| |
| |
| |
| |
Zevende Hoofdstuk.
Onze Toos is geëngageerd!
En... mevrouw Geelster-Gilse heeft mij Josephines reisbeschrijving teruggestuurd met een vriendelijk briefje er bij, waarin ze mij den raad geeft eerst nog eens beter in 't leven rond te kijken en er niet zoo'n haast mee te maken mijn gedachten wereldkundig te maken. Later misschien, als ik nog veel geleerd heb van het leven en door het leven, veel gelezen heb, dan...
Als een donderslag heeft dit eerste nieuws ons uit ons kalm leventje opgeschrikt. Mies en ik zijn er geheel van overbluft; aan zoo iets hadden wij in de verste verte niet kunnen denken.
Het tweede nieuwtje staat meer gelijk aan het gerommel dat achter aan komt, maar waarop na dien ergen slag
| |
| |
zoo geen acht wordt geslagen, behalve in dit geval in stilte door mij.
Onze aanstaande zwager, dr. Johan Souterinck, is een neef van Coba. Hij woont ook in den Haag en is daar leeraar in Nederlandsche letterkunde en geschiedenis aan 't Gymnasium en de H.B.S.; hij moet vreeselijk knap wezen en is wel twaalf jaar ouder dan Toos.
Ik vind het benauwend, Mies wel leuk; 't is dan ook zoo wat in haar vak.
Oom Louis schreef er ons over; ze zijn er allen erg mee ingenomen, moeder ook. Nu, dit laatste geloof ik nog niet zoo grif. Hoe kan moeder het nu prettig vinden, dat ze één van ons zal moeten afstaan, want ja, of je er nu al om heen praat en er allerlei poëtische gedachten bij hebt, de werkelijkheid is dan toch maar dat wij onze Toos kwijt zullen raken. Als Toos getrouwd en wel in den Haag woont, is ze ‘onze’ Toos niet meer, zeg ik, en zoo zal moeder het ook wel voelen, diep in haar hart.
Daardoor is moeder nu zeker ook weer minder goed, al schrijven oom en tante het toe aan den ‘schok door deze blijdschap veroorzaakt.’ Moeder zat anders al halve dagen op en moet nu weer volkomen rust in bed houden. Erg triestig, dat het zoo weinig opschiet.
Als ik Toos was geweest, had ik er nog maar wat mee gewacht, of als dát niet kon,'t nog maar niet publiek gemaakt, voordat moeder weer heelemaal beter is.
Mies zegt, dat ik niet zoo eigenwijs moet redeneeren.
Altijd als ik wat beweer, heeft Mies er iets op te
| |
| |
vitten en zoo is het dus 't beste, dat ik maar zwijg en mee vaar in het schuitje.
Toos logeert natuurlijk nog bij Coba en zal er nog wel een poos blijven ook. Mies en ik waren al in den Haag om kennis te maken. Een plechtstatige receptie was er niet, omdat moeder er niet bij kon zijn. Ik voelde mij zoo vreemd tegenover Toos, haast verlegen; 't lijkt ook zoo raar, maar Toos vond het klaarblijkelijk niet en deed heel hartelijk tegen ons.
'k Heb anders zoo 't gevoel, dat dit haar van ons zal vervreemden. Ze schijnt nu zoo heelemaal buiten onze sfeer te zijn; ternauwernood ging ze er op in toen ik ‘De Meibloem’ op de proppen bracht, om dien geleerden meneer Souterinck - ‘Han’ moeten we nu zeggen, dat gaat mij nog zoo onhandig af - eens te laten bemerken, dat onze familie toch ook niet geheel van literairen aanleg ontbloot is.
Het kostte mij heusch genoeg opoffering het te doen en Toos zoo in de hoogte te steken na mijn eigen nederlaag, maar gewaardeerd werd het niet eens. Toos deed net, alsof ze 't niet begreep, en Han begon te lachen en vroeg of hij zoo'n beroemde ‘Meibloem’ eens mocht zien.
Toen werd ik boos. Voordat ik mij ooit weer voor een ander uitsloof!
Overigens was onze nieuwe zwager heel geschikt; dat viel geducht mee. 't Heeft ons altijd zoo prettig toegeschenen een broer te hebben, nu bezitten we er dus een; toch wel een leuk idee!
Die bruiloft in zicht vind ik ook een prettig iets om
| |
| |
op te kijken. Ik heb er nog nooit een meegemaakt en 't lijkt mij heel interessant toe om bruidsmeisje te zijn. Als ik dan ooit een vervolg schrijf op ‘Josephines Memoires’ kan die beschrijving er ook mooi in. Me dunkt, hoe ouder je wordt, des te beter zal je kunnen schrijven, want dan heb je ook des te meer gelegenheid gehad allerlei te ondervinden. Zou mevrouw Geelster het zóó soms ook bedoelen?
Deze gedachte moet ik vast houden en nog eens te pas zien te brengen.
