| |
| |
| |
| |
Vierde Hoofdstuk.
We hebben een zorgvollen tijd doorleefd. Moeder is door hevige zenuwkoortsen aangetast geweest en was een paar dagen zelfs zoo naar, dat er om Toos getelegrafeerd moest worden; Mies was er op het eerste bericht van moeders ongesteldheid al.
't Is gekomen tengevolge van overspanning, zei de dokter; moeder heeft het al lang onder de leden gehad en bij zoo iets is een kleine aanleiding - hij meende de reis in de warmte - dikwijls voldoende om de ziekte tot uitbarsting te brengen.
Wat mij dit een pak van het hart was! Geen mensch weet, wat ik in die dagen, toen het zoo heel erg was, uit
| |
| |
heb gestaan; Lina alleen heeft er misschien iets van vermoed.
Oom en tante hebben met geen enkel woord meer gezinspeeld op mijn gedrag van dien middag, wat ik in stilte erg heb gewaardeerd. Mies en Toos weten dus van niets...
Nu is, Goddank, alle gevaar geweken, maar het herstel gaat uiterst langzaam. Er mag nog niemand bij moeder worden toegelaten, behalve tante Clé en de verpleegster. Daarom is het beter gevonden, dat wij drieën nu maar weer naar huis zouden gaan. Hoe rustiger de omgeving is, des te gunstiger zal het op moeders toestand werken...
Na de doorgemaakte spanning voelen we ons alle drie min of meer ‘op,’ nu wij op den avond van onze aankomst weer om de ronde tafel in onze goede, oude huiskamer zitten. Moeders stoel staart ons vreemd leeg aan; ik sta even op om 'm weg te zetten en schuif den mijne dan wat naar Mies toe.
Toos heeft natuurlijk nog weinig gelegenheid gehad, van haar reis te vertellen, die juist één week te vroeg is afgebroken, en haalt nu het dagboek te voorschijn, dat ze voor moeder heeft bijgehouden, om er ons wat uit voor te lezen. Haar Ansichten laat ze er bij kijken.
't Is er juist een avond voor om doezelig, met de oogen halfdicht, te luisteren naar haar verhalen, vind ik;
| |
| |
in de Ansichten zal ik mij morgen wel eens verdiepen. Mies ergert zich, geloof ik, over mijn gebrek aan belangstelling, maar zelf geeuwt ze tersluiks achter haar hand; - dat bekijken maakt slaperig.
Toos let er niet op, zoo vervuld is ze van haar herinneringen. Hoewel ze er ook moe uitziet, is zij toch verreweg het opgewektst van ons drieën; geen wonder, overmorgen gaat ze ter vergoeding van de week Zwitserland, die ze gemist heeft, bij Coba logeeren, met wie ze dikke vrinden is geworden. Coba woont aan 't Bezuidenhout in den Haag en Toos stelt zich dus veel voor van het Bosch en Scheveningen. Ik wou, dat Coba mij had meegevraagd!...
Uit baloorigheid begin ik de reisbeschrijving te critiseeren, eerst stil voor mezelf, maar dan kan ik het niet laten 't hardop te doen.
‘Hè, wees toch niet altijd zoo vervelend,’ zegt Mies wrevelig; ‘ik vind het erg aardig, ga door, Toos!’
‘Nu, ik geef me ook niet voor schrijfster uit,’ verklaart Toos nederig; ‘'t zijn maar krabbeltjes bij wijze van een praatje met moeder, anders niets,’ en ze vervolgt haar voorlezing.
Ik heb nu zoo lang niemand geplaagd, dat het een ware ontspanning, ja, een behoefte voor me is, het nu weer eens te doen, maar zóó willen mijn zusters het niet opvatten. Als ik op Mies' herhaalde aanmaning niet uitschei, wordt zelfs de zachtzinnige Toos boos.
| |
| |
We zijn alle drie moe en dit maakt er de stemming niet beter op.
