| |
| |
| |
| |
Zesde Hoofdstuk.
Vanmorgen toog buurman Jan naar school.
Mies en ik zagen hem met zijn boeken onder den arm voorbijgaan. Op dat oogenblik voelde ik mij een heele piet, dat ik niet meer zoo in 't gareel behoef te loopen. Anders kan ik tegenwoordig soms werkelijk verlangen naar onze oude H.B.S., niet zoozeer om de leeraressen of om de meisjes, ook niet speciaal om de lessen, maar och, om alles bij elkaar genomen, geloof ik.
'k Verveel mij tusschenbeide geducht; 't is thuis nu zoo stil en saai. Ik zal blij wezen als Toos terug is; Coba is weer beter, waarom komt ze dan nu niet thuis? Ze is anders zoo'n plichtmensch.
't Huis hiernaast schijnt vrijwel op orde te zijn. Mies en ik zijn er benieuwd naar of ‘luie Els,’ zooals we haar noemen, zich nu ook eindelijk eens uit haar rustige rust
| |
| |
zal opmaken om òf naar school te gaan, òf haar moeder te helpen. Dat goede mensch zien we opendoen, stofdoeken uitslaan, op boodschappen gaan, maar prinses Else past er wel voor op haar handjes te bezoedelen of haar voetjes te vermoeien. Hoogstens dat ze 's middags een half uurtje met haar moeder wandelt.
Als ze voorbijkomen groet mevrouw altijd, zij nooit... 't spook! -
En wat kòn dat nu toch gezellig voor mij zijn, zoo'n meisje naast de deur! Ik heb letterlijk niemand voor een aanspraakje.
‘Josephines Memoires’ zijn een heele vervulling; als ik die niet had...
't Wordt nu te koud op 't zolderkamertje; een petroleumkachel bezitten we niet, dus, als Mies naar school is, haal ik al mijn hebben en houden naar beneden, in de huiskamer.
Dien eersten morgen keken Jans en Antje wel raar op, maar ze zeiden toch niets. De groote vellen papier, die daar zoo gewichtig op de tafel lagen uitgespreid, maakten indruk, geloof ik. Bovendien zette ik een gezicht, dat er geheel bij paste.
Dat de nieuwe omgeving nu juist zoo bevorderlijk was voor het werk, zal ik niet beweren. Ik was nu al zoo gewend aan de soberheid van mijn verblijf op zolder, dat zelfs de bescheiden comfort van onze huiskamer mij al hinderlijk werd, en dan is de gedachte dat er plotseling iemand binnen kan komen met een slagers- of kruideniersboekje dat je ‘opschrijven’ moet, ook niet geschikt om je rustig te doen voortpennen, maar ik durf de deur toch
| |
| |
niet op slot te doen om Jans, die niets van zulke buitensporigheden hebben moet en in staat zou wezen den smid te laten komen, als het al te lang naar haar zin duurde.
Tegen twaalven pak ik mijn boeltje dan weer bij elkaar. Voor Mies is het bestaan van mijn boek nu wel geen geheim meer, maar ik vind het toch ook niet goed haar nieuwsgierigheid al te veel te prikkelen. Ik weet net hoe Mies is; ze zou niet ophouden, voordat ze er een paar bladen van had gelezen, ging 't niet goedschiks, dan maar kwaadschiks, en dat wil ik niet. 't Moet een verrassing blijven, totdat het in zijn geheel is gedrukt. O ja, de reisbeschrijving, als die in ‘De Meibloem’ komt, - - nu, dan kan ze zich dáármee vast amuseeren, maar overigens ben ik onverbiddelijk, geen lettertje meer zal ze vooruit van mijn boek lezen.
Ik denk wel, dat ik gauw bericht zal krijgen van mevrouw Geelster; ze beloofde me 't spoedig te zullen lezen en dat zal ze wel doen ook, maar ik begrijp - gedachtig aan die kastvol bijdragen - dat ze nog wel wat anders te doen heeft dan enkel en alleen mijn stukje te lezen. Zoo groen ben ik nu niet meer.
