| |
| |
| |
| |
Derde Hoofdstuk.
Het is erg stil door huis, nu Toos weg is; zij bracht nog wat leven in de brouwerij en zoo 'n enkel kibbelpartijtje daargelaten, konden we het toch eigenlijk opperbest met elkaar vinden. Aan Mies heb ik niets. Die zit maar te blokken om den tijd in te halen, dien ze door de drukte vóór Toos' vertrek verloren meent te hebben. Ze zegt boe noch ba buiten het gewone, dagelijksche om en huist geheel op haar kamertje. Je mag er niet binnen komen zonder te kloppen, stel je voor!
Moeder heeft nog geen vacantie en is dagelijks en route. 't Heet, dat ik nu het huishouden doe, maar ik vind het veel te prozaïsch, om er me erg in te verdiepen en
| |
| |
laat Antje dus maar scharrelen. Ze maakt een ruim gebruik van haar vrijheid en brengt den tijd hoofdzakelijk door met buurpraatjes, zoodat het er raar bij ons zou uitzien, als oude Jans zich niet wekelijks een paar dagen over ons kwam ontfermen. Die Vrijdag en Zaterdag, dat zijn de eenige dagen, waarop ik mij niet aan ‘Josephines Memoires’ kan wijden; onophoudelijk haalt Jans mij er af en, om dan niet al te groen te lijken, moet ik wel net doen, alsof ik 't hoogste belang stel in haar boenen, poetsen en dweilen. - Of 't me heel handig afgaat?
Oude Jans is een slim menschje. Ze kan me soms aankijken, alsof ze denkt: ‘wat ben jij nog een kind!’ Noode zegt ze ‘juffrouw’ tegen me en een enkelen keer neemt ze de vrijheid mij op mijn plichten te wijzen, zooals verleden week, toen moeder zoo moe thuis kwam en ik voor niets gezorgd had, zoodat ze dadelijk zelf aan den gang moest gaan. 'k Had er achterna genoeg het land over, maar op 't oogenblik zelf prikkelde Jans' wijs gedoe mij zóó, dat ik brutaal werd op den koop toe. Moeder zei niets, keek alleen maar teleurgesteld; - ik kan beter tegen een standje... Moeder kan tegenwoordig erg wit zien en ze is gauwer moe dan anders. 't Is ook maar geen pretje in de warmte kleine kinderen de beginselen van vingerzetting en aanslag aan 't verstand te brengen en meer gevorderden de domste fouten te hooren maken! Ik zou er het geduld niet voor hebben en 'k bewonder moeder, dat ze altijd zoo kloekmoedig haar
| |
| |
weg gaat en nooit tobt of klaagt. Eens vroeg ik haar, hoe dat toch zoo komt.
‘Omdat ik 't beschouw als werk, dat mij door God is opgedragen en ik weet, dat Hij er mij bij helpt,’ antwoordde moeder toen zoo eenvoudig weg.
Laatst zei oom Daniël spottenderwijs: ‘je moeder is vroom.’
Nu, dat is moeder ook echt; ze loopt er niet mee te koop, maar je ziet het uit alles en ik geloof heusch, dat het beetje goeds, dat er nog aan mij is, daardoor komt.
Op 't oogenblik beleeft moeder anders niet veel plezier van me. Ik weet 't zelf heel goed, dat ik onuitstaanbaar ben, maar, 't ligt aan de omstandigheden. Van Toos komt de eene opgewekte brief na den anderen; ze geniet dol en kan oom, die van alles verzint om haar plezier te doen en Coba, die allergezelligst en vroolijk is, maar niet genoeg roemen. Voor haar is 't leven enkel zonneschijn, maar voor mij, die zoo'n reis nog zooveel beter zou weten te waardeeren, volgt de eene regenbui op de andere en ziet de lucht grauw en saai. In een fleuriger omgeving zouden mijn gaven zeker veel beter tot hun recht komen; hier verzuren ze. Ik zou moeten uitzien in een mooi park met hooge boomen en een rijtuig tot mijn beschikking moeten hebben, in plaats van dag aan dag op een gloedwarm zolderkamertje te zitten koekeloeren in burgerlijke tuintjes en tot verpoozing boodschappen te doen in de stad, waar de straatsteenen en de huizen
| |
| |
genoeg hitte uitstralen om een os te kunnen braden.
