| |
| |
| |
| |
Vijfde Hoofdstuk.
Heb ik 't niet gezegd? Ben ik geen ongeluksvogel?
Den heelen ochtend heb ik post gevat voor 't raam om de nieuwe buren te zien komen, maar natuurlijk, ze verschenen niet.
Vanmiddag dezelfde vertooning. Ik werd er wee van, al maar door naar die vervelende huizen aan den overkant te kijken. 't Motregende; de losgeraakte wingerdranken zwiepten naargeestig langs de ruiten met anderhalf vuil, rood blad er nog aan. Geen kip liep er over straat. 'k Was boos op mezelf, dat ik bleef kijken en gaf in mijn hart oude Jans gelijk, die de verzuchting slaakte: ‘'t is zonde, wat staat dat kind haar tijd weer te
| |
| |
verbeuzelen,’ stellig met de bedoeling, dat ik het zou hooren.
Ja, wat had ik dezen tijd prachtig voor ‘Josephine’ kunnen besteden! Toen ik er eindelijk maar toe over wou gaan, ontdekte ik dat 't niet kon, omdat ik noodig naar de les moest.
't Was op 't nippertje.
Juffrouw Rader keek alsof ze verwacht had, dat ik - blakend van verlangen - minstens vijf minuten voor 't afgesproken uur present had willen wezen; nu was 't er wel acht minuten over.
't Speet mij te bemerken, dat mijn gedrag toen bij de kennismaking, tot zulke ongerijmde veronderstellingen aanleiding had gegeven en 'k haastte mij dus de juffrouw beter in te lichten; ik heb een hekel aan onwaarheid.
Met dit al denk ik, dat zij mij geen erg prettige leerling vond.
't Leeren ging ook maar zoo-zoo. Ze vroeg mij ook juist allerlei dingen, die ik niet wist. Ik kan niet zeggen dat 't een vermakelijke toestand voor me was, telkens met den mond vol tanden te staan; in een klas doet dit er niet zooveel toe, daar ga je wel onder de massa door, maar hier, zoo op mijn eentje, hinderde het mij zóó, dat ik bepaald kwaad werd op de juffrouw met haar malle vragen; toen ze dit bemerkte, lachte ze mij uit, wat de zaak nog erger maakte.
Ik vrees, dat ik brutaal optrad, maar aan wie de schuld?
| |
| |
We waren allebei blij toen de les uit was!
Ik op een holletje naar huis, doodnieuwsgierig vanwege de buren.
'k Vergat heelemaal, dat ik Mies van haar school zou hebben afgehaald.
In 't begin van de straat zag ik al, dat er een verhuiswagen voor de deur stond. 'k Liep zoo hard als ik kon.
Antje deed me open en ontving me met een heel gewichtig gezicht.
‘Net was u weg en ik was der ook niet en toen kwame ze in een viesjelant; Jans het 't me verteld.’
Dáár... Ik gooide mijn paraplu in den standerd en stoof naar boven.
Zeg nu eens, dat ik geen ongeluksvogel ben!...
Om mij tegenover Jans een houding te geven, durf ik nog niet eens erg nieuwsgierig te doen en vraag dus maar terloops, wie er al zoo uit die vigilante zijn gekomen.
‘Een mevrouw, een meissie en een jongen,’ antwoordt Jans, terwijl zij met haar werk doorgaat.
‘Hm, en - enne - leken ze nogal aardig? Hoe oud is dat meisje zoowat?’
‘Docht je dat 'k dat an der neus kon zien?’ zegt Jans pruttelig.
‘Was 't een mevrouw in den rouw?’
Antje is er ook bijgekomen en staat met open mond te luisteren. Ze is wat bang voor Jans en zou haar zelf geen bijzonderheden durven vragen, hoewel ze een en
| |
| |
al nieuwsgierigheid is. Zoo met mij als bondgenoote vindt ze 't nogal veilig.
Ik moet mijn vraag herhalen. Jans klaagt tusschenbeide over doofheid, hoewel zij de dingen, die haar interesseeren, toch altijd ongemakkelijk goed kan hooren.
‘Was die mevrouw in den rouw, Jans?’
‘Hé? - Wâblief? - Of ze in den rouw was? - Docht je nou, dat 'k niks anders te doen had dan naar die vreemde mensche te kijke? Ik weet gelukkig nog wel wat me plichte benne en van tijd verbeuzele ben ik niet thuis. Der zijn wel lui, die der anders over denke,’ voegt ze er op bestraffenden toon bij.
Dit kunnen Antje en ik zeker in onzen zak steken.
‘Heb je mijn ooit uit 't raam zien hange met me mus scheef op me hoofd,’ - Antje zet gauw haar ‘mus’ recht - ‘om te prate met de meissies van de buurt?’ zoo vervolgt oude Jans haar strafpredikatie.
Natuurlijk haasten wij ons het tegendeel te verklaren.
‘Nou dan,’ zegt Jans triomfantelijk, ‘en heb je mijn ooit ure op den zolder gezien anders dan om schoon te make?’ Dit is meer in 't bijzonder aan mijn adres gericht.
Ik kan niet nalaten Jans onder 't oog te brengen dat, al is 't dan niet met schuier of dweil, ik toch wel degelijk ook werk op zolder.
Oude Jans glimlacht tevreden en knikt.
‘Je bent zoo geleerd, juffrouw Joossie, je kent zeker dat spreekwoord ook wel van den schoen en wie 'm
| |
| |
antrekt, is 't niet? - Nou dan, wie zeit asdat ik uwes op 't oog heb? Je verraait jezelvers.’