‘... Hè, dat we nu den eersten avond al weer gekibbeld hebben,’ zegt Toos verdrietig, als we spoedig daarop aanstalten maken naar bed te gaan, daar de aardigheid nu toch van 't voorlezen af is.
Ik denk aan de goede voornemens, die 'k in die eerste treurige dagen van moeders ziekte heb opgevat, en heb het land. 'k Stuur ook altijd en overal den boel in de war!
De menschen zijn engelachtig voor ons; de heele buurt loopt af en aan om te vragen hoe het met moeder is en omdat iedereen zooveel van haar houdt, worden wij overladen met vriendelijkheden. Als Mies en ik nu niet braaf en goed worden, dan weet ik het niet; 't is wel eens heerlijk, je te laten verwennen!
Ik ben er niets te grootsch voor - misschien is het gebrek aan karakter - om eens een lekker schoteltje, dat van den overkant gebracht wordt, aan te nemen, of geurige frambozen uit den tuin links, met de vuurroode geraniums... Mies lacht me uit om mijn inconsequentie, maar we vliegen er elkaar niet om in 't haar; ik lach dan maar mee.
Sedert dien eersten avond hebben we niet meer echt gekibbeld. Mies is wezenlijk veel aardiger geworden en offert menig uurtje van haar kostbaren tijd voor mij op.
| |
| |
Ik doe ook mijn best niet vervelend te wezen... Als ik eens zoo erg ziek werd, als moeder nu is, zou niemand er veel om geven en dat is toch een akelige gedachte... 'k Zeg het niet hardop, dat ik dáárom probeer goed te zijn, het zou zelfzuchtig schijnen en - het is ook eigenlijk wel zelfzuchtig... Misschien kom ik daar later ook nog overheen, zoodat ik dan op moeders manier goed kan wezen...
Soms vrees ik, dat er gauw weer een bui zal komen. 't Is wel een beetje een onnatuurlijke toestand voor me.
Wij waren met ons beiden bij oom Daniël te logeeren gevraagd, maar Mies moest om haar school bedanken - de vacantie was juist om - en ik wou haar, als brave zuster, niet alleen laten. Een groote opoffering was het niet voor me. Oom Daniël dacht misschien van wel; hij gaf me tenminste een prijsje in zijn brief. Terwille van de eerlijkheid heb ik hem toen uit den droom geholpen; heel beleefd klonk het niet, toen ik 't Mies voorlas en zij maakte bezwaar hem te verzenden, maar, terwijl ze naar school was, deed ik 'm toch op de post. Eerlijk duurt het langst! Ik krijg wel haast nooit een pluimpje, maar een, dat onverdiend is, wil ik toch ook niet hebben.
Gelukkig voor de goede verstandhouding tusschen Mies en mij, heeft oom het niets kwalijk genomen, getuige het postwisseltje, dat hij voor 't huishouden zond.
Oude Jans is nu heele dagen bij ons en blijft 's nachts
| |
| |
slapen ook; dat willen oom Louis en tante Clé zoo hebben en zij betalen het.
'k Vind het wel gezellig; Jans is een leuk mensch, met wie ik best kan opschieten. Antje doet flink haar best; 'k heb dus wel den tijd me aan ‘Josephines Memoires’ te wijden. Oom en tante hebben er sedert dien middag niet meer over gesproken; ze beschouwden het zeker als kinderspul en dachten, hoe minder notitie we er van nemen, des te beter zal het wezen. Ik heb er ook geen woord meer van gekikt; dat was mijn eer als schrijfster natuurlijk te na. 'k Zal hun wel eens toonen hoe groote ernst het mij is!