Met ‘Josephine’ schiet ik langzaam aan op. Ik laat haar nu de reis maken, die Toos doet en verwerk Toos' brieven tot enthousiaste natuurbeschrijvingen. Toos schrijft wel aardig en soms zijn haar opmerkingen over menschen en dingen raak ook, maar 't is alles zoo gewoontjes, zoo laag bij den grond. Van Toos kan men 't trouwens niet anders verwachten.
Dat Toos zoo met Coba is, maakt mij jaloersch; een heusche vriendin heb ik niet. De meisjes van school zijn haast allemaal nuffen; een paar uit de klas zouden me wel aantrekken, maar met die heb ik 't juist dadelijk aan den stok gekregen over een kleinigheid; 'k weet al niet eens meer, waarover het eigenlijk ging. Dat is nu zoo vervelend, altijd als 'k van iemand houd, heb ik een onbedwingbaren lust, om met 'm te kibbelen. Thuis hindert dit niet zoo en komt het later wel weer terecht, maar vreemden krijgen dan in eens genoeg van je. Enfin, ik zal mijn weg ook wel alleen kunnen vinden.
Naar de H.B.S. ga ik toch niet meer, gelukkig! Ik heb er schoon mijn bekomst van. Voor de tweede maal twee jaar een klas te doorloopen, zou te veel van het goede zijn. Moeder ziet dit gelukkig ook in.
Mies stelde voor, dat ik na de groote vacantie naar de Normaalschool zou gaan; daar heb ik niets geen zin in. Ik voel er niet de minste roeping voor, gewoon ‘schooljuffrouw’ op een Lagere School te worden en
| |
| |
Mies' voorbeeld is er ook niet op aangelegd me tot andere gedachten te brengen; ze is één stuk dor proza.
Nu wil moeder eens met mij naar Amsterdam gaan om met mijn voogd over mijn toekomst te beraadslagen. Natuurlijk moet het er op aan, dat ik wat ga verdienen, dat begrijp ik zelf heel goed en ik wil het ook graag, maar... niet als onderwijzeres, als schrijfster.... Tot nu toe heb ik mijn incognito weten te bewaren, maar dat zal ik nu moeten opgeven en 'k voorzie een harden strijd, dien ik alleen tegen de verbonden mogendheden - mijn heele familie - zal hebben te voeren.
Oom Louis is op en top een zakenman en tante Clementine, in de wandeling tante Clé genaamd, is een lief, best mensch, maar zoo prozaïsch als mijn zuster Mies is. Veel heil verwacht ik dus van de besprekingen met die twee niet.
Van mijn aanvankelijk plan om ‘Josephine’ mee te nemen, zie ik toch maar af; ze zou in die omgeving niet worden gewaardeerd, en voor al het werk, dat ik er aan gehad heb om haar tot zoover te krijgen, vind ik dit begrootelijk. Ook aan moeder verraad ik het bestaan van ‘Josephine’ nog niet en spreek alleen in vage termen over datgene, wat ik als mijn roeping beschouw. Ik wil liever ineens met 't geheele werk, kant en klaar gedrukt, voor den dag komen; dat zal meer indruk maken.
'k Wou, dat het al zoover was!
Om mezelf een beetje op te vroolijken, bestudeer ik
| |
| |
de krant tegenwoordig hartgrondig om naar een uitgever te zoeken, wien ik mijn boek zal kunnen aanbieden. Heb ik er een uitgepikt, dan komt hij in een blauw schrift. Zoo heb ik er nu zeker al een dozijn bij elkaar, om later uit te kiezen. 'k Denk, dat ik ze zal laten ‘trekken’ op de manier van Mies en Toos voor de reis, maar daar ik het twaalftal beeren moeielijk hier kan noodigen - verbeeld eens, wat een opschudding zou dat geven, dan wist de heele buurt meteen wat voor talent in haar midden is ontloken - zal ik zelf het ‘trekken’ op me nemen en heel eerlijk ieder gelijke kans geven...