Ik zie wel in, dat er met Jans niets te beginnen is en geef dus mijn poging, om van haar wat naders te weten te komen, maar op.
Antje gaat mee naar beneden en fluistert me vertrouwelijk toe, dat Jans de bokkepruik op heeft. ‘Maar wij same trekke der ons niks van an, is 't niet, juffrouw?’
Tegen die familiariteit komt evenwel mijn heele ‘ik’ op; al hebben we nu beiden pas een terechtwijzing gehad, die Jans tegenover mij trouwens óók niet voegde, daarom behoef ik mij nog niet op één lijn te stellen met onze hittepetit. Om haar dit maar meteen, eens vooral, aan 't verstand te brengen, snauw ik haar ferm af; zooals 't meer gaat, 't komt erger aan dan de bedoeling is, wat mij achteraf voor de stumperd spijt. Ze kijkt zoo beduusd en haar muts, och arme, is van schrik en ontsteltenis weer op één oor gezakt.
Ik loop den tuin in; 'k wil eens probeeren wat van de nieuwe buren te zien te krijgen.
't Regent wel niet meer, maar 't is er alles nat, vuil en glibberig met die dorre bladeren. Wacht, ik kon wel eens een beetje schoon schip maken, ze op een hoop vegen...
'k Haal bezem en hark uit 't schuurtje, ook een oude mand en begin mijn allesbehalve poëtisch werkje, telkens tersluiks opziende naar de ramen van hiernaast.
| |
| |
De verhuizing is in vollen gang, dat hoor ik, maar van de nieuwe bewoners zie ik niets.
Jans kijkt uit het venster van moeders slaapkamer, die ze ‘doet,’ en knikt goedkeurend tegen me. Zij meent zeker, dat mijn ijver het gevolg is van haar terechtwijzing.
‘Ik doe het voor mijn gezondheid na het harde werken,’ roep ik haar toe, met mijn handen als een spreekbuis aan mijn mond.
Oude Jans steekt haar hoofd met zoo'n haast het raam uit, dat haar muts à la Antje komt te staan.
‘Als je nou maar altijd naar mijn wou luistere,’ begint ze in haar nopjes.
‘Jans,’ zeg ik, ‘'k beweerde straks, dat ik je nooit uit het raam heb zien hangen met je muts scheef op je hoofd, maar om de waarheid niet te kort te doen, zou ik dit nu niet...’
‘Och, ondeugend nest,’ lacht Jans en schudt haar vuist tegen mij, onderwijl met de andere hand haar weerspannig hoofdtooisel grijpend, ‘'t is wat moois, een oud mensch met der eige woorde dood te slaan! Wacht maar, 't zal der je nog 's naar gaan!’
‘Kom maar op als je durft,’ roep ik en zwaai den bezem strijdlustig rond.
Daar komt Mies naar buiten, nog met hoed en mantel aan.
‘Hè, Joost,’ zegt ze, ‘wat ben je toch nog een kind! 't Eene oogenblik klaag je er over, dat Jans je nog niet
| |
| |
voor vol aanziet en dan geef je er zelf weer aanleiding toe met je malligheid. 't Zal mij benieuwen, wanneer je je eindelijk eens naar je leeftijd zult leeren gedragen.’
‘Ik kan wel hooren, dat jij pas voor de klas hebt gestaan,’ brom ik; ‘mag een mensch zich dan niet eens meer amuseeren op zoo'n triestigen dag? Mijn leven is tegenwoordig toch al saai genoeg.’
‘Hoe is het op de les gegaan?’ informeert Mies haastig.
Ik geef haar vrij vinnig den raad dit maar eens aan juffrouw Rader te vragen en ga dan met zoo'n ijver aan 't vegen, dat de pas afgevallen bladeren omhoog warrelen. De anderen blijven wel als een natte, opeengepakte massa liggen; ik veeg ze op een hoop achter in den tuin.
Mies haalt haar schouders op en gaat naar binnen.
‘Er is met Joost toch niets te beginnen,’ denkt ze zeker en daarin geef ik haar schoon gelijk.
Plotseling zie ik een jongensgezicht over de schutting kijken, lachend om mijn gevecht tegen den wind, die de losse, pas op den hoop gebrachte bladeren, weer verstrooit.
‘Als wij niet aan 't verhuizen waren, zou ik je komen helpen,’ zegt de jongen vriendschappelijk.
‘Dank je, 'k kan het zelf wel af,’ antwoord ik, nog korzelig over 't gezeur met Mies.
‘Ja, dat geloof ik ook wel; je bent nogal wat mans,’ klinkt het vroolijk.
‘Hoezoo?’
| |
| |
‘Nu, ik hoorde je daarnet, tegen...’
‘Tegen mijn zuster,’ vul ik aan; ‘ze kan zoo vreeselijk bazen, dan moet ik natuurlijk wel eens optreden.’
Mijn nieuwe kennis zegt er niets op. Dit vind ik vervelend. 'k Heb zoo 't gevoel, dat ik mij moet verdedigen, en ga uitleggen hoe het komt, dat ik eindelijk mijn geduld met Mies heb verloren.
‘Ze is de oudste, zie je, en oudste zusters hebben altijd zooveel praats; dat is nu goed en wel als je klein bent, nog een schoolkind, maar zooals ik nu...’
‘Ben je dan al van school?’
‘Ja, dat is te zeggen, ze hebben me er af genomen, omdat 'k al weer ben blijven zitten.’ - Ik krijg er een kleur van; je eigen nederlagen te moeten bekennen, is geen pretje.