Als de brief komt, trakteer ik; dat moet dan maar van het honorarium in de toekomst, waarop ik van Mies een voorschot zal vragen. Dit kan ik best doen, want 't is zoo zeker als de bank. Ik kan er haar desnoods een copy van den brief voor geven, bij wijze van borg.
‘Mies,’ zeg ik onder de koffie tegen haar, ‘als ik je nu eens een tractatie aanbood, wat zou je dan kiezen?’
‘'t Hangt er van af hoeveel je kunt besteden,’ antwoordt Mies, voorzichtig als altijd.
| |
| |
‘Wat vindt je van... een gulden,’ opper ik royaal; dit kan ik wel verantwoorden, dunkt me.
‘Ik wist niet dat je zoo rijk was,’ begint Mies, maar wijselijk glijd ik daaroverheen en breng het weer op de tractatie zelf; voet bij stuk houden, zeg ik altijd. Als de brief er is, vraag ik een voorschot, eerder niet.
‘Nu dan,’ zegt Mies, ‘een roomtaart; een heel groote zal het wel niet kunnen zijn voor een gulden, maar enfin... zal ik 'm straks maar meteen bestellen?’
Zoo is Mies nu altijd. Eerst heb je moeite haar op een onderwerp te brengen, maar heeft ze het eenmaal te pakken, dan draaft ze maar door en is er geen houden meer aan.
Ik heb werk haar de roomtaart-idylle uit het hoofd te praten en vind het een bijzondere toer daarbij niets van den brief te verraden.
‘Je maakt iemand blij voor niets,’ bromt Mies, terwijl ze zich aan gaat kleeden voor school, en dan opeens met een berouwvol gezicht: ‘'t is zonde, wij praten hier over roomtaart of het maar zoo niets is en die arme stakkerds van Jansen hebben aan alles gebrek... Neen Joost, weet je, als je me tracteeren wilt, geef me er dan liever 't geld voor, om er de kinderen Jansen blij mee te maken.’
‘Hm,’ zeg ik. Dat is nu niet precies de bedoeling. Ik gun de Jansens graag wat, zóó niet, en ik heb ook wel medelijden met hen...
‘Weet je wàt, Mies,’ herneem ik, ‘voor de Jansens zal ik je dan ook nog een gulden geven, buiten de roomtaart om; wat zeg je nou?’
| |
| |
‘Dat je een snoes bent,’ beweert Mies geestdriftig en ze geeft mij zelfs een zoen. De stumperd, ze moest het eens weten, dat mijn royaliteit vooralsnog geheel op haar zak steunt.
Maar ze krijgt het later terug als het honorarium komt, dat 's een troost.
'k Heb weer eens een buurpraatje over de schutting gehouden met Jan; Elsje is er natuurlijk te grootsch voor, dat nest.
'k Kan best met hem opschieten, dat moet ik zeggen en ik weet, dat moeder ook schik aan hem zal hebben; hij is zoo voorkomend en beleefd en daarbij toch niets aanstellerig.
Jan gaat op de H.B.S. met vijfjarigen cursus en zit al in de vierde klas, een kraan hoor! Ik vond 't bepaald griezelig toen ik het hoorde. Even vóór zijn twaalfde jaar is hij er op gekomen en hij is nooit blijven zitten, ‘dus...’ zei hij, ‘natuurlijk zit ik nu in de vierde.’
Ja, als je dat zoo hoort, lijkt het heel gewoon, maar ik, die zelf met struikelingen tot en met de derde gestrompeld ben, - en dat was nog maar op de meisjes H.B.S. - weet wat dit zeggen wil. Ik maakte er hem dus mijn compliment over, maar o heden, daar was hij niet van thuis.