Ik ben het nog niet met me zelf eens, of ik ze er allen vóóraf mee in kennis zal stellen, of er alleen, na den beslissenden trek, den bevoorrechte mededeeling van zal doen en de elf anderen, voor wie het toch min of meer sneu moet zijn, maar in gelukkige onwetendheid zal laten. Dengene, die 't wordt, zal ik wel uitvoerig schrijven in ieder geval, hoe alles in zijn werk is gegaan, en er daarbij vooral den nadruk op leggen, hoe onpartijdig en eerlijk ik de zaak behandeld heb; hij zal er, dunkt mij, het aangebodene des te meer door waardeeren.
Als 't er een hier in de stad is, ga ik er zelf heen met moeders kapotje op, om er waardig uit te zien; van den eersten indruk hangt alles af.
't Beslissende oogenblik naakt.
Moeder en ik zijn in Amsterdam, op weg naar oom
| |
| |
Louis en tante Clé. Zoo lang het plan nog geen vasten vorm had aangenomen, was ik er doodkalm onder en kon met een gerust geweten verklaren, er niets, niemendal om te geven, maar nù, nu ik naast moeder door de drukke stad loop, heb ik niet veel te vertellen. Ik ken oom Louis zoo weinig - hij doet ons zelden de eer aan van een bezoek, heeft het te druk - maar 'k heb een herinnering aan zijn afgemeten deftigheid en koelheid! zijn tegenwoordigheid werkte toen zoo bevriezend.
Nu, wat dàt aangaat, ik puf op 't oogenblik en 'k benijd Toos, die nu juist vandaag met den trein een eind den Jungfrau op zal gaan en haar hart dus zal kunnen ophalen aan sneeuw en ijs. Deze gedachte brengt mij op oom Daniël; ik wou, dat we hem maar gingen raadplegen; ik kan een potje bij hem breken en zou er wel kans toe zien, hem naar mijn kant over te halen.
Moeder is ook stil. Ik weet, dat zij ook legen dit bezoek opziet en vind dat een soort van troost. Ondanks de warmte, geef ik haar daarom een arm....
Keizersgracht... hier moeten we zijn.
Ik zie het huis al! Dat past net precies bij oom Louis, zoo statig, zoo stijf.
We bellen aan...
Mijn hart klopt hoorbaar. Wat laten ze ons vreeselijk lang wachten! Ik voel mij als een arm mensch met negotie, dat vreest straks afgesnauwd te zullen worden.
Eindelijk een sloffende tred door de lange gang.
| |
| |
Een welgedane, deftige meid met een keelbandenmuts, - 't tegenbeeld van onze magere hittepetit wier ‘losse mus’ altijd op 't punt is weg te vliegen - doet open. Haar gezicht is zoo effen en haar bewegingen zijn zóó afgemeten, dat ik er geheel en al van onder den indruk kom. Als het tusschen stoep en deur al zóó is, hoe zal het dan straks in de kamer wel wezen?
We mogen binnenkomen; gelukkig. Ik vreesde heusch een oogenblik, dat de deftigheid er ons niet waardig voor zou keuren en, hoewel ik dit bezoek een ware bezoeking vind, zou die beleediging me toch te kras wezen.
Over een looper, waarin onze voet wegzinkt, komen we in de ontvangkamer, waar stijve, kille pracht heerscht.
Hé, zóó'n omgeving zou toch ook niet voor mijn werk deugen! 'k Geloof, dat ik er dàn het zolderkamertje nog boven verkiezen zou. Hier overmaat van kou, dáár overmaat van warmte. Ik raak aan 't philosofeeren over den juisten middenweg en dit leidt mijn gedachten af van de naaste toekomst....