Aan den anderen kant volgt hieruit, dat het dan ook des te meer eer voor je is, als je dadelijk na je schooltijd al een boek schrijft, waarvan de uitgave ‘met ingenomenheid begroet’ wordt, luidt zoo de term niet? Ik hoop tenminste, dat het met ingenomenheid begroet zal worden - het is al naar een uitgever uit 't blauwe schrift verzonden - maar in den laatsten tijd, zeker komt het door de ondervonden teleurstelling, ben ik daar niet meer zóó zeker van, staat het niet meer zóó onomstootelijk bij mij vast dat het zoo wezen zal, als een poos geleden. Daarom heb ik het ook in alle stilte weggestuurd, zonder het Elsje eerst voor te lezen, zooals mijn plan aanvankelijk was.
Veel tijd heb ik door den dag niet er over te philosofeeren, want juffrouw Rader zet me geducht aan 't werk.
We kunnen tegenwoordig heel goed samen overweg en ik vind haar lessen - wie had dat in 't begin durven denken - werkelijk prettig. - Ze behandelt literatuurgeschiedenis met me, verbazend interessant. Als ik in de
| |
| |
vierde klas H.B.S. was gekomen, zou ik het ook hebben gekregen en dan - dit weet ik zeker - zouden ze een beste leerling aan mij hebben gehad.
We lezen veel, in de talen natuurlijk en ook Hollandsche literatuur. Dikwijls mag ik de boeken mee naar huis hebben en dan genieten Elsje en ik er samen van. Ik lees haar dan voor en daarna praten we er samen over; dat zijn onze heerlijkste uurtjes.
Elsje en ik zijn nu echte vriendinnen geworden!
Hoe is het toch mogelijk, dat ik eerst zulke leelijke gedachten van haar heb gehad! Ik kan er niet aan terugdenken zonder mij vreeselijk te schamen en heb dit ook direct aan Jan gezegd. Hij was niets boos, zei alleen maar dat hij 't wel verwacht had, maar toen ik daarop beweerde het aan mijn eerlijkheid verplicht te wezen het ook aan Els, precies zoo, op te biechten, kreeg ik den wind van voren.
‘Jij altijd met je eerlijkheid; ik noem het zelfzucht. Als jij maar een royalen, fermen indruk maakt, dán ben je tevreden! Of je er een ander pijn door doet, kan je niet schelen, of dacht je soms, dat Elsje het niet heel naar zou vinden als ze hoorde, dat ze op jullie, - dus mogelijk ook op anderen - een trotschen, luien indruk heeft gemaakt? Jullie weten 't nu wel beter, anderen misschien niet. 't Zou juist iets voor Els wezen daardoor aan 't tobben te komen, terwijl ze er zich nu gelukkig heelemaal niet van bewust is. Maar daar geef jij niet om! Als de menschen jou maar prijzen om je oprechtheid!’
Ik schrikte geweldig toen Jan dit zoo zei. Daar had
| |
| |
ik nooit zoo bij stil gestaan. 'k Dacht altijd maar: ‘eerlijkheid bovenal’ en trok me van de rest niets aan. De gedachte dat er aan mijn eenige deugd ook nog ongerechtigheid kleeft, was vreeselijk ontmoedigend, dat wil ik wel bekennen. Natuurlijk heb ik er nu met Elsje nooit een woord over gesproken, en Jan is er ook niet meer op terug gekomen. Toch denk ik er nog vaak aan en doe eerlijk mijn best het in praktijk te brengen ook.
Hoe meer je Elsje leert kennen, des te meer moet je wel van haar houden. Moeder, aan wie ik alles haarfijn over haar geschreven heb, is er ook zoo blij om, dat ik zoo 'n vriendin heb gevonden.
‘Dit was 't juist wat mijn Joost ontbrak,’ schrijft moeder in een van de korte briefjes, waar Mies en ik haast om kibbelen, omdat ze nog maar zoo zeldzaam zijn. Toch is 't al heerlijk moeders hand weer te zien.
Elsje heeft mij nu ook alles van zichzelf verteld. Het is zoo treurig, ik kan er haast niet over spreken.
Zij heeft vroeger kunnen zien, - net zoo goed als ik, - tot in haar veertiende jaar. Toen is haar vader, die maanden lang gesukkeld heeft, gestorven, en heel gauw daarop heeft zij die ernstige ziekte gekregen, waaruit zij haar blindheid heeft gehouden. - Ik zou liever ook gestorven zijn. -
Er is toen natuurlijk van alles aan gedaan, maar niets hielp. Elsjes moeder heeft mij verteld hoe kranig en moedig zij zich onder die dikwijls pijnlijke behandelingen gehouden heeft en hoe geduldig zij altijd is gebleven. 't Spreekt van zelf, dat ze vaak ook heel bedroefd was, maar ze heeft het er haar moeder nooit lastig mee gemaakt,
| |
| |
zich integendeel nog goed trachten te houden voor haar.
Als ik probeer mij in te denken hoe ik onder zulke omstandigheden zou zijn geweest...
Ik zei Elsje laatst in haar gezicht hoe ik haar bewonder; toen werd ze bedroefd. Ze telt zichzelf zoo heel, heel weinig en vindt zich een lastpost voor haar moeder en voor Jan. Maar ze is juist het tegenovergestelde, ze is het zonnetje in huis, het zangvogeltje... de nachtegaal.