Wel heeft oom Louis den laatsten middag over zijn plannen met mij gesproken. Hij wil, dat ik voorloopig begin met privaatlessen te nemen, hier in de stad, om niet alles te vergeten wat ik geleerd heb. Door moeders ziekte heeft hij er niet eerder werk van kunnen maken; 't zal dus nu wel de volgende maand worden, voordat het er van komt. ‘Voorloopig,’ zei oom; later wil hij met moeder overleggen, hoe het verder met mij moet. Hij is sterk voor het Lager onderwijs, geloof ik, en ziet me al, als Mies, voor een klas woelige kinders staan.
'k Heb er maar niet veel op gezegd, maar dacht er 't mijne van. Vóór dien tijd hoop ik ‘Josephine’ af te hebben en als ik dan een brief van een firma kan overleggen, die mijn boek graag wil uitgeven, zal oom stellig ook inzien, dat ik mijn talent niet mag begraven en
| |
| |
dus wel zoo wijs wezen, zijn plan op te geven.
Omdat ik hiervan zoo vast overtuigd ben, loop ik me er ook niet warm over, maar pen liever vlijtig voort aan ‘Josephine,’ voor wie ik al weer nieuw papier heb moeten koopen.
Dát mag ik bij het honorarium wel goed in rekening brengen!...
Hoera! hoera! hoera!
Mijn eerste letterkundige brief is gekomen!
Als ik 't niet met eigen oogen op 't adres zag staan, zou ik het niet kunnen gelooven.
Ik kan er niet toe komen hem open te doen en staar verrukt naar dat woordje onder mijn naam: letterkundige.
We zitten aan de koffie, Mies met een Fransch boek naast haar bord, waarin ze ijverig leest; ik heb de krant te pakken om mijn uitgeverslijstje weer met een paar namen te verrijken. Een doodnuchtere, kalme toestand dus, en dan op eens komt Antje met de post binnen: berichten uit Amsterdam, aan Mies, als oudste, geädresseerd, een brief van Toos aan ons beiden en... 't epistel aan ‘mejuffrouw van Harpen, letterkundige...’ De M van mejuffrouw en letterkundige beide in drukletters, wat heel zakelijk staat...
Ik geef een gil van schrik als ik 't lees en maak er mij meester van, maar 'k durf den brief toch niet open te doen.
| |
| |
'k Vind het zoo ‘eng’ om met Toos te spreken; wat voor geheimzinnig iemand zou mij toch wel schrijven en... hoe... weet... hij... het, n.l. dat ik letterkundige ben?
Als ‘Josephines Memoires’ nu af en naar één uit het blauwe schrift verzonden waren, maar zoover is het er nog niet mee... Ik tuur op den brief en begin het bepaald een griezelig geval te vinden...
‘Wat heb je daar toch voor een brief?’ vraagt Mies, die 't epistel uit Amsterdam is doorgevlogen, gelukkig met goede berichten over moeder; dit vertelt ze mij gauw en herhaalt dan haar vraag. Ze is nieuwsgierig, dat zie ik wel.
‘Waarom doe je 'm toch niet open!’ zegt ze ongeduldig.
Nu duw ik haar het adres onder den neus, en kijk haar aan, om te genieten van haar verbazing als ze het leest.
‘Mejuffrouw van Harpen, letterkundige,’ prevelt ze en schiet dan in den lach. - ‘Geef gauw hier! O, wat leuk! Wat zal Toos zeggen!’
Maar ik houd mijn brief stevig vast. ‘Toos,’ herhaal ik, ‘Toos heeft niks te zeggen,’ en meteen scheur ik 'm open.
‘Joost! Hij is immers niet voor jou,’ roept Mies, ‘zie je dat dan niet?’
Ik ben evenwel al aan 't lezen: ‘Geachte mejuffrouw. Met genoegen maakten we kennis met het gezondene. Gaarne verwachten we het vervolg uwer reisbeschrijving
| |
| |
om, als dit ons even goed bevalt, uw stuk in zijn geheel in ons blad op te nemen; hoogachtend
M.A. Geelster - Gilse.’