Iemand lang te laten wachten, schijnt deftig te wezen. We moesten er Antje thuis ook maar op dresseeren om zoo, bij voorkomende gelegenheden - een uitgeversbezoek bijvoorbeeld - ons te kunnen doen kennen als menschen, die hun wereld verstaan.
Tot zoover ben ik met mijn bespiegelingen genaderd, als tante Clementine binnenruischt in een japon, die ik veel te mooi voor in huis vind, en ons hartelijk, tegelijk een
| |
| |
ietsje neerbuigend, verwelkomt. Oom is nog op 't kantoor, maar zal straks wel verschijnen.
We praten over koetjes en kalfjes en ik doe mijn best een damesachtigen indruk te maken, om 't schoolidee zoo ver mogelijk op den achtergrond te brengen. Ik geloof niet, dat er ik uitzie als een gezakt kind van de derde klas H.B.S. 'k Drink de thee, die gepresenteerd wordt door een deftigheid van luchtiger, eleganter soort dan de dienstmaagd, die ons opendeed, met kleine, sierlijke teugjes, neem het allerkleinste koekje van 't zilveren schaaltje, dat mij voorgehouden wordt, raak er ternauwernood aan, hoewel ik er een half pond van op zou kunnen - 'k krijg altijd honger bij dergelijke benauwende gelegenheden - en spreek wat gemaakt en aanstellerig, zooals Toos deed, toen haar de reisluxe naar het hoofd was gestegen.
Moeder staart mij verbaasd aan; ze kent haar eigen Joost niet meer terug in de jonge dame, die zoo precies op haar plaats toont te wezen in tante Clementines salon. Ik vrees, dat moeder maar liever wou, dat 'k mijzelf was; ze heeft een hekel aan alles wat onnatuurlijk is, maar nu ik eenmaal zoo ben begonnen, moet ik er wel mee doorgaan.
Tante Clé heeft bepaald schik aan mij en praat met me als met een groot mensch. Over school en zoo wordt niet gerept; ik begin het doel van ons bezoek zoowaar te vergeten en vind het geheel nu zoo onaardig niet. 't Is net, alsof we een comediestukje opvoeren; mijn rol is de amusantste...
| |
| |
We hebben 't ook over Toos' buitenkansje. Tante Clé lacht zoo'n beetje om oom Daniël, maar vindt het ondertusschen toch maar wàt heerlijk voor Toos. Moeder heeft den laatsten brief van Toos, die juist even voor ons vertrek kwam, in den zak en laat hem tante op haar verzoek lezen. Deze is uitbundig in het bewonderen van ‘zoo'n aardige, werkelijk alleraardigste beschrijving.’
Dit is op z'n zachtst genomen overdreven. Van zulke brieven gaan er wel dertien in een dozijn, neen, dan acht ik de natuurbeschrijvingen in ‘Josephines Memoires’ heel wat - nu ja, laat ik 't maar zeggen - heel wat mooier; valsche bescheidenheid dient tot niets. Nu spijt het mij toch, dat ik ‘Josephine’ niet bij mij heb...
Tante Clé wil den brief ook aan oom laten lezen en vraagt, of moeder hem wel een poosje missen kan, want oom heeft het altijd druk en dat moet dan juist zoo eens treffen, dat hij er een oogenblikje tijd voor vindt.
Natuurlijk is het moeder best en Toos' veelgeprezen brief verdwijnt in een laadje van tantes bureautje. Als die er vooreerst uitkomt, ben ik een boon... Tante is straks 't heele geval vergeten, dat kan je wel op je vingers narekenen... 't Is alsof mij dit even, heel achter in een hoekje van mijn hart, plezier doet.
Ik ben toch niet jaloersch opToos? Onzin en toch...
O lieve tijd, dáár is oom Louis, tegelijk met de elegante gedienstige, die voor den tweeden keer thee ronddient.
| |
| |
Opstaan, een licht, luchtig buiginkje voor iemand maken, zooals mijn rol mij dat voorschrijft, en meteen van een ander iemand een zeer broos kopje, half gevuld met sterke thee, aannemen en daar vlug en handig van een ook al aangeboden blaadje melk indoen en klontjes suiker met een beeldig, doch onhandelbaar nijpertje, ziedaar een combinatie, die mij een allerongelukkigst figuur doet slaan, terwijl er immers juist zooveel van afhangt een goeden indruk te maken?