‘'t Zou een schande wezen als ik niet extra mijn best deed voor moeder en Els,’ beweerde hij en zag er toen op eens zoo ernstig, weer zooveel ouder dan bijna vijftien uit. ‘Ze hebben niemand anders dan mij om later voor haar te zorgen. Nu helpt een oom in Indië ons nog, maar je begrijpt, dat we er naar verlangen op eigen
| |
| |
beenen te staan. Daarom moet ik zien dat ik zoo gauw mogelijk wat word. 't Liefst zou ik in de medicijnen willen studeeren, maar die studie is te lang en te kostbaar. Ik denk dus dat ik maar naar Indië zal gaan, in den handel; oom heeft er veel connecties.’
Vol bewondering keek ik den jongen aan, die zoo ferm sprak als een groot mensch. Van hèm kan zijn moeder nog plezier beleven, maar van die luie dochter...
Ik kòn 't niet nalaten er wat van te zeggen en al pratend wond ik me zóó op dat ik - 't overkomt mij wel meer - verder ging dan ik eerst wel van plan was. 'k Zei het royaal weg hoe Mies en ik over haar denken; Jan mocht het best eens hooren, hoe 'n indruk dat verwende kind - want verwend wordt ze door haar moeder en ook door Jan, daarvan ben ik overtuigd - op vreemden maakt. Misschien kan het nog tot haar verbetering strekken, dacht ik en 'k vond het wel gewichtig, daaraan op deze manier mee te werken.
Jan liet mij kalmpjes uitpraten. Hij werd niet boos, waarvoor ik nog even gevreesd had, omdat hij zijn zuster immers laatst zoo ophemelde.
‘Joost,’ zei hij toen ik klaar was, en er lag iets droevigs in zijn blik, ‘jullie beöordeelen onze Els heelemaal verkeerd. Kom maar eens bij ons, wil je, dan zal je haar wel beter leeren kennen. Ik heb haar al van jou verteld; zij zal het heel prettig vinden als je komt en moeder ook.’
't Brandde me op de tong te zeggen: ‘als Elsje er zoo naar verlangt kennis met mij te maken, waarom komt ze dan niet hier?’ maar ik bedacht intijds dat dit niet volgens de orde zou wezen. Iemand, die ergens is komen
| |
| |
wonen, ontvangt bezoeken, maar maakt ze niet eerst - 'k was blij, dat ik er op kwam; Jan heeft zulke goede manieren en zou het zeker heel gek van me vinden.
'k Hield me eerst nog wat stijf. ‘Och,’ zei ik, ‘'k weet niet...’
Al te happig wou ik niet doen; als Jan 't thuis over vertelde, zou die Els er nog maar meer verbeelding door krijgen dan ze nu al heeft.
‘Doe 't maar,’ zoo drong Jan met warmte aan; ‘zal ik zeggen dat je vanmiddag komt of heb je les?’
‘Ja, en ik moet ook voor mezelf werken.’
‘Vanavond dan? Dadelijk na het eten bijvoorbeeld? - Ik moet wel gaan repeteeren met een vrind, maar dat hindert niet, je komt toch om Elsje. Hoe laat zijn jullie klaar?’
‘Om kwart voor zessen, - zes uur...’
‘Mooi; wij ook. Nu, dag Joost, dan tot vanavond!’
Weg was Jan.
Even werd ik kwaad. 'k Had het nog niet eens vast beloofd en hij deed toch maar net alsof het vanzelf sprak, dat het precies zóó zou gebeuren als hij het voorstelde. - ‘Zeker is hij gewend dat zijn haan koning kraait,’ dacht ik, ‘maar ik ben er ook nog!’
Zoo juist vertelde ik het aan Mies.
Doordat Jan haar altijd zoo beleefd groet, is ze geheel met hem ingenomen en vindt er ook geen bezwaar meer in, dat ik met hem over de schutting praat. Natuurlijk kon ze zich nu ook niet begrijpen, dat ik beleedigd was door zijn manier van doen. Zij vond het heel gewoon en raadde me aan die ‘malle kwalijknemendheid’ maar gauw op zij te zetten.
| |
| |
Toen volgde er een paedagogische verhandeling over dit onderwerp, waarvan mij niets anders is bijgebleven dan de stelling dat menschen, die direct iets kwalijk nemen en beleedigd zijn om wissewasjes, bepaald niet veel verstand hebben.