Deze benaming vind ik nù niet meer overdreven.
Ik heb moeder over haar zingen geschreven en die verlangt er nu ook zoo naar haar te hooren.
Elsje neemt nu geregeld les op de Muziekschool. Ze vindt het heerlijk. Dikwijls breng ik haar of ga haar halen als haar moeder geen tijd heeft. Ik ben dan altijd doodsbenauwd als we een straat moeten oversteken, maar laat er haar niets van bemerken. 't Zou haar bezwaren en dat wil ik voor geen geld van de wereld.
Els zou dolgraag voor den zang worden opgeleid. Er is nu over geschreven aan haar oom in Indië of dat kan. Ik hoop maar van wel. Als zij zingt, zegt Elsje, vergeet zij geheel en al dat zij blind is.
't Spijt mij nu erg, dat ik mijn pianostudie zoo heb laten sloffen. 't Zou zoo prettig zijn geweest als ik haar nu had kunnen accompagneeren. Mies doet het nog wel eens, als ze er tenminste tijd voor heeft.
Zij is tegenwoordig erg groot met Lize van Klaveren en gaat dikwijls naar haar toe. Ik kan niet zeggen, dat ik erg op Lize ben; ze doet zoo beschermend en wil mij altijd raad geven voor de schrijverij; daar heb ik niets geen behoefte aan, ik kan wel voor mijzelf zorgen. Door
| |
| |
Mies weet ze van het boek en nu is ze er bar nieuwsgierig naar aan welken uitgever ik dat wel heb gezonden. Gedurig als ze mij ziet, maakt ze er toespelingen op, maar, ik houd me taai, 'k vertel het haar toch niet; niemand weet het. Lize van Klaveren heeft ook een boek geschreven, voor kinderen - bah - ik wou nog liever, 'k zou het zonde vinden voor mijn talent. Mies is natuurlijk verrukt over Lize's boek en wil er - 't zijn losse verhaaltjes - uit voorlezen in haar klas.
't Ziet er aardig uit, van buiten, 't bandje en zoo. Lezen wil ik het niet, dat is mij te min.
Bij nader inzien kan het mij toch ook niet zooveel schelen dat ‘De Meibloem’ mijn bijdrage niet heeft aangenomen. Zoo'n kinderblad, wat heeft dat eigenlijk voor literaire waarde!
Eerst - dat wil ik nu wel bekennen - was ik er erg door teleurgesteld en zat ik te tobben over mevrouw Geelsters briefje, of ze toch mogelijk gelijk zou hebben en ik dus de schrijverij maar op zou geven, ja, ik was er zelfs huiverig voor, mijn heele boek naar een der uitgevers uit het blauwe schrift te zenden, maar nu ben ik over dit alles heen.
Mevrouw Geelster is zeker een lief mensch, dat het best meent, o ja, maar heeft ze ooit wat geschreven behalve artikeltjes en verhaaltjes in haar eigen blad? Kan zij eigenlijk wel meepraten? -
't Is dom van mij geweest, dat ik zoo'n paar losse bladen uit mijn boek heb gelicht. Om een goeden indruk van iets te krijgen, moet je het in zijn geheel lezen. Wel beschouwd kòn mevrouw ook, om consequent te blijven,
| |
| |
mijn pittig reisverhaal niet opnemen, nadat ze 't prulletje van Toos zoo uitbundig om z'n eenvoud had geprezen; dat's zoo klaar als een klontje. Dat ik daar niet eerder op ben gekomen! Toen moest ze er natuurlijk wel een mouw aan passen en om zich een houding te geven, schreef zij zooals ze schreef....
Ik schaam me over mijzelf, dat ik mij zoo gauw heb laten overbluffen, maar 't zal mij niet meer gebeuren.
'k Heb grootsche plannen! Als dit boek goed en wel is uitgegeven, stuur ik er weer een de wereld in, maar daarvan zal niemand, niemand vooruit iets weten. 't Is er heel anders mee dan met ‘Josephines Memoires’! Als ik hieraan denk, trilt er zoo'n wonderlijk blij gevoel door mijn hart, ik zou kunnen schreien en ben toch zoo gelukkig, - 't zijn verzen. -
Mijn eerste schreef ik 's avonds in bed na de kennismaking met Elsje, toen ik dat vreeselijke van haar wist. 'k Had er een onweerstaanbaren aandrang toe, de woorden kwamen vanzelf en werden zinnen, zangerige zinnen, poëzie! - Ik heb 't gelezen en herlezen en moest schreien, niet meer zoo wanhopig bedroefd als eerst, toen ik Mies dat van Elsje vertelde, maar zachtjes, bijna getroost, zooals het klonk uit het laatste lied, dat Elsje zong.
Na dien avond zijn er nog meer gekomen. Ik ben er 't best voor in de stemming als ik Elsje pas heb hooren zingen.
't Zijn niet allemaal treurige verzen, o heden neen! Eén is er bij, dat handelt over de lente, 't ontwaken der natuur - je ziet als 't ware de weiden vol bloemen en hoort de vogels zingen, dat's een en al zonneschijn en
| |
| |
vroolijkheid; ik heb er ook een over lentestormen gemaakt, dat is er 't pendant van.