Als ik mijn onhandigheid besef, raak ik heelemaal het stuur over mijzelf kwijt. Het klontje ontglipt het nijpertje, ik wil 't gauw met de hand pakken en daardoor komt 't kopje aan het glijden... geen balanceeren vermag het te redden, het mooie kopje van fijn, Japansch porcelein - ik kan wel schreien van narigheid - ligt aan gruizelementen aan ooms voeten en op zijn eene laars glimt het plasje thee.
Zeggen de Duitschers niet, dat scherven geluk aanbrengen?
Dan toch zeker pas in de verre toekomst! Op 't oogenblik zelf bezorgen zij je niets dan ellende.
Als een hoopje ongeluk zak ik terug in den lagen stoel, terwijl de scherven worden opgezocht. 't Is, alsof ooms blikken op mijn rug zullen uitkomen, zoo doordringend ziet hij mij aan.
De gedienstige heeft den rommel weggebracht en reikt mij nu, met een eenigszins spotachtigen trek om den
| |
| |
mond, een ander kopje thee over. Uit vrees voor een herhaling van 't ongeval, bedank ik voor suiker en ook bij vergissing voor melk. Zij is wel zoo goed dit laatste over het hoofd te zien en verwaardigt zich, mij van melk te bedienen, zooals ze 't een onhandig, klein kind zou doen, dat ter kwader ure op een grootemenschenvisite in een deftig salon beland is.
Ik ben er haar dankbaar voor - zwarte thee is net een drankje - maar durf het haar niet te zeggen, uit vrees mogelijk iets onbehoorlijks te zullen doen.
Suiker krijg ik niet; ze acht zeker, dat ik het niet verdien; een koekje wordt mij wel gepresenteerd, maar ik vind het veiliger te bedanken.
Onderwijl maakt moeder excuses tegenover tante Clé; ik hoop maar, dat het geen erg duur kopje is geweest, maar 'k ben bang van wel. Ik voel me vreeselijk schuldig en in mijn ijver om toch wat goed te maken, zet ik dit kopje voorzichtig neer en diep dan mijn zakdoek op - gelukkig is 't een schoone - om oom Louis' laars, die aan de aandacht van het meisje ontsnapt is, af te vegen. Hij begrijpt het niet, en trekt zijn voet haastig terug, terwijl hij met opgetrokken wenkbrauwen naar de voor hem neergeknielde nicht kijkt.
Bij al 't akelige, treft het grappige van den toestand mij toch zóó, dat ik een lachkriebel niet kan bedwingen, hoeveel moeite ik er ook voor doe; tegelijkertijd rolt er een dikke traan nog van zooeven bij de thee op oom Louis'
| |
| |
laars. Hier heb ik dus de illustratie van wat ik op school aangaande humor, d.i. de vereeniging van een lach en een traan, heb geleerd. Ik had nooit kunnen denken, dat ik het zoo gauw zelf zou ‘beleven.’ 't Is een benauwende geschiedenis, hoor!
‘De thee,’ zeg ik met een verwonderlijk geluid er achter, dat evengoed voor een snik als voor een lach kan gelden, ‘'t is zonde voor uw laars,’ maar ik durf toch den weerspannigen voet niet te grijpen.
‘Laat maar,’ antwoordt oom tamelijk stroef, ‘ik waardeer je goede bedoeling. Ga toch zitten.’
Als een hondje, dat straf heeft gehad, keer ik naar mijn plaats terug en gebruik den zakdoek om mijn oogen af te vegen.
O foei, ondanks de kilheid van het salon krijg ik het vreeselijk warm. Niemand zegt wat, o - àls de een of ander toch maar eens iets beweerde!