Aangezien ik meen, dat ik er, ondanks mijn tegenspoeden op school, wèl een behoorlijke portie van bezit, wist ik dus toen niets beters te doen dan maar zoo gauw mogelijk weer ‘goed’ op Jan te worden. Er kwam ook wat gemakzucht bij. Boos zijn is iets, maar boos blijven is zoo lastig; je vergeet het telkens en moet er jezelf gedurig met een zetje aan herinneren.
Mies zei, dat ze al van plan was geweest Woensdagmiddag in optima forma met mij, of als Toos dan thuis is, met Toos, een visite bij mevrouw Verhagen te gaan maken. Het huis is nu geheel op orde en de nieuwe meid is ook gekomen - ‘een stille’ zegt onze Antje, ‘ze wil heelendal niet prate’ - dus het kàn, vond Mies. Maar dit is geen bezwaar voor mijn bezoek van vanavond, volgens haar. Ze beschouwt dat meer als ‘kinderspul’ om het in mijn eigen woorden uit te drukken. 't Buurjongetje vraagt aan 't buurmeisje: ‘kom je eens met mijn zusje spelen?’ En zoo maken de kinderen vast kennis; de plechtstatige visite van de grootemenschen komt later wel.
Deze opvatting van de zaak is nu juist een, die mij niets niemendal aanstaat.
Ik ben haast zestien! Laat Mies dit toch alsjeblieft niet vergeten!
Goed, ik zal er heengaan, maar volgens mijn eigen
| |
| |
opvatting. Ik zal eens probeeren of ik die luie, trotsche Els tot rede kan brengen, een goeden invloed op haar kan hebben; deze gedachte streelt me - nu begin ik plezier in 't bezoek te krijgen! Wie weet hoe dankbaar haar moeder mij later zal wezen en Jan ook, als hij bemerkt, dat mijn oordeel over haar toch wel degelijk juist is geweest...
Na 't eten hol ik naar boven om mijn handen te wasschen, me op te knappen... ik strik zelfs een nieuw, breed lint in mijn haar en doe mijn netste blouse aan met een kanten strik; dan krijg ik de aardige broche, die Toos voor me meegebracht heeft van de reis en steek 'm voor. Dat kan een leuk aanloopje voor een gesprek geven!
Ik ben van plan mijn familie en mijzelf op het voordeeligst te laten uitkomen om die nuf maar dadelijk te imponeeren en zal dan ‘de Zwitsersche reis, die een van mijn zusters gemaakt heeft,’ prachtig als versiering van het geheel kunnen gebruiken.
Het is alsof 'k naar een partijtje ga, zoo netjes ben ik, vind ik, als 'k mezelf ten slotte in den spiegel bekijk.
Mies, wie je 't nooit naar den zin kunt doen, vindt dat ik te veel werk heb gemaakt van mijn toilet - 't is immers maar voor een buurpraatje!
‘Ja, een beetje met de pop spelen, een kopje slappe thee met een koekje en een ganzebordje om pepernoten tot besluit,’ zeg ik driftig, ‘dat is net iets voor ons, kindertjes, hé? Ik weet best hoe jij er over denkt! Maar ik bedank er voor in mijn oude schoolblouse bij die
| |
| |
vreemde menschen te komen. Juist tegenover “dat spook” wil ik er gedistingeerd uitzien en...’
‘Als je er dan ook maar aan denkt wat “gedistingeerd” te praten, anders wisch je door je woorden den indruk, dien je verschijning heeft gemaakt, direct weer uit,’ raadt Mies mij heel wijs aan.
't Verstandigste is het, dunkt me, de schouders maar eens op te halen. Als Mies in zoo'n bui is, kan men niet met haar redeneeren.
'k Sla mijn cape om. ‘Nou dag, - ik ga!’
‘Joost, zal je netjes met twee woorden spreken en er aan denken de rechterhand te geven,’ roept Mies mij plagend na.