Nu is 't mijn beurt om verbaasd te kijken. Reisbeschrijving? Daar snap ik niets van.
Mies schatert het uit. ‘Kind, nu worden we nog beroemd door onze zuster! Hadt je dàt van onze Toos gedacht?’
‘Van Toos?’
‘Ja, van wie anders? Je weet wel, de reisbeschrijving, die ze ons voorlas? Nu, ik vond, dat er zulke alleraardigste passages in voorkwamen en heb er daarom den volgenden dag stilletjes een gedeelte van overgeschreven. Ik wou eens probeeren of “De Meibloem” het op zou willen nemen; daar schrijft Lize van Klaveren ook wel eens een schetsje voor.’
Ik staar Mies met groote oogen aan.
‘En hebben ze dàt aangenomen, dat van Toos?’ stotter ik, ‘ze kan immers niet heusch schrijven -’ en dan word ik plotseling kwaad - ‘nu en ik vind het een voddige redactie, waar ze zulke prullen willen plaatsen! Je zei laatst zelf, dat Toos 't zoo nauw niet neemt met de naamvallen.’
‘Hè, Joost, wat ben je nu weer onaardig,’ zegt Mies; ‘in plaats dat je nu blij bent om Toos...! Natuurlijk heb ik er onder 't overschrijven hier en daar wat in verbeterd; Toos heeft het ook zoo maar los weg geschreven,
| |
| |
- maar dat mag je haar niet vertellen, hoor! Als je het toch doet, vergeef ik het je nooit!’
‘Nu, houd je maar bedaard,’ mompel ik, wel een beetje beschaamd over mijn uitval. ‘Weet Toos ervan?’
‘Neen, dat is juist zoo leuk! Ze zal zóó verrast wezen! Ik wed, dat ze het niet zal kunnen gelooven. 'k Ga haar dadelijk schrijven en dan stuur ik er den brief bij.’
Mies neemt 't epistel, dat zooveel emotie te weeg heeft gebracht, op, en leest het nog eens over.
‘Joost,’ zegt ze dan, ‘hoe ter wereld kon je denken, dat deze brief voor jou was?’
Ja, dat begrijp ik nu zelf ook niet. 'k Brom zoowat van 'n vergissing en vind het maar gemakkelijk, dat Mies er niet verder op ingaat. Oliedom was het van mij! Ik ben maar blij, dat Mies er niet het rechte van weet en dus niet beseffen kan, hoe dom haar jongste zuster eigenlijk wel is geweest.
Met dit al vind ik het een sneu gevoel. Dit's de tweede keer, dat Toos mij overtroeft. 'k Blijf er bij, ik kan maar niet begrijpen, hoe ze zulke ‘gewone’ bijdragen willen opnemen; zeker is het uit gebrek aan degelijker spul! Ik zou wel eens willen weten, wat ze van Josephines reisbeschrijving zeggen zouden; dáár zit tenminste gloed en leven in!
‘Met genoegen maakten we kennis met het gezondene,’ schrijft die mevrouw Geelster. Misschien dat het dán wel zou luiden: ‘we zijn opgetogen over het gezondene,’ of
| |
| |
zoo iets dergelijks. ‘Met genoegen,’ klinkt, wel beschouwd, vrij koel. 't Is al het minste wat je er van zeggen kunt. 't Botweg terug te sturen met een ‘dank u, zulke prullen kunnen we niet gebruiken,’ zullen ze niet beleefd hebben gevonden tegenover een dame. Ik denk, dat ze 't nu maar aan den binnenkant van den omslag zullen plaatsen; daar loopt het niet zoo in het oog.
'k Glimlach medelijdend over Mies' zichtbare verrukking.
Als ze hierover al zoo boven de wolken is, wat zal ze dan wel zeggen als mijn boek verschijnt! Een boek is toch nog heel wat anders dan een artikeltje in een tijdschrift, hoe heet het ook weer?... O ja, ‘De Meibloem.’