Ik kijk naar een schilderij aan den wand, om me een houding te geven. Het stelt de Axenstrasse aan den Vierwaldstättersee voor; dat weet ik, omdat Toos ons een Ansicht van 't zelfde punt heeft gestuurd. Wat is dat meer diepblauw! Wat moet het verrukkelijk zijn, daar door die rotsgewelven te loopen en telkens dat heerlijke uitzicht te genieten.
Eindelijk kucht oom Louis even en begint afgemeten en plechtig op een toon, alsof hij een verslag voorleest, mijn mislukking op school te behandelen, die haar toppunt bereikt heeft, in mijn weer-blijven-zitten.
| |
| |
Ik wist niet dat het zóó erg was. 't Maakt toch wel indruk op je, als je zoo eens van een ander hoort, dat je eigenlijk geen oortje waard bent. 't Begroot me voor moeder; 't moet erg ontmoedigend zijn, een kind, waar je ruim vijftien jaar lang aan ‘opgevoed’ hebt, zoo te hooren aftuigen.
Tante Clé knikt als oom knikt en schudt haar hoofd als hij 't zijne schudt. Op ieder ander oogenblik zou dit gebarenspel mij vermaken, zoo potsierlijk is het.
Er blijft, in figuurlijken zin genomen, niet veel van mij over. De salon-jongedame is al lang ingekrompen tot een schoolkind en dat schoolkind is onder ooms vernietigende rede bezig weg te slinken tot een stofje, een nietsje... wanneer het gevoel van eigenwaarde, dat ieder mensch, ook den diepstgezonkene, aangeboren is, mij plotseling aandrijft, tenminste nog een kruimeltje van mezelf uit de schipbreuk te redden.
‘Ik deug toch nog wel voor iets,’ zeg ik hardop en omdat ik zelf schrik van mijn stoutmoedigheid, klinkt er een brutale toon in door, die er oorspronkelijk niet in bedoeld was. Maar ik heb geen tijd dit uit te leggen; ik moet het snippertje durf, dat ik nog over heb, nu maar meteen gebruiken.
‘Jazeker,’ herneem ik, ‘u doet precies, alsof er aan mij toch geen eer te behalen zal wezen, maar dat zal ik u wel eens lekker anders toonen.’
‘Joost, kind,’ begint moeder waarschuwend, maar ik
| |
| |
doe, alsof ik 't niet hoor. 'k Heb me onder 't praten opgewonden en ben nu heelemaal over mijn verlegenheid heen. 'k Verbeeld mij, dat ik weer op school ben en mijn goed recht verdedig tegenover een leerares, die ‘den pik’ op mij heeft. 't Eene woord haalt het andere uit, ik redeneer, redeneer...
Oom Louis zit verbluft te kijken; hij heeft zeker niet zooveel welsprekendheid achter mij gezocht. Tante Clé schudt haar hoofd en ziet moeder aan, alsof die het helpen kan. Geen van drieën pogen ze evenwel mijn woordenvloed te stuiten. Dat ben ik niet gewend; als niemand je tegenspreekt, of er tenminste op in tracht te gaan, is de aardigheid er gauw af. Zoo komt het, dat ik mijn betoog eenigszins plotseling eindig en uitdagend de grootemenschen aankijk.
Ik verwacht minstens een hevig standje van oom Louis, maar er komt niets.
Zijn zwijgen benauwt me.
Zal ik nu weer beginnen? Maar ik ben den draad van mijn redeneering kwijt en bovendien ontnuchtert deze stilte mij.
Ik zet een tamelijk onnoozel gezicht, terwijl ik met den kwast van mijn stoel speel.
‘En heb je al eens iets gepresteerd op het gebied, dat je noemde, Josephine?’ vraagt oom Louis mij nu, deftig, bedaard, met een tintje spot in zijn stem.
Het oogenblik is gekomen, waarvan ik mij vroeger
| |
| |
altijd zooveel voor heb gesteld: het oogenblik, waarop ik mij bekend zal maken als schrijfster. Vreemd toch, van glorie bespeur ik nu geen zier, 'k zie er eerder tegenop het te zeggen, maar toch, het moet.