‘Ja en bij 't weggaan niet vergeten mevrouw te bedanken voor 't plezierig avondje,’ roep ik terug, terwijl ik de deur achter mij dichttrek.
Nauwelijks heb ik bij de buren gebeld, of de voordeur vliegt open.
‘Dát 's aardig,’ zegt Jan hartelijk terwijl hij me zijn hand toesteekt; ‘ik hoorde bij jullie in de gang loopen, toen de deur dichtslaan - wacht, dacht ik, daar zal je Joost hebben, en ja hoor, 't was zoo.’
‘Och ja,’ begin ik onverschillig - 'k wil vooral van mijn kant niet te toeschietelijk doen, niet om Jan, maar om Elsje, - ‘och ja, 'k wist toch niets beters uit te voeren en toen dacht ik, 'k kon wel eens even naar jullie gaan. We hadden 't wel niet voor vast afgesproken, maar -’
‘Ik had er wel hoop op dat je zoudt komen. Doe je goed maar af. We zitten vóór. Na 't eten schemeren
| |
| |
we daar altijd een poos, dat's zoo gezellig met de lantaren voor de ramen.’
Hij hangt mijn cape voor mij op en doet dan de deur van de voorkamer open.
‘Hier is Joost!’
Even heb ik moeite wat te onderscheiden; 't is erg schemerachtig in de kamer, hoewel achter 't licht op is en de suitedeuren openstaan.
Mevrouw komt naar mij toe; ik geef haar de hand en Elsje -
‘Willen we de lamp hier nu ook opsteken of in de achterkamer gaan zitten?’ vraagt mevrouw.
‘Hé neen, liever hier blijven schemeren als 't Joost goed is,’ zegt Jan haastig en zet al een stoel voor mij klaar bij het raam, waarvoor Elsje heeft gezeten.
Natuurlijk maak ik geen drukte om zoo'n kleinigheid en schemer nu maar mee, hoewel ik mij liever in 't volle licht had vertoond voor den eersten indruk.
We zitten al gauw gezellig te praten. Elsje doet niets uit de hoogte en is eigenlijk een heel gewoon kind.
Wat heeft ze een lieve stem! Daar zou je nu wel den heelen dag naar kunnen luisteren.
‘Zing je ook?’ vraag ik plotseling, als het mij bijzonder treft hoe melodieus het klinkt.
‘Vroeger wel, zelfs heel veel,’ zegt Elsje ietwat droevig; ‘toen heb ik er een heelen, heelen tijd niets aan gedaan, maar nu begin ik weer zoo'n beetje,’ voegt ze er opgewekter aan toe.
‘'k Hoop, dat je er weer hoe langer hoe meer aan zult gaan doen,’ valt Jan in; ‘als onze nachtegaal
| |
| |
niet zingt is het zoo stil door huis, hè moeder?’
Nachtegaal! Toe maar, maak haar 't hoofd maar op hol!
‘Ik zal er mij innig in verheugen,’ zegt mevrouw zachtjes; ‘doet Joost ook aan muziek?’
‘O neen. Wij vinden twee in één huis voor 't zelfde vak te veel; bovendien heb ik nooit geduld gehad om te studeeren.’
‘Hoe vreeselijk jammer,’ zegt Elsje met een zucht; ‘ik zat al te bedenken dat wij samen zoo prettig muziek zouden kunnen maken, jij accompagneeren en ik zingen - hè, wat spijt mij dat!’ -
‘Ja, daaraan is nu eenmaal niets te verhelpen,’ antwoord ik wat ongeduldig. 'k Houd er niet van te zeuren over bestaande toestanden. Men moet zich in 't leven boven zulke kleinigheden kunnen verheffen.
Ik steek mijn neus in den wind; sneu, dat ze er niet veel van zullen kunnen zien in de schemering!