Een ander is op Toos en Han, natuurlijk met andere namen: eerstens dacht ik, dat ze 't niet prettig zouden vinden zoo met naam en al in een boek te komen en tweedens waren hun namen me ook niet poëtisch genoeg voor een gedicht. Dit is natuurlijk uit den aard der zaak ook een fleurig vers geworden en ik geloof, met alle bescheidenheid gezegd, dat 't ook nogal goed is gelukt.
Zoo zijn er meer bij. Hier zullen de lezers een traan moeten wegpinken, daar zal er een lach om hun lippen zweven. 'k Denk dat ik mijn bundeltje daarom ‘Maartsche buien’ zal noemen of, als dat te ‘guur’ klinkt: ‘Aprillachjes’. Ik zou ook deze beide titels kunnen vereenigen, ja, dat moest ik maar doen: ‘Maartsche buien en Aprillachjes’; 't klinkt niet kwaad, dunkt me.
Lize van Klaveren heeft, met al haar drukte, dan toch maar nooit een verzenbundel geschreven.
Gisteren hadden ze het bij de Verhagens over haar boekje.
Mevrouw moest een presentje hebben voor een nichtje en bij de boeken, die op zicht waren gebonden, was ook dat van Lize.
Ze hadden er 's avonds uit voorgelezen, vertelde Elsje me heel opgetogen; ze vond 't alleraardigst en zei, onder het luisteren gedacht te hebben: ‘hè, als dàt nu eens 't boek van Joost was, wat zou dàt leuk wezen!’
Op Elsje kàn ik, dunkt me, niet boos worden, anders...
Had Mies zoo iets gezegd, dan zou ik haar zijn aangevlogen.
| |
| |
'k Had eerder verwacht van Els te zullen hooren: ‘'t was wel aardig, maar natuurlijk erg kinderachtig; als jouw boek eerst eens komt, Joost, dàt zal heerlijk zijn,’ of zoo iets dergelijks. Ze schijnt dus haar verwachting aangaande mijn boek niet zoo heel hoog te hebben gespannen.
Een oogenblik heb ik er spijt van haar zoo in 't vertrouwen te hebben genomen. Elsje bemerkte het, geloof ik, wel aan mij, dat ik wat uit mijn ‘hum’ was en werd er stil tegen in.
Toen verviel ik in een ander uiterste en begon allerlei dwaasheden te verkoopen, net zoolang, totdat zij ook weer begon te lachen.
Bij 't weggaan nam mevrouw mij apart in de gang en gaf mij een kus. Ik schrikte er van; mevrouw schiet anders nooit zoo uit de slof.
‘Joost, kind,’ zei ze, ‘ik kan je niet genoeg danken voor 't geen je voor mijn arme Elsje bent. God zal er je voor zegenen, dat je haar treurig, donker leventje zoo vervroolijkt en opheldert.’
Haar oogen stonden vol tranen. Daar kan ik nooit tegen; ik begon zelf ook te snuffen... een standje krijgen is akelig, maar onverdienden lof inoogsten is nog erger...
Ik liep maar gauw weg en hoop nu achteraf, dat mevrouw dit maar niet als bescheidenheid zal hebben beschouwd.
‘Zestien jaar!’
Met groote, vette letters schrijf ik het in mijn dagboek, dat met den steeds aangroeienden verzenbundel mijn schat uitmaakt.
| |
| |
Ik ben vandaag zestien jaar geworden!
Wat heb ik daarnaar verlangd! Als iemand je vraagt hoe oud je bent en je moet dan ‘vijftien’ zeggen... vijftien jaar, 't klinkt nog zoo kinderachtig, maar zestien, kijk, dat lijkt dadelijk zoo heel veel ouder; dan begin je wat te beteekenen!
Ik ben tenminste erg in mijn nopjes bij 't idee, dat ik nu niet ‘ruim vijftien’ of ‘bijna zestien’ op zoo'n gewetensvraag zal behoeven te antwoorden, maar volmondig zal kunnen zeggen: ‘zestien jaar.’
Dit zal wel 't eenige pretje wezen dat ik vandaag heb, verbeeld ik me. Moeder nog in Amsterdam, wel opknappend, maar toch nog lang niet de oude, Toos in den Haag, geheel vervuld van Han en het ternauwernood wetend, dat er zoo'n onbelangrijk wezen als haar zuster Joost bestaat, - laat staan dat ze zich den datum zal herinneren, waarop genoemde Joost het eerste levenslicht heeft aanschouwd - en Mies één en al ‘klaver,’ zooals ik 't minder hoffelijk dan wel duidelijk pleeg uit te drukken - als ze jarig is, krijgt ze een klaver-vier van mij, netjes tusschen twee ronde glaasjes in geperst, om aan haar horlogeketting te hangen. - Ze is tegenwoordig bij de van Klaverens, of ze komt er. Lizes broer is met een half jaar verlof uit Indië thuisgekomen met zijn vrouw en vier kleine ‘klavertjes,’ leuke kinderen, dat moet ik zeggen, vooral de twee kleintjes, Freddie en Njo. Als gelukkige tante sleept Lize ze natuurlijk vol trots overal mee heen en zoo genieten wij ook nogal eens de eer de jongelui te mogen bezighouden. Mijn geduld schiet er geregeld bij te kort. Als ik alles uit de rommelkast op zolder naar
| |
| |
beneden heb gehaald wat wij aan spelletjes bezitten, vind ik, dat 'k me genoeg heb uitgesloofd.