‘Ja,’ antwoord ik kort en bondig en 't klinkt weer brutaal, zonder dat ik het kan helpen; ‘ik heb al zes en veertig bladen vol!’
‘Vol?’ herhaalt oom, tergend langzaam, ‘waarmee?’
‘Met Memoires! Ik schrijf mijn Memoires, of eigenlijk zijn 't de mijne niet, maar die van ‘Josephine.’
Ziezoo, 't is er uit.
Triomfantelijk kijk ik het kringetje rond, om blikken van niet-begrijpen te ontmoeten. Ik tracht er mij niets van aan te trekken; auteurs worden in 't begin van hun loopbaan wel meer niet begrepen of gewaardeerd, vooral in eigen kring. Wacht maar, later, als ik bekend geworden ben, zal mijn familie nog wel eens aan dit uur terugdenken!
'k Schep weer moed en begin ‘Josephine’ zoowat toe te lichten, zonder te veel van haar Memoires te verklappen; dan zou bij in-druk-verschijnen de aardigheid er grootendeels af wezen, en dit zou jammer zijn. Ook uit een oogpunt van bescheidenheid vind ik dit beter, maar tante Clé weet deze nederigheid klaarblijkelijk niet te waardeeren en vraagt me er meer van, dan ik beantwoorden kan en wil; ten slotte biedt ze mij aan, het vast eens voor mij door te zullen lezen... maar dàt sla ik
| |
| |
met één slag af. ‘O nee,’ zeg ik bruusk, ‘doet u dat maar niet, u zoudt er toch niets van begrijpen!’
't Is brutaal, ik weet het wel, maar met al dat gevraag maakte ze me tureluursch en nu is 't meteen uit.
‘Je neemt een houding aan en spreekt op een manier, die je niet past, nichtje,’ zoo wijst oom Louis mij terecht, terwijl hij zijn lorgnet opzet om me te bekijken; hij kan zich zeker niet begrijpen, dat ik van de familie ben.
‘Ik schaam mij over mijn meisje,’ zegt moeder zachtjes op o, zoo'n bedroefden toon, tegen oom en tante; ‘'t zou misschien wenschelijk zijn, dat we ons bezoek maar afbraken.’ Meteen staat zij op en ziet er plotseling zoo gebogen, zoo... oud uit, dat het mij het hart afknijpt. Ik vlieg naar haar toe en wil haar om den hals vallen zooals gewoonlijk na een onaardige bui, maar moeder weert mij af.
Dat is nog nooit gebeurd!
'k Geef er natuurlijk tante Clé de schuld van en steek het niet onder stoelen of banken hoe ik dat vind. Alsof tante mijn zuster Mies is, zoo vaar ik tegen haar uit. Onpartijdig en eerlijk ben ik in ieder geval wel; ik zeg wat ik te zeggen heb, zonder aanzien des persoons...
Een vreemd gekreun doet me plotseling midden in een zin ophouden. Ik keer me om en zie moeder doodsbleek achterover zinken - oom Louis vangt haar nog juist in zijn armen op. Samen met tante Clé legt hij haar op een sofa.
| |
| |
Moeders oogen zijn gesloten en zij ziet er zóó naar uit... ik vrees het ergste... 'k dring oom op zij en laat me, woest snikkend, bij haar op de knieën zinken - 'k wrijf haar koude handen, roep haar de liefste namen toe...
Daar legt oom zijn hand op mijn schouder; hij spreekt met me, zacht en dringend, dwingt me op te staan en o wonder, zonder tegenstribbelen gehoorzaam ik hem.
Al mijn heftigheid is verdwenen.
Tante Clementine maakt moeders kleeren los, wascht haar met eau-de-cologne...
Ik zie het van uit de verte aan, durf niet naderbij te komen. 't Is mijn schuld, dat moeder zoo ziek is, dat voel ik, dat weet ik...
