zijn adres in een vaart: ‘Den WelEd. Geb. Heer K. Sterrenwinkel, Singel 37, Alhier.’ - Mooi zoo! -
Neen, ik zou het, nu 't niet aangeteekend is, niet graag aan 't kantoor bezorgd willen hebben; daar raakt het maar zoek onder al die papieren - ik denk aan ‘De Meibloem’ en bij een echten uitgever zal het, dunkt me, in den overtreffenden trap wezen - of er gaan bedienden zonder literaire kennis over, die het onverhoeds in de
| |
| |
prullenmand stoppen. Het aantal mogelijkheden is groot en om nu dit alles te voorkomen, breng ik het doodeenvoudig bij hem aan huis, dan is het in eens bij den persoon, die 't hebben moet en kunnen er geen onbevoegde handen aan komen.
Dat's dunkt mij slim overlegd. Al doende leert men.
De techniek van 't schrijven, - ik druk mij misschien verkeerd uit, maar ik bedoel den rompslomp, die er aan verbonden is en geen poëtische waarde heeft, - zal ik mettertijd ook wel geheel onder de knie hebben. Ik moet ook alles maar alleen uitvinden en bedisselen! Wij hebben geen uitgevers in de familie, ook geen schrijvers; niemand is er, die mij een beetje op streek helpt. Mevrouw Geelster, ja, 't mensch schreef vriendelijk en ze meende het zeker heel goed, maar ik vond den toon van haar brief nu eigenlijk meer alsof ze het tegen een schoolkind had, dan tegen een schrijfster. Mogelijk kwam het, doordat ze een verkeerden indruk van mij gekregen heeft op dien dag; 'k had toen ook mijn haar nog niet opgestoken, dat scheelt dadelijk veel. Nu zie ik er wel uit als iemand van twintig jaar, daarop durf ik een weddingschap aan te gaan.
'k Kom meer menschen met pakjes tegen, terwijl ik mij voortspoed met mijn dierbaar pakketje onder den arm.
‘Jullie denken natuurlijk bij jezelf dat het mijne ook een onnoozel Sinterklaas-presentje is,’ zeg ik in gedachte tegen al die zich reppende, glunder kijkende lui, ‘maar dat heb je toch mis, ik ben voor beroepsbezigheden uit; 'k heb geen tijd, om “aan St. Niklaas te doen” - en dit, wat ik nu onder mijn arm heb, geven jullie elkaar
| |
| |
misschien op een volgend St. Nicolaasfeest cadeau; dan is het verhonderd- neen verduizendvoudigd!’
Ik geniet van 't idee alleen. - Over deze laatste teleurstelling ben ik toch gauw heen gekomen; dat ligt zeker aan mijn veerkrachtige, hoopvolle natuur, die gestaald is door de vele tegenspoeden.
Eigenlijk moet ik er maar blij om wezen, dat ik mijn boek terug heb! Een uitgever in een andere plaats te hebben, is op den duur te lastig en te kostbaar ook; reken alleen de postzegels maar eens, die er op en die er in moeten. Dit laatste heb ik dan toch door mijn ondervinding bij ‘De Meibloem’ geleerd; als je je oogen en ooren goed openzet, kan je overal wel wat opsteken, dat je later te pas komt, dat is toch maar waar.
Ik ben op 't Singel. - Aardige huizen! Hè, 'k wou dat wij hier ook konden wonen of dat we toch in ieder geval maar uit die nare ‘achteraf’ buurt kwamen; natuurlijk moesten de Verhagens dan mee verhuizen! Deze kwestie is nu de eenige, waarover Elsje en ik het niet eens kunnen worden. Hoofdzakelijk komt het, doordat Els het natuurlijk niet ziet hoe 't is en er zich daardoor ook niet aan kan ergeren. Maar toch, zoo zijn er zooveel toestanden en dáárin kan zij zich zóó levendig verplaatsen, er zoo met haar heele hart op ingaan, dat je totaal vergeten zoudt wat zij mist. Dit kan er dus niet de eigenlijke reden van zijn. - Zij vindt de buren vriendelijk en hoewel ze evengoed als ik hoort dat de uitspraak van de kleine jongens aan den overkant, bijvoorbeeld, erbarmelijk plat is, hindert haar dit niet, of, ze houdt zich maar zoo om niemand te kwetsen; ze spreekt er nooit over tenminste.