Ik kan niet met kinderen spelen, maar Mies... wel, met de grootste ambitie, alsof ze het zelf dolprettig vindt, doet zij het eene spelletje vóór, het andere na, met hen en is dan heel niet bedrillig en wijs, zooals ik 't me had voorgesteld. Mies heeft er toch wel slag van met kinderen om te gaan, ja, als je Mies in haar element wilt zien, moet je eigenlijk eens om een hoekje kijken als ze met kinderen bezig is. Dan zie je een andere Mies dan de studeerende, die wij thuis voornamelijk kennen. Nu kan ik mij ook wel begrijpen, dat de kinderen van haar school dol op haar zijn, zooals ik laatst van buitenaf hoorde. Die Mies is zoo'n rare; dat zal ze nu nooit eens zelf thuis vertellen!
De ‘klavertjes’ roepen ook altijd het eerst om ‘juffrouw Mies’ als ze bij ons komen. ‘Joost’ is minder in tel, alleen als er heelemaal geen kans op is dat ze hun juffrouw Mies te pakken kunnen krijgen, nemen ze 't met Joost voor lief. Door geen bedreigingen en beloften zijn de beide oudsten er toe over te halen mij den verschuldigden eerbied te bewijzen en me den titel te geven, waarop ik tegenover zulke kleine kleuters recht meen te hebben.
‘Je bent zelf nog maar een meisje,’ zei Nonnie laatst beslist en Loutje voegde er met een donkeren blik op mijn pruik bij: ‘je hebt je haar net als ikke; juffrouws doen het in een toetje,’ en beiden verklaarden ze zonder eenigen samenhang direct daarop, veel meer van hun eigen juffrouw Mies te houden.
Omdat het voor dit half jaar niet de moeite loont ze
| |
| |
naar school te sturen en hun moeder het niet goed vindt dat ze geheel zonder onderwijs blijven, heeft ze Mies gevraagd of zij den kinderen 's Woensdags- en 's Zaterdagsmiddags wat les zou willen geven; daar Mies er natuurlijk niet het minste bezwaar tegen had - ze verdient er nog aardig wat mee - gebeurt dit nu.
Zoodat ik maar zeggen wil dat mijn oudste zuster, hoewel mijn jaardag op een halven schooldag valt, toch ook wel niet veel fleurigheid zal aanbrengen. Neen, 't zal wel een saaie dag wezen.
Een beetje triestig stemt mij deze gedachte wel, maar ik doe mijn best er niet aan toe te geven om mijn nieuwe jaar tenminste niet zelfzuchtig te beginnen.
Gisteravond kreeg ik van moeder zoo'n hartelijken, maar ook tegelijkertijd zoo'n ernstigen brief, bij wijze van Oudejaarspraatje. Vanmorgen in bed heb ik hem nog eens overgelezen en nu speld ik 'm aan den binnenkant van mijn blouse, om moeders woorden altijd bij de hand te hebben. 'k Zal het wel noodig hebben ze telkens over te lezen, vrees ik. Wat is het toch moeilijk goed te zijn! 'k Ben jaloersch op Elsje; het gaat haar zoo natuurlijk af.
Daar heb je Mies! Voorzichtig kijkt ze om het hoekje van de deur, alsof ze denkt dat ik nog slaap.
Ik moet lachen om 't verbaasde gezicht, dat zij zet als ze me, met mijn blouse al half aan, bij de tafel ziet staan.
‘Al òp?’
‘'k Wou mijn nieuwe jaar eens goed beginnen!’
Mies komt naar me toe en zoent me dat het klapt.
‘Alles goeds gewenscht, Joost, een gelukkig, voorspoedig jaar!’
| |
| |
‘Dank je, wat 't laatste aangaat, dat zal wel schikken! Ik heb alle mogelijke goede voornemens!’ zeg ik glunder, terwijl ik mijn toilet voltooi en - prik me meteen aan de speld, waarmee de brief is vastgestoken.
Is dit soms een waarschuwing om niet zooveel praats te hebben?
Ik houd 't er maar voor en begin gauw over wat anders.
Er staan beneden bloemen op tafel, mooie chrysanten, die op dezen grauwen Novembermorgen de heele kamer vervroolijken.
‘Van Els,’ zegt Mies, terwijl ze bedrijvig doet om 't mij gezellig te maken. Er liggen pakjes bij mijn bord en brieven.... echt leuk. Ik geniet van het uitpakken der cadeautjes, alsof ik zes ben geworden in plaats van zestien.... vrees ik.