Als iemand mee kan praten over teleurstellingen, dan ben ik het toch zeker wel: de reis naar Zwitserland, die mijn zuster ten deel viel, terwijl ik er zoo stellig op had gerekend, mijn struikeling op den drempel tusschen de derde en de vierde klas, de letterkundige brief, die voor Toos bestemd was terwijl ik 'm al open had in 't idee dat hij aan mij was gericht... ik doe maar een enkelen greep - en dan daar tusschendoor gestrooid nog honderdduizend kleine teleurstellinkjes, die een ander, zooals Elsje bijvoorbeeld, zeker al heel erg zou vinden, maar die door mij niet eens meer worden meegerekend.... Neen, op dàt punt heb ik wel ondervinding!
| |
| |
‘Maar onze Els kan haar eigen liedjes ook heel aardig zelf accompagneeren,’ herneemt mevrouw opbeurend.
‘Toe Elsje, 't is er juist zoo'n schemeruurtje voor; zing nù eens wat! Moeder wil 't zoo graag en we hebben je in 't nieuwe huis nog heel niet gehoord,’ zegt Jan.
‘Als Joost het niet vervelend vindt...’
‘O welnee, vooruit maar,’ begin ik, en dan, om mijn onbeleefden toon weer goed te maken - die Jan kijkt me zoo verbaasd aan alsof hij nooit zoo iets zegt - ‘zal ik de bladen voor je omslaan?’
Maar Elsje zit al voor de piano en speelt, zònder muziek.
De toetsen liggen in 't donker; ik sta op om de kaarsen aan te steken, maar Jan houdt me terug. Om niet te storen, ga ik nu maar weer zitten.
Wat speelt ze met gevoel! Zoo onmuzikaal ben ik nu niet of ik kan wel hooren dat het heel, heel mooi is. Ik wou, dat moeder er bij was.
Nu begint ze te zingen. Een eenvoudig liedje is het, maar het gaat je regelrecht naar 't hart. Ik word er stil van, zoo heel rustig van binnen, alsof ik nooit van mijn leven ben opgestoven.
Mevrouw veegt haar oogen af; Jan, die naast zijn moeder zit, grijpt haar hand.
Elsje zingt maar door. Als dit lied uit is, begint ze een ander. Ik zie niets meer van haar dan haar blonde krullen als een lichte plek in de donkerte.
Alles uit 't hoofd, ja, op 't gevoel, - - toch wel heerlijk het zóó te kunnen...
| |
| |
Ik doe mijn oogen dicht en geniet. Als ik dit altijd kon hooren, zou ik nooit meer driftig en onaardig zijn... Verrukkelijk om dát door je zang te kunnen bewerken!
Zou ik met mijn schrijven ook ooit andere menschen zooveel goed kunnen doen?... En plotseling flitst als een lichtstraal mij de gedachte door 't hoofd: als je zoo'n invloed hebt, moet je zelf toch in de allereerste plaats hoog staan en - - ik schaam mij... Neen, de voorstelling, die wij ons van ons buurmeisje hebben gevormd, moet zeker een verkeerde zijn geweest, hoewel ik nog niet begrijp...
Mevrouw staat op en zoekt in 't donker haar weg naar de piano.
Als Elsje even pauseert nadat een lied uit is, legt zij haar de hand op den schouder. ‘Kind, 't was heerlijk, weer net als vroeger,’ fluistert zij, ‘maar zou je nu niet ophouden? Wordt je niet te moe?’
‘Dit ééne dan nog, dat vader zoo graag hoorde,’ zegt ze en speelt een voorspel. 't Klinkt als een koraal, gedragen en plechtig.
Nu zingt zij. 't Is een Duitsch avondlied, een bede om onderwerping aan God's wil.
't Klinkt zóó schoon, zoo innig vroom, maar tegelijkertijd zoo aandoenlijk, dat ik er zachtjes van schreien moet. De tranen druppelen mij op mijn mooien kanten strik, maar ik sla er geen acht op, ik weet ternauwernood dat ik een strik aan heb...