| |
| |
Op dit punt heeft Els ook eigenlijk veel van moeder, die zoo stilletjes haar gang gaat en zonder veel woorden aller hart weet te winnen. De heele buurt is dol op Elsje, net als op moeder. Op mij niet, daar maak ik mij geen illusies van; 't kan me ook niets schelen, als ze bij mij thuis en bij Verhagen maar van mij houden. Veel vrinden heb 'k niet noodig, maar die ik bezit, moeten ook van me houden door dik en dun. Toen ik dit laatst tegen Els zei, begon ze te lachen. ‘Wat ben jij toch een rare Joost,’ zei ze, ‘daar denk ik nooit aan of de menschen wel van me houden en hoeveel precies; ik houd van hun allemaal en verder verdiep ik er mij niet in.’
Els meende het echt, ze zegt nooit iets dat ze niet meent; ze is even oprecht als ik, maar op een lieflijker manier... Els zal nooit iemand kwetsen door haar eerlijkheid...
Nummer zeven-en-dertig moet ik hebben... Hier is het... Sterrenwinkel, 't staat op de deur.
Stel je voor, dat hij er juist uit kwam!...
Zou ik mij dan voorstellen als ‘juffrouw van Harpen, letterkundige’ of niet?... In 't eerste geval zal hij me stellig vragen mee naar binnen te gaan en daar ben ik niet op gekleed met mijn gehaakte wit wollen muts op mijn bol en dikke, grove handschoenen aan...
‘Heden Joost, ben jij daar?’ klinkt het op eens achter me.
't Is Jan Verhagen met zijn boeken onder den arm.
‘Was het leuk op de school van Mies? Had Elsje er schik in?... Wij hebben eerder vrij gekregen ter eere van den Sint. Ga je mee naar huis?’
| |
| |
‘Ja... nee, 'k moet hier even wezen.’
‘Hier?... O, bij Nanda Sterrenwinkel! Ken je die dan?’
'k Vind niet dat ik verplicht ben Jan tekst en uitleg van mijn doen en laten te geven, wip de stoep op en trek zwijgend aan de bel.
Hij blijft wachten...
Vervelend; hoe moet dat nu als meneer zelf in de gang is - 't wil altijd op 't malst treffen - als Jan er bij is, durf ik niet te zeggen ‘letterkundige’, dat 's vast; hij zou me zoo aankijken, zóó alsof hij dacht: ‘wat bezielt je nou?’... dat weet ik...
'k Had me niet zoo ongerust behoeven te maken; een klein meisje doet open, zeker het dochtertje.... geen meneer is er in de gang te zien.
‘O, een pakje,’ juicht ze, als ik haar het mijne plechtstatig overreik en wil er mee wegvliegen.
‘Zeg ereis,’ begin ik haastig en grijp haar boezelaar nog juist bijtijds, ‘'t is geen pakje, ik bedoel 't is geen St. Nicolaaspakje, hoor!’...
't Kind draait zich om, kijkt mij verbluft aan en heel haar gezichtje teekent teleurstelling.
‘Flauw, een pakje op St. Nicolaas te bezorgen, dat geen St. Nicolaaspakje is,’ denkt ze zeker.
Dit 's nu al de tweede maal dat ‘Josephines Memoires’ deze teleurstelling veroorzaken. Ik kan er in komen; 'k heb het immers pas zelf ondervonden!
‘'t Spijt je zeker,’ zeg ik. ‘Mij ook, maar ik kan 't heusch niet helpen. Je moet het dadelijk aan je vader geven.’
‘Paatje is niet thuis.’
| |
| |
‘Waar is hij dan?’
‘Op 't kantoor.’
‘Komt hij niet thuis koffiedrinken?’
‘Nee, vandaag niet.’
‘Christientje, waar blijf je toch?’ klinkt het uit de kamer. ‘Wie is daar?’
‘Iemand met een pakje,’ roept 't kind terug, ‘maar 't is voor Paatje.’
‘Dan zullen we het bij de anderen leggen voor vanavond; breng het maar aan Sjoukje,’ raadt de stem achter de schermen aan.
Dit is nu niet precies de bedoeling, maar voordat ik 't Christientje kan uitleggen, is ze al weggetrippeld.
Ze heeft de deur opengelaten...
Zou ik het wagen naar binnen te gaan?