Van moeder is er een mooie plaat gekomen voor mijn kamertje en het boekje, waarover moeder mij in den brief van gisteravond schreef. ‘Stille oogenblikken’ heet het; 't zijn - de titel duidt het al aan - kleine stukjes, goede gedachten, om zoo eens in een stil oogenblikje voor jezelf te lezen. Ik ben er wezenlijk erg blij mee, want zoo'n steuntje heb ik wel noodig.
Mies kijkt er verwonderd naar. ‘Hé,’ zegt ze, ‘heb je dat van moeder?’ en meteen wil ze het in de hand nemen.
‘Blijf er af,’ zoo vaar ik uit, terwijl ik het terugtrek, en, op 't zelfde oogenblik heb ik 't land voor tien.
Dáár, de eerste dag van mijn nieuwe jaar is pas begonnen, en nu ben ik al weer aan den gang. 'k Voel
| |
| |
even naar moeders brief en kijk naar 't boekje - mijn beide talismannen - en schuif Mies dan over tafel de ‘Stille oogenblikken’ toe.
't Kost mij wel moeite, want als Mies er nu over wil praten, weet 'k zeker dat alles weer mis zal wezen; over zulke dingen kán ik niet hardop met een ander spreken, hóógstens met moeder....
Maar 't loopt goed af. Mies is te veel vervuld van haar eigen cadeau om hieraan veel attentie te geven, en dringt er op aan, dat ik nu 't hare zal uitpakken.
't Is ‘der Waldschulmeister’ van Rosegger. Dat's een ware verrassing! Ik wou het zoo dolgraag hebben, maar was bang, dat het te duur zou wezen.
Mies heeft er schik in, dat haar verrassing zoo geslaagd is.
‘Je wordt ook zestien jaar,’ zegt ze, ‘dan mag het wel wat extra's zijn,’ en ze weert mijn dankbetuigingen voor de leus af.
Van Toos is er warempel ook wat gekomen - ze heeft er dus tóch aan gedacht - een mooie ceintuur en zakdoekjes met mijn monogram, echt Toos, wat degelijks er bij; Han heeft 't pakket aangevuld met chocola, heerlijk!
Toos' briefje, 't zijn maar een paar krabbeltjes, zegt niet veel; ze schijnt tegenwoordig weinig tijd tot schrijven te hebben.
Mies verdedigt haar en zegt, dat ik het haar niet kwalijk moet nemen - wel lieve mensch, ik denk er ook niet aan. 'k Ben vanochtend heel niet in een stemming om zoo iets kwalijk te nemen!
Jans en Antje komen binnen om mij te feliciteeren.
Wij schudden mekaar de hand en Jans zegt aldoor
| |
| |
met nadruk: ‘juffrouw.’ Ze vindt zeker, dat die titel nu bestendig bij mijn zestien jaren past.
Antje wenscht mij toe, dat ik dezen dag nog menigmaal zal mogen vieren in den kring van allen, die mij lief en dierbaar zijn. Dit heeft ze zeker uit een boekje; ze zegt het op, alsof ze het van buiten heeft geleerd en doet - dat kan je bemerken - haar best om toch vooral zoo deftig mogelijk te spreken.
Ik kan niet nalaten te bedenken, dat we nu wel een zieligen ‘kring’ vormen en als Jans en Antje weer verdwijnen en wij met ons tweebeidjes overblijven, moet ik een paar maal wat wegslikken.
'k Neem gauw een slokje thee, waarop ik begin te hoesten. Mies meent dat het gewoon verslikken is. Ik laat dit nu maar zoo; 't lijkt anders zoo ondankbaar tegenover haar; ze doet zoo haar best het prettig voor me te maken.
Na het ontbijt komen de buren. Dat's ook nog een gezellig oogenblik, maar dan....
Mies en Jan naar school, mevrouw Verhagen met Els naar de zangles, Jans en Antje aan 't werk.... ik denk er aan, hoe 't op andere jaardagen was.... 'k vrees dat ik toen die honderdduizend kleine gezelligheidjes, die ik nu zoo mis, niet eens gewaardeerd heb. 't Was zoo gewoon, zoo vanzelf sprekend....
't Is een erg stille ochtend, waarin de elf-uurs-post alleen even een aangename afwisseling brengt. Oom Daniël stuurt mij een postwissel van vijf gulden en van tante Clé krijg ik een brief met belofte van een verrassing.
Flauw, waarom stuurt ze mij die niet meteen?
| |
| |
Met de vijf gulden ben ik boven de wolken! Nu kan ik mijn belofte aan Mies ook houden. Ik was al bang, dat er door mijn teleurstelling bij ‘De Meibloem’ niets van zou kunnen komen.
Voor de Jansens zal ik haar twee gulden geven; 't is gauw St. Nicolaas. Nu ik geld heb, moet ik er ook maar van profiteeren.
Wij zullen voor ons zelf dit jaar niet aan St. Nicolaas doen. Moeder heeft er ons over geschreven en hoopt, dat wij er ons in zullen schikken en ook zullen inzien, dat het verstandiger is onder deze omstandigheden. 't Zal heel, heel lang duren voordat moeder weer les zal mogen geven, en moeders ziekte heeft zooveel gekost....