Het slot klinkt jubelend, spreekt van blijdschop door berusting... Ik begrijp het wel niet volkomen, o, maar een klein puntje er van zie ik als een sterretje in de
| |
| |
duisternis, maar het moet heerlijk zijn als je het zóó, echt, heelemaal voelt! Net als moeder en - Elsje, ja, zij ook, anders kon ze het niet zoo zingen. -
Ik krijg een gevoel van eerbied voor haar. Er zweeft iets om haar, iets, dat ik nog niet weet, maar dat mij met ontroering vervult.
De piano zwijgt. Elsje staat op en gaat naar haar moeder.
Ik voel mij opeens een vreemde eend in de bijt en maak aanstalten om naar huis te gaan, maar daar willen ze niets van weten.
‘'k Moet nu weg, repeteeren met van Slochteren,’ zegt Jan; ‘blijf jij moeder en Els dan nog wat gezelschap houden? 'k Zal het wel even bij je thuis zeggen.’
‘Toe Joost, laat je vermurwen! Er is nog zooveel, waarover we het samen moeten hebben! Of vindt je het te vervelend en te saai bij me?’ voegt Elsje er bezorgd bij.
Ik haast mij het tegendeel te verklaren en ga weer naar mijn plaatsje terug.
Mevrouw spreekt weinig mee; ze lijkt me heel stil te wezen, triestig... Mijnheer is zeker nog niet lang geleden gestorven.
Even na Jan gaat mevrouw de kamer uit.
Elsje en ik zitten samen te praten voor het raam met de lantaren. Ik weet niet hoe het komt, maar ik voel me zoo eigen met haar, alsof ik haar jaren gekend heb. We spreken ook over mijn werk; we hebben het eigenlijk heelemaal alleen over mij. Elsje vraagt en vraagt en ik vertel haar graag - natuurlijk wat mijn boek betreft onder belofte van geheimhouding van haar kant - wat
| |
| |
ze maar weten wil, blij, dat ik eindelijk een belangstellend iemand heb gevonden. Mijn heele denken en zijn kan ik voor haar bloot leggen. Toos begrijpt dat zoo niet, Mies spot er dadelijk mee en moeder, nu ja, moeder is moeder; 'k vind het ook heerlijk met haar te praten, maar dat is toch weer wat anders dan nu, nu ik eindelijk eens iemand van mijn leeftijd heb gevonden, een... vriendin.
Want ja, zoo noem ik Elsje nu al in gedachte en ik hoop, ik weet, dat wij echte vriendinnen zullen worden.
‘Is moeder weggegaan?’ vraagt zij plotseling; ‘'k meende, dat ik haar boven hoorde loopen.’
‘Ja, dadelijk na Jan. Heb je dat niet gezien? Maar het is ook zoo donker.’
‘Weet je wat, Joost, dan moesten wij nu achter gaan zitten bij het licht; dat is gezelliger voor jou. En als moeder dan weer beneden komt, is het ook wat fleuriger...
Je moet er niet om geven, dat moeder wegging; ik had dat lied in zoo lang niet kunnen zingen, en...’
Ik knik zachtjes in begrijpen.
‘Is 't nog maar kort geleden dat je vader...’
‘Ruim twee jaar en dadelijk daarop ben ik zoo erg ziek geworden. Moeder heeft er vreeselijk onder geleden. Nu moeten Jan en ik maar doen wat we kunnen om haar wat afleiding te bezorgen; daarom heb ik ook dadelijk gezongen toen Jan er op zinspeelde, dat het moeder plezier zou doen. Anders zou ik het natuurlijk niet gedaan hebben, om jou.’
‘Om mij?’
‘Ja, want daarvoor was je toch niet gekomen!’
‘O, maar ik vond het heerlijk!’
| |
| |
‘Heusch?’
‘Jazeker.’
‘Dat doet mij plezier; ik ben altijd zoo blij als ik toch nog een klein beetje voor iemand kan zijn. Kan je dat wel begrijpen?’
‘Nou en òf - ik hoop later ook een heeleboel goed te kunnen doen met mijn boeken,’ beäam ik volmondig.