De jongen gaat er niet op in; dat 's wel aardig.
‘Ik krijg nu voorloopig privaatles,’ vertel ik gauw om mijn verlegenheid te verbergen, ‘maar 't zal wel niet veel geven; er is aan mij toch geen eer te behalen.’
‘Nou zeg, dat geloof je zelf ook niet; je ziet er me net naar uit, dat je een goeden dunk van jezelf hebt.’
‘Zoo, vindt je dat?’
Ik ben op 't punt kwaad te worden, maar bedenk me bijtijds; wel beschouwd heeft hij gelijk, maar dat hij zoo iets in eens aan iemands neus kan zien!...
'k Bekijk hem nu eens wat beter: een heel gewoon jongensgezicht dat, als 't in rust is zooals nu, er eerder
| |
| |
ernstig uitziet dan vroolijk, hoewel het toch ook heel guitig kan staan, dat heb ik zooeven bemerkt.
‘Hoe oud ben je eigenlijk?’ vraag ik dan.
‘Ruim veertien.’
Ik zou hem ouder geschat hebben.
‘Is je zus ouder dan jij of jonger?’
‘Elsje is verleden week zestien geworden.’
‘Elsje, wat een aardige naam! Ik ben altijd jaloersch op menschen met aardige namen; de mijne klinkt zoo sentimenteel, Josephine, maar 'k word Joost genoemd, dat is tenminste iets. Hoe heet jij?’
‘Jan, Jan Verhagen, maar nu zal ik eens weer naar binnen moeten, 's kijken of ik moeder ook kan helpen!’
Dit is mij evenwel niet naar den zin. Ik vind 't leuk zoo ongedacht wat van de nieuwe buren te hooren en grijp deze gelegenheid met beide handen aan.
Of die Elsje een geschikt kind zou wezen? Zestien, dan zou ze mooi bij mij passen! Je kunt wel aan Jan's manieren en zoo zien, dat hij, net zoo min als wij, hier in de straat behoort; dit doet mij plezier; 'k hoop dus in Elsje een verwante ziel te zullen vinden, een vriendin...
Hè, als dat eens waar was! 'k Voel mij soms erg eenzaam; dat ik geen echte vriendin heb, vind ik heel naar, al doe ik ook gewoonlijk of het mij niets kan schelen.
| |
| |
‘Vervelend hè, zoo'n oudere zuster,’ begin ik om een aanloopje te hebben.
Jan, die zich al heeft laten zakken, kijkt weer boven de schutting uit; hij zet een paar verwonderde oogen op.
‘Vervelend? Hoe zoo?’
‘Wel, ik weet het genoeg aan die van mij hoe ze kunnen bazen; ik heb er twee, maar de eene is nu uit logeeren. Ik ben soms “spin” op ze.’
‘O maar Elsje is niet zóó,’ zegt hij vol overtuiging, terwijl zijn oogen beginnen te schitteren. ‘Els is de liefste, beste zus, die er bestaat. Maar nu moet ik heusch naar binnen, dag Joost!’
‘Dag Jan!’
Met den bezem als een geweer op den schouder, ga ik ook naar huis. Die lofrede bevalt me maar matig. Je hoort het niet vaak, dat jongens hun zuster zoo ophemelen. 't Klinkt onnatuurlijk, vind ik. Of Jan is een saaie jongen, òf Elsje een vervelend, braaf kind!
Nu, saai is Jan niet, geloof ik; met hem zou ik, dunkt me, wel kunnen opschieten, maar of Elsje wat voor mij zal wezen, betwijfel ik zeer. Ik houd niet van zulke ‘lieve meisjes;’ die doen gewoonlijk valsch achter je rug. Daar moet ik niets van hebben; dan nog maar liever eens een eerlijk kibbelpartijtje met Mies of Toos, waarbij je elkaar de waarheid in 't gezicht zegt, al komt het wel eens wat hard aan.
Teleurgesteld kom ik binnen. Ik had me zóó op een
| |
| |
vriendin verheugd, maar zoo gaat het nu geregeld - alles loopt mij tegen.
Mies profiteert van 't rustige uurtje voor 't eten om alweer met haar neus in de boeken te zitten. Ik vind het niet de moeite waard haar van 't praatje over de schutting te vertellen. Ze zou er misschien maar weer wat over te zeggen hebben, 't ongepast vinden of zoo.
Tot tijdverdrijf neem ik het spoorboekje op. Eens even een trein uitzoeken voor overmorgen, dan is de termijn om!
Die Meibloemenmevrouw moest eens weten wat haar boven het hoofd hangt!
Elsje mag dan een voorbeeld van braafheid en liefheid wezen, maar lui is ze ook, dat heb ik met eigen oogen gezien.
Terwijl ze allemaal bij haar thuis druk in de weer zijn, zit zij kalmpjes voor de ramen. Toen ik vanmorgen voorbijkwam, troonde zij daar al als een prinses en zooeven zat ze er nog. Een mooie hulp voor haar moeder is ze op zoo'n manier! Dan hebben ze, als het er op aan komt, thuis nog meer aan mij, ofschoon ik niet zoo lief ben.
Trotsch schijnt ze ook te zijn, dat nest! Tenminste, toen ik tegen haar knikte, om van mijn kant vriendschappelijk te beginnen, kreeg ik niet eens een groet terug. En ze zag me toch wel; ze keek me juist heel strak aan.
| |
| |
Dàt noem ik evengoed brutaal als iemand een haastig antwoord geven!