Verstandig is het, ja, dat begrijp ik, maar saai ook, want we moeten het met St. Nicolaas van elkaar hebben; de familie houdt zich alleen aan verjaardagen.
‘En wat ga jij nu vanmiddag uitvoeren?’ vraagt Mies heel vroolijk als we samen aan de koffie zitten.
‘Niks,’ antwoord ik wrevelig.
‘'k Vind het geen manier van doen iemand zulke onnoozele vragen te stellen! Ik doe mijn best er niet om te geven dat het zoo'n nuchtere jaardag is, maar laat Mies mij dan ook alsjeblieft niet tot het uiterste drijven.
‘Ik ga naar Amsterdam,’ verklaart Mies doodkalm, ‘moeder feliciteeren met haar jongste dochter.’
‘Wat?’ - Ik meen het niet goed te verstaan, ‘en de “klavertjes” dan?’
‘O, die krijgen vacantie; dat kan best voor zoo'n keer,’ begint Mies onverschillig en dan opeens, lachend: ‘kom Joost, ik zou maar meegaan, je hebt vrij reizen.
| |
| |
Neen, alle gekheid op een stokje, we zijn bij oom en tante te eten gevraagd, Toos en Han ook. 't Wordt dus een heele familie-reunie, alles ter eere van jou!’
Nu dringt het pas goed tot mij door! Ik zal dus toch mijn jaardag in den kring - hoe zei Antje het ook weer? - in den kring van ‘allen, die mij lief en dierbaar zijn,’ kunnen vieren! Wat een eenig leuke verrassing van tante Clé!
'k Ga het gauw even aan Els vertellen en dan is het tijd om ons klaar te maken voor ‘de partij.’
Mies, anders wars zijnde van allen ijdelen opschik, doet een zijden blouse van Toos aan, die hier is achtergebleven om uitgestoomd te worden. Chemisch gereinigd bij ons teruggekeerd, is dit sierlijke pronkje nu een heele vervulling voor Mies, die in haar eigen kast enkel zeer stemmige blousjes met hooge, stijve boorden en gladde japonnen zonder versiersel heeft. Ze is er bijster mee ingenomen en als ze 'm aan heeft, roept ze mij er bij om haar te bewonderen.
't Is een toer Mies' eigenliefde niet te krenken en toch eerlijk te blijven. De lange, magere Mies in het blousje van ons kort, dik propje te zien, is wel een dubbeltje waard.
Ze vindt zelf nu ook de mouwen wel wat kort en steekt haar armen uit om te zien of 't raar staat.
'k Stel voor, er kanten verlengstukken aan te maken - er is nog mooie kant in moeders kast, dat weet ik - Mies wil manchetten aandoen, maar dit praat ik haar gauw uit 't hoofd. Die zouden toch niet lang genoeg
| |
| |
wezen en zoo den uitgegroeiden indruk, dien 't geheel maakt, dus maar versterken.
Mèt de kant ziet Mies er dragelijk uit, van voren. De rug van de blouse zit bepaald gedraaid en raar, is te kort van taille, maar Mies verkeert daaromtrent in gelukkige onwetendheid en vindt zichzelf heel netjes. Ik zeg er dus maar niets van, doch neem mij voor het er met een beetje handigheid naar toe te sturen, dat tante Clé uitsluitend den voorkant der blouse te zien zal krijgen. 'k Wil mijn zuster niet aan spot blootstellen.
Toos en Han zijn even eerder aangekomen dan wij en staan ons aan den trein op te wachten met bloemen voor mij.
Dit geeft me al dadelijk zoo'n feestelijk gevoel!
Han roept een Atax aan, - fijn, - en zoo tuffen we eerst een eindje door de stad en dan naar de Keizersgracht. Al wat ik er van zeggen kan is, dat ik 't vreeselijk jammer vind, als we er zijn.
Als ik later rijk ben geworden door mijn schrijverij, moet ik noodzakelijk een auto hebben! Misschien zijn ze tegen dien tijd ook wel goedkooper.
Op mijn eentje, of met Mies samen, had ik nooit in een auto bij oom en tante durven voorrijden, zelfs nu, met Han, ben ik bang dat ze 't veel te royaal zullen vinden, - oom is zoo zuinig, neemt zelfs geen rijtuig - maar Han ziet er nogal ondernemend uit. Ik zal er mij dus ook maar niets van aantrekken; in ieder geval heb ik dit nu eens niet verzonnen, dus als er wat van komt, kunnen ze mij niet tot verantwoording roepen. 't Is een
| |
| |
ongewoon gevoel voor mij eens niet de schuldige te zijn.
Maar er gebeurt niets. We worden allervoorkomendst door tante Clementine ontvangen, een tikje meer terughoudend, maar toch voor zijn doen ook heel aardig, door oom Louis. Ze durven zeker niet zoo tegen Han; 't is toch maar heerlijk, als je een gevestigde positie hebt, dat helpt. Ik wou, dat het met mij ook al zoover was om me de noodige stevigheid te verleenen bij zulke gelegenheden!
Moeder is gekleed en wel op, maar mag nog niet beneden komen. 'k Breng een heerlijk uurtje heel alleen met moeder boven door...