‘Mies,’ zeg ik, ‘heb jij wel eens zoo'n “Meibloem” gezien?’
‘Ja, bij Lize; 't is een erg aardig blad voor meisjes van twaalf tot zestien jaar.’
Ik haal mijn neus op.
‘Voor zulke kinderen nog!’
‘Joost, doe nu niet zoo mal, je bent zelf pas vijftien!’
‘Bijna zestien,’ verbeter ik, ‘maar ik voel mij wel als twintig.’
‘Och kom, dat zou men soms niet aan je zeggen,’ plaagt Mies; ‘je hebt dan meer van een kind van zes jaar.’
Ik ben op 't punt op te stuiven, maar ik bedwing me, bijtijds bedenkend, dat dit beneden de waardigheid zou wezen van een jongedame, die zich al twintig jaar oud voelt.
Als Mies even de kamer uit is, schrijf ik gauw het
| |
| |
adres van de redactrice op. Ik wil die Meibloemenmevrouw toch voor de aardigheid eens verrassen met een gedeelte van Josephines mooie reisbeschrijvingen. Gemakkelijk toch wel, dat de Memoires op losse vellen zijn geschreven, nu kan ik er de bladzijden, die ik noodig heb, maar zoo uitnemen, in plaats van ze te moeten overpennen. Ik ben van plan mij ‘mejuffrouw van Harpen, letterkundige’ te onderteekenen en er Mies niets van te zeggen, noch Toos er over te schrijven; voor mijn zusters moet het ook een verrassing blijven.
Even komt de vraag bij mij op, of het wel aardig is Toos zoo in de wielen te rijden, maar ik stel mezelf gauw gerust met de gedachte, dat dit allerminst mijn plan is. Als ik mijn brief maar heb, mijn brief met de beoordeeling, dan trek ik mij terug en zie af van de plaatsing; zoo edelmoedig ben ik wel.
‘Geachte mevrouw,’ schrijf ik dan, ‘'t spijt me voor uw blad, dat ik u mijn bijdrage niet -’ neen, dat klinkt te pedant - ik zal eenvoudig schrijven: ‘om bijzondere redenen kan ik u mijn bijdrage niet laten houden; 't spijt mij wel, maar het kan werkelijk niet.’ - Dat is beleefd en heeft tevens een gewichtig tintje.
Zoo heel veel kan het mij ook niet schelen of het in ‘De Meibloem’ geplaatst wordt of niet, daar ik het geheel immers toch als boek wil uitgeven? 't Is mij meer om de beöordeeling te doen en zoo zullen Toos en ik beiden gebaat zijn.
| |
| |
Met de lichting van drie uur gaat Josephines reis al weg, begeleid door een briefje.
Of ik er gauw antwoord op zal krijgen? Morgen misschien al?
's Avonds pols ik Mies voorzichtig. ‘Wanneer heb je het eigenlijk verzonden, dat van Toos?’ vraag ik onverschillig.
‘Wel, ik moet er mee wachten totdat Toos het me uit den Haag stuurt; ze heeft haar dagboek natuurlijk mee. Zij zal het wel vlug doen, want ik heb haar geschreven dat er haast mee is; ik moet alles ook nog overpennen of-te-wel persklaar maken,’ verklaart Mies, die, dat zie je haar aan, echt schik in het geval heeft.
‘Neen, ik bedoel het eerste stuk.’
‘O, dat? Dinsdag nadat we thuisgekomen zijn, heb ik het in orde gemaakt en 's avonds is het in de bus gegaan.’
‘Dat was de - laat 's zien... achttien, negentien, twintig... de zes en twintigste en nu is het al weer de elfde September... nou zeg, erg happig schijnen ze er toch niet op geweest te zijn, dan hadden ze, dunkt me, wel eerder teruggeschreven!’
‘Lize heeft me wel eens verteld, dat drie of vier weken op antwoord wachten nog niets lang is.’