Jan werkt mee als een knecht; ik hoorde het van Antje, die er vanmorgen - lumineuse inval van Mies - een keteltje chocola heeft gebracht.
Een meid hebben ze hiernaast nog niet; jammer voor Antje, die er nu ook geen buurpraatje kan maken.
Mevrouw was druk bezig in de keuken, vertelde ze en de jongeheer hielp hard mee alles op z'n plaats te brengen. De juffrouw had ze niet gezien.
Later zag ik uit 't raam boven ‘de juffrouw’ op haar gemak door den tuin kuieren. Ik was er bepaald verontwaardigd over en Mies ook, toen ik 't haar vertelde. We waren het buitengewoon eens en zaten mekaar tegen het nieuwe buurmeisje op te hitsen, dat 't een aard had. Dit leidde Mies' aandacht wat van mij af en daarom werkte ik het ook nogal in de hand. Vitten moet ze nu eenmaal en als er niemand anders voor in de termen valt om ‘bevit’ te worden, ben ik er de aangewezen persoon voor.
Nu Mies zoo mild tegenover mij gestemd was, kon ik ook met mijn Amsterdamsch plan voor den dag komen zonder voor herrie te vreezen. Ze vond het zelfs heel aardig en ging dadelijk de treinen voor mij nakijken.
Ik zei maar niet, dat ik 't gisteren zelf al gedaan heb; 'k weet bij ondervinding hoe vervelend het is, als je iets voor iemand wilt doen en er dan plots een domper op gezet wordt.
Toen zij er een paar naar haar zin had uitgezocht, schreef de secure Mies ze voor mij op een papiertje en voegde er de vermaning bij, dit vooral goed te bewaren.
| |
| |
‘Jawel juffrouw,’ zei ik gehoorzaam en borg het gedwee weg. Ik wou de stemming niet bederven.
Per slot van rekening doe ik toch precies wat ik wil.
Als ik weet dat mijn stuk in ‘De Meibloem’ komt, loop ik natuurlijk niet recht door naar den trein, maar ga eerst nog even op de Keizersgracht aan, om de blijde mare te vertellen. Misschien houden ze er mij dan wel te eten en richten een heel feestje ter eere van mijn eerste pennevrucht aan, als het tenminste om moeder kan. Ik zie mezelf al, met zegeteekenen beladen, naar huis terugkeeren: al is het dan geen lauwerkrans, bloemen verwacht ik stellig. - Eenig zal 't wezen, 't gezicht van Mies te zien als ze me opendoet: eerst kwaad, omdat ik zooveel later ben dan ze dacht, dàn verbaasd over de bloemen en dàn nòg meer verwonderd - o, ik wou, dat het al morgenavond was!
Mies vindt, dat ik wel wat meer belangstelling mocht hebben voor het werkelijk hartroerend verhaal over een paar arme stumperds van haar school, waarmee ze vandaag is thuisgekomen: de vader geen werk, de moeder ziekelijk en letterlijk gebrek aan alles.
Zij beschuldigt mij van onverschilligheid en gaat er zich nu voor schadeloos stellen door het Toos uitvoerig in een brief te beschrijven.
Nu, onverschillig ben ik er niet voor, allesbehalve - ik wou, dat ik hen helpen kon, maar mijn spaarpot is leeg als gewoonlijk - 't is maar, dat mijn gedachten nu zoo in beslag zijn genomen door 't bezoek aan ‘De Meibloem,’ maar dit kan ik Mies natuurlijk niet vertellen. In stilte neem ik mij evenwel voor, wat van mijn eerste honorarium
| |
| |
voor dat arme gezin te zullen afstaan en voel mij recht voldaan over dit besluit.
Minder gesticht ben ik over Mies' opdracht om er morgen, als ik toch bij oom Louis en tante Clé ben, eens een balletje van op te gooien, hoe treurig die Jansens er aan toe zijn.
‘Dank je wel,’ zeg ik, ‘bedelen wil ik niet, voor mijzelf niet en ook niet voor een ander; dat strijdt tegen mijn principes.’
‘Zeg liever, dat het tegen je gemakzucht strijdt,’ antwoordt Mies. ‘Je bent anders brutaal genoeg, houd je nu maar niet zoo.’
‘Oom en tante hebben tegenwoordig al genoeg onkosten voor ons,’ beweer ik, niet van zins zoo gauw toe te geven; ‘'k vind het bepaald onbescheiden, nu al weer op hun beurs te speculeeren, maar ik beloof je, bij 't eerste buitenkansje dat ik heb, om je beschermelingen te zullen denken.’
‘'k Vrees, dat ik niet veel vertrouwen in jouw ijle kunstbevliegingen stel,’ zoo bespot Mies mijn edelmoedig aanbod; ‘wat is het laatste nieuws op dat gebied?’
‘Een boek,’ flap ik er op eens uit.
Dit maakt toch eventjes indruk; 'k zie het aan de uitdrukking van Mies' gezicht, al probeert ze ook dadelijk weer gewoon te kijken.
‘'t Is al bijna af,’ vertel ik verder, om haar te overbluffen, ‘en ik heb er ook al een uitgever voor!’
Dit laatste is nu wel een beetje voorbarig gezegd, maar als er, goed geteld, nu al zestien in 't blauwe schrift staan, bouw ik mijn speculaties toch niet op zand.
| |
| |
Heden, wat zet me die Mies voor oogen op! Ik voel me verplicht, er gauw een kalmeerend berichtje op te laten volgen. ‘Maar voorloopig komt het nog niet uit,’ zeg ik dus.
‘Waarom niet?’