Dan is er diné te mijner eer.
Tante Clementine noemt het een huiselijk onderonsje en straalt van plezier, dat haar verrassing zoo mooi is opgegaan.
Aan het dessert wordt er getoast, op mij, op Joost van Harpen, verbeeld eens! Dat is mij nog nooit overkomen!
Ik ben blij, dat die akelige Suze 't nog net hoort hoe oom aan zijn glas tikt en zegt, even het woord tot de hoofdpersoon van dezen dag te willen richten.
Ze heeft gediend, en telkens als ze bij mij kwam voelde ik, dat ze dacht aan dien ongelukkigen thee-morsboel van toen. 't Maakte mij bepaald onhandig, maar er zijn geen catastrophen voorgevallen, gelukkig; alles is goed afgeloopen.
Oom spreekt een ernstig woordje en maakt daarin een toespeling op mijn toekomstige loopbaan als onderwijzeres. Mies wordt er even bijgehaald en krijgt een
| |
| |
pluim. Zij richt zedig de oogen op haar bord. Ik kijk oom aan, recht in 't gezicht; waarom ook niet? 'k Heb grooten lust er even tusschenin te praten. Dat ik onderwijzeres zal worden, is nog volstrekt geen uitgemaakte zaak; ik koester andere plannen!
Schrijfster zijn blijft bij mij nummer één en dan als bijvak zou ik graag mijn studie van de literatuur willen maken - de Hollandsche en de Duitsche trekken mij 't meest aan - niet om later examen te doen en er les in te geven, neen, enkel maar voor mijn eigen plezier om er steeds beter en dieper in door te dringen. Dat kan niet anders dan de schrijverij ook ten goede komen, dunkt me. De heerlijke lessen van juffrouw Rader hebben mij op dit idee gebracht.
Zie, dit zou ik oom zoo dolgraag toeroepen, maar het gaat niet, 't zou niet staan. - 'k Zal er later wel eens ernstig met hem over praten, als ik bericht op mijn boek heb.
En onderwijl spreekt oom maar door, langzaam en afgemeten... wij komen er allemaal van onder den indruk.
Hans vroolijke toast brengt daarna weer wat leven en beweging. 't Wordt erg genoeglijk; als moeder er nu ook maar bij had kunnen zijn...
Bij moeder op de kamer drinken wij thee, aan troepjes; dat is weer zoo thuisachtig!
Moeder verlangt er erg naar, dat alles maar weer bij 't oude zal zijn, hoe goed zij 't ook bij oom en tante heeft. Als het zoo vooruit blijft gaan, kan zij aanstaande week wel hier weg, maar de dokter staat er op, dat zij voor overgang nog een poos in Baarn gaat logeeren bij
| |
| |
kennissen van tante Clé, die 's zomers pension houden en 's winters wel dames ontvangen, die rust noodig hebben.
Dat 's een tegenvaller voor ons; we hadden zoo gehoopt, dat moeder nu gauw thuis zou komen!
Ik tracht mij nu maar te troosten met de gedachte, dat ik moeder dan misschien zal kunnen opwachten met een verblijdend bericht aangaande mijn boek. 't Is nu al weer een heel tijdje geleden, dat ik het verzonden heb en nog hoorde ik er niets van. Die dingen gaan toch niet zoo gauw als ik vroeger wel dacht. 't Kan op de post niet weggeraakt zijn, want ik heb het voor alle zekerheid laten aanteekenen voor honderd gulden waarde. Achteraf denk ik, dat 't misschien dom is geweest een som te noemen. Als die uitgever er mij eens twee of driehonderd gulden voor had willen geven, zal hij het nu misschien niet doen, omdat ik het zelf zooveel lager heb geschat. Al doende leert men; bij een volgende gelegenheid zal ik al weer wijzer op dit punt zijn geworden.
Om deze verrassing voor moeder nu niet te bederven, roer ik met geen enkel woord de schrijverij aan, óók niet als we alleen zijn. 't Heeft ook nog een andere reden: ik zie er tegenop het gesprek op dit onderwerp te brengen, omdat moeder er voor 't eerst van heeft gehoord op dien bewusten middag, vóór dien tijd niet anders dan in vage aanduidingen, en nà dien tijd in 't geheel niet. Soms denk ik, dat moeder er alles van vergeten is gedurende haar ziekte; ze heeft er nog nooit tegenover mij een toespeling op gemaakt.
Met bloemen en allerlei lekkers beladen komen Mies
| |
| |
en ik 's avonds thuis. 't Is te laat om nog bij de buren aan te gaan; morgen zal ik Elsje wat van mijn schatten brengen. Ze heeft zoo graag bloemen en deze geuren heerlijk; dat is net wat voor haar.
Meer dan dankbaar voor mijn heerlijken jaardag, zoek ik mijn mandje op. 'k Zie de toekomst in een rozerood licht...
'k Zet een Verkade-nachtlichtje op den stoel voor mijn bed en zoo, met een brokje potlood op een afgescheurd stukje papier, schrijf ik een vers, het eerste in mijn nieuwe levensjaar!
|
|