Dat beteekent niets, vind ik. Lize is volstrekt geen autoriteit op dat gebied; zooveel bijzonders is haar geschrijf ook niet. Maar om Mies, die erg met Lize wegloopt, niet boos te maken, zeg ik het niet hardop.
‘Ik had er nog zoo gauw niet bericht op verwacht,’
| |
| |
beweert Mies; ‘wat zou het heerlijk wezen als ze het nu ook vlug plaatsten! Ik poper van verlangen om het aan moeder te schrijven, maar dat mag natuurlijk nog niet.’
‘Weet je ook van Lize hoe lang het gewoonlijk duurt voordat het er in komt?’ vraag ik, ook om wat meer belangstelling te toonen dan ik tot nu toe aan den dag heb gelegd.
‘Dat hangt er van af,’ antwoordt Mies... ‘Wat zal Toos opkijken als ze haar honorarium krijgt! Ze tobt er altijd zoo over, dat ze niets verdient.’
Hm, uit dit oogpunt heb ik de zaak nog niet beschouwd.
Ik moet er toch nog eens rijpelijk over denken of ik mijn bijdrage toch ook maar niet in ‘De Meibloem’ zal laten opnemen. Je leest wel eens meer twee beschouwingen over 't zelfde onderwerp in één blad en om nu heel eerlijk tegenover Toos te blijven, zou ik direct de voorwaarde kunnen stellen, dat ze in ieder geval dat van haar óók moeten plaatsen.
'k Blijf er bij, dat het een sloffe boel is, daar bij die ‘Meibloem’!
't Is nu op den kop af zeventien dagen geleden, dat ik het heb weggestuurd en nog is er geen antwoord gekomen. Dat van Toos - 'k heb het uitgerekend - is veertien à vijftien dagen onderweg geweest. 't Is geen manier van doen, iemand zóó lang te laten wachten.
Als ik nu maar wist of het in dergelijke gevallen
| |
| |
gewoonte is er een brief overlieen te schrijven! 'k Zou die mevrouw Geelvink - of hoe heet 't mensch - dolgraag eens mijn meening zeggen, maar ben toch ook weer bang, voor een beginneling te worden aangezien.
Van Toos kwam, zooals te verwachten was, een opgewonden brief, tegelijk met het dagboek. Ze is meer dan verrukt over de eer, die haar ‘nietswaardig gekrabbel,’ dit zijn haar eigen woorden, ten deel zal vallen en wil als ze van den Haag terugkomt - maar vooreerst blijft ze er nog wat om Coba, die ongesteld is geworden, gezelschap te houden - moeder in Amsterdam opzoeken en... dan meteen de redactrice van ‘De Meibloem’ gaan zeggen, hoe heerlijk ze het vindt. Echt iets voor Toos, zoo onnoozel naïef te doen!
Ik ga niet naar die redactrice om me zoo kinderlijk aan te stellen. 't Mensch mocht eens denken, dat ze mij een heelen dienst bewees door mijn stuk te plaatsen en honorarium dus eigenlijk overbodig was. Neen, iets anders zou het wezen, als ik naar haar toeging om haar een heilzamen schrik aan te jagen; dan stel ik een verbolgen schrijfster voor, die op 't punt is haar geduld te verliezen. 'k Geloof heusch, dat ik dit maar zal doen; een bezoek is heel wat anders dan een brief. Om haar de maat evenwel vol te meten, zal ik wachten totdat de drie weken om zijn; dat is toch royaal gerekend.
Aan Mies zeg ik dan, dat ik eens naar moeder ga kijken, dan jok ik niet, want natuurlijk geldt mijn eerste bezoek
| |
| |
haar. Mies is er al eens geweest, dus komt mijn beurt nu.
Ik krijg zoo'n lust in de expeditie, dat ik nu haast maar hoop, geen antwoord te zullen krijgen.