‘Kom nu Joost, waar sta je nog op te wachten?’ vraagt Jan ongeduldig.
Hij heeft de handen in de zakken gestoken en stampt met de voeten; 't is koud.
‘Ga jij maar naar huis,’ zeg ik kortaf en stap den drempel over; verder durf ik toch niet te komen; 'k steek mijn hand om den deurpost heen naar buiten en bel weer.
Nu verschijnt er een meid met een Friesche kap.
‘Juffer,’ begint ze met een hoofdknik, 't zeker wat vreemd vindend, dat de juffer al op de mat staat.
‘Hoor eens meisje,’ zeg ik haastig, want ik wil nu maar spoedig een eind aan de zaak maken, ‘ik heb aan Christientje een pakje voor meneer gegeven; wil jij er nu voor zorgen, dat het niet onder den St. Nicolaasrommel komt?’
| |
| |
‘Zeker wel juffer, waarom niet?’
'k Voel mij wel honderd pond lichter; 't gezicht onder de Friesche kap ziet er zoo betrouwbaar uit. Ik bedank haar vriendelijk en hol dan de stoep af, waarbij ik tegen een meisje van mijn leeftijd aan bons. Ze komt zeker uit school, heeft een zeiltje boeken onder den arm.
‘Hola,’ zegt ze lachend. 'n Vroolijk, prettig gezicht heeft ze. Ik lach ook.
Jan, die op straat is blijven wachten, neemt zijn pet af. ‘Dag Nanda!’
‘Zoo Jan; leuk he, eerder vrij!’
‘Nou! - Dat 's Nanda Sterrenwinkel, Joost,’ en dan tegen Nanda: ‘Joost van Harpen!’
Na deze voorstelling lachen wij weer tegen elkaar.
‘'k Zit bij Jan Verhagen in de klas,’ vertelt Nanda bij wijze van toelichting.
‘Wij zijn buren,’ zeg ik, ‘en zijn zus is mijn vriendin.’
Dan weten we mekaar op eens niets meer te vertellen, maar 't is toch niet benauwend; we lachen maar eens.
‘Joost en ik moeten nu naar huis,’ begint Jan.
‘En ik moet naar binnen.’ Nanda knikt vroolijk tegen Jan en ook tegen mij, alsof we elkaar sinds jaar en dag kennen. ‘Nu bonjour! Veel plezier verder!’
‘Dag,’ roepen wij terug en stappen door.
'n Leuk kind, die Nanda! ik wil Jan zoo'n beetje uithooren of ze knap is, gezellig doet op school en zoo, maar hij zegt alleen maar dat ze heel aardig is, verder niet, - vindt 't zeker niet beleefd zooveel over een ander te praten. -
| |
| |
‘Kende jij Nanda dan niet?’ is zijn wedervraag.
‘Nee! Hoezoo?’
‘Omdat je er een pakje bracht en...’
Nu is het mijn beurt om terughoudend te zijn.
‘Dat 's een geheim; je behoeft niet te denken, dat ik het je vertellen zal!’
‘Gunst, 't kan me ook niets schelen!’
‘Jawel, dat kan 't je wèl! Ik zie het aan je gezicht. 't Is net iets voor jou, dat zoo stiekum te weten te willen komen.’
‘Och - zeur niet.’ -
We zijn onze straat ingegaan. 't Laatste eind hebben we vreeselijk ongezellig, zwijgend, afgelegd. Jan is zeker beleedigd.
Zóó meende ik 't nu ook al weer niet.
‘Zeg Jan,’ begin ik, als 'k ons hekje open duw, ‘je moet er niet om geven, dat 'k een geheim heb...’
‘Welnee,’ zegt hij gauw en kijkt weer gewoon, ‘dat 's heel natuurlijk op St. Nicolaas. Maar dàt was het 'm ook niet!’
‘Wat dan wel?’
‘Dat weet je zelf net zoo goed,’ zegt hij, weer zoowat lachend en gaat naar binnen.
‘Compliment aan Els!’ roep ik hem nog na.
Ik ben toch blij, dat Jan niet meer boos is; hij heeft er zoo'n manier van het je te laten voelen als je vervelend bent, zonder dat je er iets tegen zeggen kunt.
Mies maakt er in zoo'n geval dadelijk zooveel drukte bij; dàn stuif ik op, natuurlijk!
|
|