‘Om allerlei redenen en nu zal je mij plezier doen als je er niet verder naar vraagt,’ zoo wijs ik haar terecht, bang dat ik meer zal beweren dan ik kan verantwoorden.
't Is ook zoo'n ongekend genot voor mij, Mies tegen me te zien opkijken, dat de verleiding werkelijk groot is.
Ik zal mij evenwel zien te bedwingen tot morgenavond, als ik dat van ‘De Meibloem’ weet. Me dunkt, ik moest mevrouw Geelster vragen mij haar oordeel zwart op wit te willen geven, dan kan ik 't mijn familie laten lezen. Woorden vervluchtigen zoo gauw en bovendien klinkt het zoo pedant, een loftuiging op je eigen werk mondeling te herhalen.
Vanavond geniet ik toch al vast een voorproefje van mijn roem: Mies behandelt mij bepaald met onderscheiding. Ik denk, dat het succès van Toos haar heeft geleerd, niet al te sceptisch te zijn met betrekking tot iemands talenten.
Hoe het zij, ik laat het mij lekkertjes aanleunen en voeg mij gemakkelijk in deze rol. Aan prettige dingen ben je in een wip gewend, dat hebben we aan Toos gezien, toen met de toebereidselen voor de reis!
Allerhartelijkst ben ik door tante Clé ontvangen, dat moet ik zeggen. Al was ik 't meest beminnelijke nichtje, dat nog ooit een tante heeft opgezocht, ze zou niet liever tegen mij hebben kunnen wezen.
| |
| |
Oom heb ik niet gezien, ik was wel zoo wijs juist onder kantoortijd te komen; oom Louis zou me te veel herinneren aan den middag, dien ik maar 't liefst als een droom, als nooit geweest, zou willen beschouwen... Kom ik straks met roem beladen terug en ontmoet ik hem dan ook, dàn is het natuurlijk een ander geval.
Lina deed mij open, even deftig, even stijf als toen. Alleen een zweempje van een glimlach - haast voordat je het goed en wel kon opmerken, was 't al weer verdwenen - was er het bewijs voor, dat ze mij herkende.
Ik mocht een uurtje bij moeder zitten, die nog steeds te bed ligt. De zuster bleef aldoor om en bij ons, zeker om er voor op te passen, dat ik moeder niet zou vermoeien. Van eens vertrouwelijk met elkaar praten was dus geen kwestie, maar dit kon mij ook eigenlijk niet schelen. Moeder in bed, als patient, die ontzien moet worden, of moeder gewoon in haar dagelijksch werk, de steun voor ons allemaal, zijn als 't ware twee verschillende personen voor me. 'k Geloof heusch, dat ik voor deze moeder wat verlegen was; daarom vond ik 't niets naar dat ze ons niet alleen lieten, ik wist toch bijna niets te praten.
Ik bekortte het uurtje zelfs ook nog wat, 't geen tante Clé aan voorzichtigheid en bedachtzaamheid toeschreef. Ze zei bij het afscheid tegen me, dat het haar zooveel plezier deed, mij zoo vol zorg voor mijn moeder te zien, maar toen bedierf ik den heelen gunstigen indruk weer, door met mijn gewone haast te verklaren, dat 't heelemaal geen voorzichtigheid was en ik nu al wegging, alleen maar, omdat 'k niet wist, waarvoor ik nog langer zou blijven.
| |
| |
Tante Clé en de zuster schrikten er van, want erg hartelijk voor moeder klonk dit niet, maar moeder begreep wel hoe ik het meende. Zij glimlachte en knikte mij toen eens even ‘echt’ van uit haar kussens toe. Dat vond ik 't heerlijkste van mijn bezoek aan moeder; 't was weer zoo gewoon.
Alles bij elkaar genomen, is de visite op de Keizersgracht, waartegen ik heimelijk nogal heb opgezien, mij dus erg meegevallen.
Dit geeft mij moed voor bezoek nummer twee aan ‘De Meibloem.’ Ik steven er met een flinken stap op af.
Gelukkig is 't mooi weer; ik heb mijn besten hoed op en zou dolgraag een voile voor hebben gedaan, om er wat ouwelijker uit te zien, maar aangezien Mies noch ik zoo'n lapje tulle onder onze garderobe tellen en mijn beurs geen buitensporigheden toelaat vooralsnog - wie weet wat ik doe, als 'k mijn honorarium van ‘De Meibloem’ heb, - moet ik maar roeien met de riemen, die ik heb, n.l. Mies' glacéhandschoenen, die ik stilletjes exprès voor dit bezoek heb meegenomen.
Onderweg trek ik ze aan; ze zijn mij wel een beetje te groot, maar staan erg gekleed, dunkt me. Op dit punt ben ik nog niets gewend.
Moeder zegt altijd, dat we geen glacéhandschoenen behoeven te dragen, voordat wij ze zelf betalen kunnen. Nu, ik ben bijna zoover, gelukkig!
Na een eind getramd en dan weer een paar straten ver geloopen te hebben, kom ik eindelijk waar ik wezen moet.
'k Delf het papiertje met het adres uit mijn zak op
| |
| |
en kijk naar het nummer. Acht en vijftig, ja, daar moet het dus zijn.
't Is een bovenhuis. Mijn hart bonst als ik de stoep op loop. De dingen zijn in werkelijkheid toch nog heel anders, dan je ze je voorgesteld hebt. 't Liefst zou ik nu weer omkeeren, maar ik houd me flink.
‘Mw Geelster - Gilse’ staat op de deur.
In orde.