Als de post komt, ben ik er als de kippen bij. Mies plaagt me er mee en vraagt, van welk gewichtig personage ik toch wel een brief verwacht.
Dan glimlach ik geheimzinnig en zeg ‘van den koning van Siam’ of dergelijken nonsens.
Antje hoorde het laatst en verkeerde werkelijk een oogenblik in de meening, dat er iets van aan was; ze is zoo'n gansje. Sedert Toos' Zwitsersche reis, die grooten indruk op haar heeft gemaakt, acht ze ons tot alle buitenissigheden in staat.
‘Van een ko...’ begon onze hittepetit al, terwijl ze haar oogen wijd opensperde, waarop ik mij haastte haar aan het verstand te brengen, dat het maar een grapje was. Ze zou in staat wezen, de heele buurt bij elkaar te trommelen met zoo'n sensatiebericht.
We beleven op het oogenblik nóg een emotie! Wat in zoo'n prozaïsche omgeving je leven al niet in beweging kan brengen - we krijgen nieuwe buren!
Sedert den eersten Augustus staat het huis rechts van ons, leeg. Er woonden een paar oude menschen in, van wie we weinig bemerkten; hun vertrek liet ons dus vrijwel onverschillig. En eigenlijk moest het mij ook niet kunnen schelen, wie er nu in zullen komen, want de ‘nieuwen’
| |
| |
zullen wel weer van 't zelfde slag als de vorigen zijn, hoogstens met variatie van den leeftijd. Wat zou je hier in de straat trouwens anders kunnen verwachten!
Toch ben ik er gedurig mee bezig.
Wel een bewijs, hoe kleinzielig ik ook al geworden ben in deze omgeving, waar het stilhouden van een dokterskoetsje, bijvoorbeeld, al een gebeurtenis is, die een halven dag lang stof oplevert voor een gesprek.
't Schijnt dat ze het huis zijn komen zien, terwijl wij in Amsterdam waren. Een mevrouw in den rouw was het, met nog een dame, heeft Antje van 't meisje hier tegenover gehoord, maar die eene dame kwam enkel maar mee kijken.
Een mevrouw in den rouw, dat klinkt zoo triestig; zeker is ze weduwe, net als moeder. Of ze ook kinderen heeft?
'k Vind het dwaas van mezelf, dat ik er zóó mee vervuld ben; toch verlang ik naar 1 October, dan komt ze.
Den eersten October beginnen mijn lessen ook; dat is minder prettig. 'k Heb ‘Josephine’ nog niet af en kan er in deze paar dagen ook niet mee klaar komen. Bovendien zou ik haar nu toch niet aan een uitgever kunnen zenden, omdat de bladzijden reisbeschrijving er immers tusschenuit missen. Een reden te meer, die redactrice eens persoonlijk tot wat meer spoed te gaan aanmanen.
‘Mevrouw,’ zeg ik dan, ‘wat ik u zond, is een fragment van een boek, dat ik laat uitgeven. Er is haast bij en het wachten is geheel op u. Als u mij niet kunt beloven,
| |
| |
dat het de volgende week in “De Meibloem” komt, neem ik het maar liever dadelijk weer mee...’ Dit laatste bedoel ik alleen maar als dreigement. 'k Zou het sneu genoeg vinden als ze er eens op inging en zei: ‘ga uw gang juffrouw, hier is het.’
'k Zal toch maar liever voorzichtig aan doen en eerst eens polsen, of ze het al gelezen heeft. Als zij het gelezen heeft, voel ik mij zeker van mijn zaak. Dan kan het wat lijden, want ik durf zeggen, dat het zich niet alleen meten kan met dat van Toos, maar er ook ver boven gaat, en daarover heeft ze al zoo de loftrompet opgestoken.