Elsje zucht. ‘Ik weet, dat het slecht van mij is dat ik je benijd, maar ik doe het toch, Joost.’
‘O lieve deugd, daar is anders nu nog niet veel reden voor. Ik ben maar een arme stumperd, die van de eene ongelegenheid in de andere verval en volgens de familie voor niets deug.’
‘Maar als je boek...’
‘Ja juist, als mijn boek af is, dán slaat het blaadje om,’ verklaar ik met trots en 'k ga er op door, zonder het te bemerken dat Elsje hoe langer hoe stiller wordt.
We zitten nu in de achterkamer aan de ronde tafel. Eerst moeten je oogen aan het licht wennen als je zoo uit de donkerte komt. Op weg er heen heb ik mij tenminste al gevoelig gestooten. Elsje gleed daarentegen als een wezeltje zoo behendig tusschen de meubels door.
Als ik over ‘Josephines Memoires’ begin, weet ik van geen uitscheiden.
Elsje staart peinzend voor zich uit; ze luistert, maar vraagt nu niet meer zooveel.
Dat behoeft ook niet; ik ben toch zeker van haar belangstelling en dit is zoo heerlijk.
Het meisje brengt theewater binnen, krijgt het blad klaar en zet thee.
| |
| |
Even vind ik het vreemd, dat Elsje het niet zelf doet, maar het ergert mij toch niet en aan gemakzucht denk ik niet meer; ik weet zelf niet hoe dat zoo komt. Ze heeft breiwerk uit een mandje, dat bij haar staat, gekregen en begint te breien. Gruwelijk ouderwetsch vind ik dat. Wie breit er nu tegenwoordig nog?
Maar ik gun mij den tijd niet er lang bij stil te staan; 'k ben bij het binnenkomen van het meisje midden in de Memoires blijven steken. Ik vertel er Elsje namelijk den inhoud van en juist was ik in Zwitserland.
Elsje wordt weer wat levendiger.
‘Daar zijn we voor vaders gezondheid geweest,’ zegt ze, ‘o Joost, wat was het daar toch heerlijk! Ik zie ze gedurig nog vóór me, die majestueuse sneeuwbergen en die blauwe meren; 'k ben toch zoo dankbaar, dat ik al dat schoone nog heb mogen zien, voordat -’
Hè vervelend, daar is 't meisje, - Aaltje heet ze, geloof ik - al weer; nu met de krant. - We zijn zoo prettig aan 't praten en ik wou Els juist mijn broche laten bewonderen. Ik heb er een hekel aan, gestoord te worden.
‘Moeder, komt u theeschenken?’ vraagt Elsje zachtjes.
‘Ik ben het juffrouw, met de krant,’ antwoordt Aaltje en verdwijnt weer.
‘O, ik meende dat moeder 't was,’ zegt Elsje kalm; ‘nu Joost, vertel dan maar verder.’
Maar het is mij niet mogelijk door te gaan. Ontzet staar ik Els aan, let op de onnatuurlijk groote pupillen van haar zachtblauwe oogen, op den lijdenden, weemoedigen trek om haar mond en... begrijp.
| |
| |
't Is een weldaad voor me, dat mevrouw Verhagen op dit oogenblik binnenkomt om thee te schenken. Ik drink nog een kopje mee, neem gedwongen deel aan het gesprek en ben meer dan blij als ik vrij spoedig hierop mijn kans schoon zie om weg te komen.
't Is zóó vreeselijk, ontzettend... ik kan het mij nog niet indenken!
De opeenvolging van indrukken van dezen avond verwart me.
Thuis doet Mies mij open.
‘Nu, jij hebt het er ook lang uitgehouden,’ zoo begroet ze mij vroolijk; ‘'k hoorde nog pianospelen en zingen ook! Wel, en hoe was ze nu, die Els? Nog even lui en trotsch en...?’
‘O Mies,’ zeg ik, terwijl ik in tranen uitbarst, ‘wij zijn spoken geweest, nare, slechte kinderen... want Elsje... Elsje is... blind!’
|
|