Ik haal de schel over, in mijn verlangen om toch vooral ferm te zijn, met een forschen ruk. Heden, ik schrik zelf van 't lawaai, dat ik maak. Ze zullen meenen, dat er een belletje is getrokken. Ja, wegloopen gaat toch niet meer.
Daar is de meid al, bovenaan de trap, met 't deurtouw nog in de hand.
Ik vraag of mevrouw thuis is en voeg er meteen maar bij, dat ik voor de redactie kom.
‘O... wilt u dan maar boven komen?’
'k Word in een eenvoudige voorkamer gelaten; gezellig ziet het er uit, heel anders dan bij oom en tante bijvoorbeeld.
Toch voel ik even teleurstelling. Ik heb me een redactiekamer anders voorgesteld; hoe, dat weet ik zelf niet, maar in ieder geval niet zoo gewoon. Er hadden minstens stapels ‘Meibloemen’ op tafel en op de stoelen opgehoopt moeten liggen, vind ik.
Van den stoel, die mij aangeboden wordt, maak ik een bescheiden gebruik: ik balanceer zoowat op het puntje.
Voordat ik nog tijd heb gehad de kamer beter in oogenschouw te nemen, komt mevrouw Geelster al binnen.
| |
| |
Bezoekers lang te laten wachten, schijnt dus op redactie-bureaux toch niet deftig te zijn.
Zij ziet er ook al heel anders uit, dan ik mij een redactrice heb voorgesteld. Ik weet eigenlijk niet of 't mij spijt, of dat ik het prettig vind. Mevrouw Geelster is net iemand om dadelijk mee op je gemak te wezen; ze doet mij aan moeder denken.
Jammer dat ik geen visitekaartjes bezit; dat was in dit geval zoo gemakkelijk geweest, dan wist ze in eens wie ze voor zich had. Nu moet ik mezelf wel voorstellen en dit doe ik ook, met een buiginkje: ‘juffrouw van Harpen, letterkundige,’ zeg ik. Dit laatste voeg ik er volledigheidshalve maar meteen bij, dan weet ze dadelijk waaraan ze zich te houden heeft.
Mevrouw lacht en haar oogen lachen vroolijk mee. Dan steekt ze haar hand uit en zegt, dat ze blij is, kennis met mij te maken.
't Is toch wel prettig, als je zoo door je werk geïntroduceerd bent, denk ik bij mezelf, terwijl ik haar het lachje terug geef.
Wij gaan zitten; mevrouw schuift haar stoel wat aan - 'k voel me heelemaal op mijn gemak! Zie je, dat komt nu door de kunst; verwante zielen trekken elkaar aan.
Ik kan 't niet over mijn hart verkrijgen, direct als verbolgen schrijfster op te treden tegenover dit vriendelijke mensch. Ze heeft immers net gezegd, dat ze blij is kennis met me te maken, nu kan ik haar dit genoegen toch maar niet botweg bederven als 't niet hoognoodig is.
‘Ik kom om mijn stukje,’ begin ik zoo zachtzinnig mogelijk, ‘dat voor ‘De Meibloemen.’
| |
| |
‘O zeker,’ zegt mevrouw Geelster, ‘we zullen het met genoegen plaatsen; ik meen, dat ik het u al geschreven heb. Maar u zult nog wat geduld moeten oefenen; er is altijd zooveel copy en bovendien is zoo 'n reisbeschrijving ook meer geschikt voor 't voorjaar dan voor dezen tijd van 't jaar, nu 't reisseizoen alweer voorbij is.’
‘Zóó lang nog?’ Een zucht ontsnapt mij en ik kijk mevrouw onthutst aan.
‘O, maar dat is nog niet lang! 't Gebeurt wel eens, dat er stukken zijn, die een jaar op plaatsing moeten wachten.’
Ik kan van verbazing geen woord uitbrengen. Een heel jaar! Dan weet je zelf haast niet meer wat je geschreven hebt, dunkt me. Neen, als 't zoo met de schrijverij gesteld is, mag ik nog van geluk spreken, dat 't mijne er met 't voorjaar in komt.
‘Maar dan ook vast met 't voorjaar?’ vraag ik nog eens met nadruk, want ik smeed het ijzer graag terwijl het heet is; ‘op uw woord van eer?’
Mevrouw Geelster lacht weer; een prettige, zonnige lach is het.
Ze doet een kast open en bladert in papieren.
‘Uw stukje is voor een der Aprilnummers van 't volgende jaar bestemd,’ zegt ze dan vroolijk.
Komaan, dat 's tenminste iets. Nu moet ik de beöordeeling van mijn werk nog hebben en dan ga ik weg.
Over dat van Toos spreekt ze heelemaal niet. Zou ik er naar vragen?
Nu, dan misschien straks, heel op 't laatst; eerst mijn eigen dingen afhandelen, dáárvoor ben ik gekomen.
| |
| |
‘En.... enne....’ begin ik, ‘ik dacht, ik wou.... 'k had eigenlijk eens bericht verwacht hoe u 't vond.’
‘Dat heb ik toch geschreven,’ antwoordt mevrouw Geelster; - ik schud heftig van neen. Neen, ze heeft mij niet geschreven, - dat zei ze daarnet ook al - ik kan er niet tegen, als menschen aldoor dingen beweren, die niet waar zijn; ze zal 't wel niet exprès doen, maar vervelend is het. 'k Doe evenwel mijn best niet driftig te worden en zeg zoo kalm mogelijk: ‘ik geloof, dat u zich vergist, maar vertelt u het mij dan nu maar; daarvoor ben ik eigenlijk hier gekomen.’