't Is me soms net, alsof ik uit twee personen besta; 't eene oogenblik staat de schrijfster op den voorgrond, die heel wat te commandeeren heeft, het andere oogenblik 't ‘gezakte’ schoolkind, dat alles van de grootemenschen heeft af te wachten.
Zoo was het vooral weer gisteren, toen ik met Mies ter kennismaking naar de juffrouw toog, die mij de noodige wijsheid zal ingieten.
Mies trad geheel op als oudere zuster en deed zoo beschermend, dat ik er draaierig van werd. De juffrouw scheen dit evenwel geheel volgens de orde te vinden en richtte dan ook hoofdzakelijk het woord tot Mies, terwijl ik leven moest van den afval: een knikje, een vraag, waar zijzelf en Mies al het antwoord op gaven, en meer van die maniertjes, die grootemenschen er op na houden, om kinderen op hun gemak te zetten.
| |
| |
't Werkte bepaald terneerdrukkend op mij; ik weet, dat ik een ongelukkig figuur sloeg.
Van Mies kreeg ik na afloop een prijsje, omdat ik er zoo deemoedig en bescheiden bij had gestaan, wat me deed opstuiven.
Deemoedig en bescheiden... 'k zou wel eens willen weten, waarom ik dat moest wezen.
't Zou me spijten als juffrouw Rader ook zoo'n verkeerden indruk van mij had gekregen! Daar ik er een hekel aan heb in een verkeerd daglicht te komen, zal ik bij de eerstvolgende gelegenheid mijn best dienen te doen, dezen indruk weer uit te wisschen; oneerlijk wil ik niet zijn.
Hoe ik juffrouw Rader vind, kan ik eigenlijk nog niet zeggen. Dat zal de tijd moeten leeren. Maar ik blijf de hoop koesteren, dat ik niet al te lang onder haar handen zal behoeven te zijn en weldra, met roem beladen, naar oom Louis zal kunnen gaan, om hem te zeggen: ‘nu is uit het leelijke eendje een zwaan gegroeid.’
Dit tooneel heb ik mij nu al honderdmaal voorgesteld; telkens geniet ik er weer echt van en spin de onderdeelen meer in het bijzonder uit.
Gisteravond, toen Mies en ik bij elkaar zaten en ik, om me te troosten over de nederlaag van 's middags, daar weer mee bezig was, vroeg ik haar: ‘zeg, krijgen menschen die schrijven, ook wel eens lauwerkransen net als musici en tooneelspelers?’
| |
| |
Mies vatte het eerst zoo gauw niet. Ik herhaalde mijn vraag.
Toen dacht de ziel, dat ik Toos op 't oog had en begon te lachen.
‘Stel je voor,’ zei ze, ‘onze goeie Toos met zoo'n krans, wat zou ze het “eng” vinden! Neen, die is al heel blij als ze, behalve van ons, maar niets meer over haar buitenkansje hoort. 't Is natuurlijk erg aardig, maar je moet het nu ook al weer niet overschatten; al wordt die reisbeschrijving nu van haar geplaatst, daarom is Toos nog niet op eens een schrijfster van beteekenis.’
Och kom, wat je zegt; als we het van Toos moesten hebben, zou onze familie wel van lauweren verstoken blijven; van die waarheid ben ik minstens evenzeer doordrongen als mijn zuster Mies.
‘Maar als ik nu eens met zoo'n lauwerkrans om mijn hals thuiskwam,’ zei ik hardop, om eens te zien wat Mies daarop te vertellen zou hebben en zoo meteen een voorproefje van de aanstaande glorie te genieten.
‘Dan zou ik denken, dat 't zonde was van de laurierbladen en ze nuttiger in hâché gebruikt zouden kunnen worden,’ antwoordde Mies, die altijd een emmer koud water bij de hand heeft om mijn geestdrift te blusschen.
Maar dezen keer gelukte haar dat niet. Ik werd er zelfs niet boos om; zoo veredelend schijnt ‘Josephine’ al op mij te werken!
|
|