‘'t Is een heel aardige, onopgesmukte beschrijving, die ons door den eenvoud dadelijk aantrok,’ begint mevrouw gewillig, terwijl ze mij vriendelijk aanziet.
Dit is nu niet precies de loftuiging, die ik verwacht heb, maar misschien moet deze nog volgen. Ik tracht het wat in de hand te werken.
‘Maar-re voor de kunst, vindt u 't niet iets voor de kunst... eh... artistiek?’ - Ziezoo, 't is er uit.
Vol gespannen verwachting kijk ik haar aan.
‘Nu begrijp ik u niet goed. Kunt u mij niet uitleggen hoe u dat bedoelt?’
‘Of 't artistiek is.... artistiek geschreven,’ stoot ik er uit; vervelend, dat ze het uit zichzelf niet begrijpt; zoo iets moet je toch voelen, dat laat zich niet uitleggen.
‘'t Is heel natuurlijk en aardig geschreven; u hebt zeker pas zelf de reis gemaakt en toen uw gevoelens neergeschreven onder den indruk van 't oogenblik, is 't niet? Vooral dat bezoek aan het Rütli, met de daar door heen gevlochten geschiedenis van Wilhelm Tell, is
| |
| |
goed weergegeven en wat het voornaamste is, 't geheele stukje is zuiver van gevoel gehouden. Van zoogenaamd artistiek mooi-doen is in uw werk gelukkig geen sprake. Neen, dan krijgen we wel andere producten onder de oogen. - Hoe is het? Nog niet tevreden?’
Mevrouw ziet mij verwonderd aan.
‘Kindlief,’ zegt zij dan hartelijk en 't is me, alsof ik moeder hoor, ‘verzorg uw kleine, eenvoudige muze maar en wensch niet meer te presteeren dan ge kunt. Als ieder zijn gave gewillig gebruikte, naar de mate waarmee zij hem of haar geschonken is, zouden er niet zooveel ongelukkige stumperds rondloopen, die zich verbeelden verkeerd begrepen te worden en misplaatst te zijn in 't hoekje, dat hun op deze wereld is aangewezen. Ge zijt nog zoo jong, ik mag als oudere vrouw van ondervinding zoo wel tot u spreken, niet waar? Ik doe het uit hartelijke belangstelling.’
Ik maak zeker een heel onnoozelen indruk, zooals ik mevrouw Geelster aanstaar... Het Rütli? De geschiedenis van Wilhelm Tell?... Maar daarover heb ik het heel niet gehad in ‘Josephines Memoires’! Mijn reiswijsheid moest ik natuurlijk uit brieven van Toos putten en de brief, die juist daarover handelde, is immers direct nadat moeder en ik 'm vluchtig in den trein gelezen hebben, op dien gedenkwaardigen middag in 't laadje van tante Clementines schrijfbureau terechtgekomen? - Ik ben juist in mijn beschrijving heel ‘artistiek’ over dat ontbrekende heengesprongen, wat 'n heele toer was, dat weet ik nog best. - Mevrouw heeft het dus aldoor over Toos' stuk gehad! Ze meent, dat ik Toos ben: juffrouw
| |
| |
van Harpen, letterkundige, zonder voorletters of iets, ja, dat is haar dan toch ook niet kwalijk te nemen! - Na den eersten schok ben ik er blij om, dat 't zoo is - voor Toos is deze beöordeeling heel aardig en goed - zij zal niet meer verwachten - maar ik ben er niet mee tevreden. 'k Zou me schamen als ik 't wèl was.
‘Hebt u niet nòg een reisbeschrijving ontvangen?’ vraag ik nu.
‘Nòg een reisbeschrijving? Oók van...?’
‘Ja,’ zeg ik maar gauw; ‘'t zou mij vreeselijk spijten, als ze 'm op de post hadden weggemaakt!’
‘Nu, zoo 'n vaart zal 't wel niet loopen,’ meent mevrouw geruststellend, ‘'k zal 't eens even vragen; ik ben eenigen tijd van huis geweest en toen heeft mijn vriendin, met wie ik samen woon, de redactie-zaken voor mij behandeld.’
Mevrouw Geelster-Gilse af.
Ik hoor haar in de andere kamer met iemand praten.
'k Wou haar gezicht wel eens zien, als ze nu haar vergissing gewaar wordt! Ze mag die vriendin wel op 't hart drukken de redactie-zaken voortaan niet zoo slof te behandelen; 't is wat moois, dat ze haar mijn stuk nog niet eens heeft gegeven!
Daar is ze weer.
‘Er zijn nog twee zendingen gekomen van juffrouw van Harpen terwijl ik van huis was,’ zegt ze en kijkt me aan, alsof ze vragen wil: ‘klopt dat?’
‘O ja, jawel,’ haast ik mij te antwoorden.
Mies heeft immers ook nog de rest van Toos' reisbeschrijving gezonden?
| |
| |
Mevrouw Geelster gaat naar de kast en bladert weer in papieren.
‘De ééne copy is bestemd voor Mei... juist...’
‘Op den omslag?’ vraag ik haastig, ‘of binnenin?’
Mevrouw glimlacht weer. ‘Binnenin,’ zegt ze dan; ‘op den omslag komen geen bijdragen.’
Dit laatste verkleint de eer van ‘binnenin’ te staan wel een beetje, maar enfin - wie het onderste uit de kan wil hebben...
Ik ben blij, dat het tenminste terecht is en geplaatst zal worden.
‘De andere copy, die ons is toegezonden, kunnen wij evenwel niet gebruiken,’ vervolgt mevrouw Geelster, nog altijd bij de kast met de papieren, - ‘maar daar er geen porto was bijgevoegd, ligt het stuk hier nog ter beschikking van de schrijfster.’
Gunst, hoe jammer voor Toos! Dat spijt me nu toch echt. Ze moet er zich nu maar mee troosten, dat haar Wilhelm-Tell-gedeelte dan toch is aangenomen.
‘Zal ik 't meenemen?’ vraag ik opstaande, ‘'t is van mijn zuster en...’
Nu is het de beurt van mevrouw om verbaasd te kijken.
‘Ah zoo,’ zegt ze, ‘u komt voor uw zuster... ik dacht ook al, u is nog wel wat jong...’
‘'k Ben zelf ook schrijfster,’ zoo snijd ik alle verdere, mijn waardigheid krenkende bespiegelingen af; ‘mijn genre is meer 't schrijven van boeken, ofschoon ik ook wel eens een enkelen keer wat in een tijdschrift wil bijdragen,’ voeg ik er minzaam aan toe.
| |
| |
'k Geloof, dat de redactrice van ‘De Meibloem’ niet weet hoe ze het met mij heeft.
Ik ben weer gaan zitten, want ik heb me bedacht, dat ik nog een schriftelijke beöordeeling van mijn stuk moet hebben, - is 't niet van haar, dan maar van de vriendin - en vraag haar dit meteen, terwijl ik het afgekeurde stuk in ontvangst neem.
Nauwelijks heb ik er een blik op geslagen, of ik geef een gil. 't Is het mijne! De bladzijden reisbeschrijving uit ‘Josephines Memoires’ zijn het!
Maar dat kàn toch niet! Dat moet een vergissing wezen!
Tranen van boosheid, meer nog dan van teleurstelling, springen mij in de oogen. Dat komt er van, als redactrices uitgaan en alles aan een ander overlaten; dan loopt de heele boel in 't honderd.
Ik ben zoo verontwaardigd, dat ik haar dit zeg ook.
Verbeeld je eens, als ik nu niet zelf was gekomen zouden ze het afgekeurde stuk per ongeluk geplaatst hebben en zou 't mijne zijn blijven liggen; dat is toch te mal! Zoo iets moest toch niet kunnen voorkomen!
Mevrouw Geelster is erg aardig; - ik denk, dat ze verlegen met het geval is, nu dat mag ook wel - ze zegt, 't best te kunnen begrijpen, dat het een teleurstelling voor mij is en doet de moeite ook de beide andere, door juffrouw van Harpen gezonden stukken, voor mij op te zoeken.
Een heel werk is het; 't duurt zoo lang, dat mijn boosheid al den tijd heeft af te koelen.
Als ik haar zooveel papieren zie omhalen, voel ik
| |
| |
me een beetje ontnuchterd. Er zijn er toch nog meer die schrijven, behalve ik; dit wist ik natuurlijk ook wel eerder met mijn verstand, maar als je 't eens ziet, is het toch weer heel wat anders.
Eindelijk, daar zijn ze, in twee gedeelten gehouden, de keurig net beschreven vellen, zonder smetje, oppervlakkig gezien zelfs zonder doorhaling en zeker zonder fouten.
Ik herken Mies' hand.
‘Ja, dat zijn ze.’
Ik leg er 't mijne naast. Wat een verschil!
Toch zou ik ondanks de doorstrepingen, de kladden en de ontelbare vergissingen, die dan met cijfertjes er onder weer goed zijn gemaakt, mijn werk verkiezen. 't Ziet er veel flinker uit; met edelen zwier zijn de letters op 't papier geworpen, artistiek, juist, dàt is het woord. Als je alleen maar eens op de onderteekening let: met ferme, dikke letters staat het er voluit: ‘mejuffrouw van Harpen.’ ‘Josephine’ wou ik er niet bij zetten, 'k vond dat te familiaar voor een tijdschrift en ‘van Harpen’ alleen ging toch ook niet.
Onder dat van Toos staat: ‘C.v.H.’ heel kleintjes en fijntjes. ‘C.v.H.’! wat heeft je dàt nu te zeggen?
Daar kan je wel allerlei namen uit maken. Neen hoor, ik houd het met 't mijne!
Mevrouw Geelster ziet het verschil ook wel. Ze kijkt naar mijn vetten naam, glimlacht, en zegt, er op wijzend: ‘dit is zeker het uwe.’ Hierop pikt ze er een paar bladzijden uit, begint te lezen, schudt het hoofd:
‘Veel te gezwollen van taal, beeldspraak te gezocht,’
| |
| |
prevelt ze; ‘juist de eenvoud, die in 't andere stukje zoo aantrekt, ontbreekt hieraan.’
‘Maar u hebt het nog niet heelemaal gelezen,’ roep ik uit; ‘verderop is het heusch veel mooier! Als u eerst maar aan die natuurbeschrijvingen toe bent!’
‘Ik zal het spoedig eens rustig doorlezen en u dan precies mijn meening schrijven; vindt u dat ook niet het beste?’ vraagt mevrouw Geelster vriendelijk, terwijl zij opstaat.
'k Begrijp dat ik haar nu niet langer mag ophouden en sta ook op. Hoe het komt weet ik niet, maar echt boos kan ik niet op haar blijven, ondanks haar voorbarig oordeel. 't Lijkt me een eerlijk mensch toe. Als ze na lezing inziet dat ze ongelijk heeft, zal ze het mij wel schrijven, daarvan ben ik zeker.
Zoo scheiden wij dus als de beste vrienden.
|
|