O, als God mij toch maar niet straft, door haar te laten... ik durf 't vreeselijke woord zelfs niet in gedachten te noemen...
Oom fluistert met tante en gaat dan de kamer uit.
Een oogenblik later hoor ik hem telefoneeren aan den dokter.
Even stelt mij dit gerust, maar dan weer besef ik, dat 't wel heel erg moet zijn, geen gewone flauwte...
Tante vraagt om heete kruiken, warme doeken, doch ik ben zoo overstuur, dat ze niets geen hulp aan mij heeft. Ik ben niet eens in staat een boodschap naar de keuken over te brengen. Oom Louis doet het nu in mijn plaats.
Gelukkig is er warm water. In een ommezien is de
| |
| |
meid er met kruiken, ook de andere gedienstige komt binnen met een fleschje vlugzout, dat haar mevrouw wel eens gebruikt.
Het baat niets, volstrekt niets.
Ik schrei zoo wanhopig, dat ze me de kamer uit moeten brengen. Willoos laat ik mij door de meid, die ons opengedaan heeft, leiden, de trap op, naar de logeerkamer.
Ze legt gauw een paar lakens op 't bed en schikt de kussens en dekens.
Zoo maar, met mijn kleeren aan, val ik er op neer; zij neemt me mijn hoed af, trekt mijn schoenen uit en tracht het me zoo gemakkelijk mogelijk te maken, terwijl ze bij dit alles gelukkig zoo weinig mogelijk spreekt, - onze Antje zou zeker aan één stuk door ratelen; dat zou ik nu niet kunnen verdragen - maar àls ze wat zegt zijn het woorden, die je goed doen, troost geven, ondanks de stroeve manier, waarop ze gesproken worden. Ik voel mij als in een kerk, zoo met Lina bij me; er gaat zoo'n kalmte van haar uit... Als ze weg wil gaan, houd ik haar vast.
Eindelijk hooren we het dokterskoetsje voor de deur stilhouden. Nog voordat er gebeld is, wordt er opengedaan. Zeker hebben ze op den uitkijk gestaan. Even gepraat beneden in de gang, dan stilte...
Ik span mij in om een geluid op te vangen, maar tevergeefs. 't Is hier niet zoo gehoorig als bij ons.
| |
| |
'k Houd mijn handen onder de sprei gevouwen en probeer te bidden - o, ik wou, dat ik was zooals moeder, dán zou ik het wel beter kunnen... Zou God wel willen luisteren, naar zoo'n ondeugend nest als ik ben?...
Veel van wat moeder gezegd heeft in vertrouwelijke schemeravondpraatjes, komt langzamerhand bij mij boven... Ik begin met om vergeving te vragen... dán wordt het rustig in me en kan ik ook bidden om moeders herstel.
Lina denkt, dat ik slaap en gaat zachtjes de deur uit; op het portaal staat ze het vertrek van den dokter af te wachten.
't Duurt zoo vreeselijk lang!
Ik laat me van 't ledikant glijden en loop op kousen naar haar toe.
‘Neen,’ fluister ik, als ze mij weer naar bed wil brengen, ‘laat mij bij je blijven!’
Beneden wordt een deur opengedaan. Ik beef zoo, dat ik niet de trap af kan, maar op de bovenste tree blijf zitten.
Lina gaat eens poolshoogte nemen voor me.
Als ze terugkomt, staat haar stroef gezicht een graadje minder effen.
‘Mevrouw is bijgekomen, maar moet heel rustig worden gehouden; de dokter is er nog,’ fluistert ze.
‘O, dan moet ik naar haar toe,’ roep ik uit, plotseling opgefleurd door 't gunstige bericht en ik neem het Lina
| |
| |
kwalijk, dat zij mij tegenhoudt. ‘Moeder zal niet weten waar ik blijf. Je hebt niet het recht, mij den weg te versperren,’ voeg ik er driftig bij en duw haar op zij. Dan loop ik naar beneden en wil de deur van het salon opendoen.
Deze is evenwel op slot.
Ongeduldig tik ik aan.
Heel voorzichtig wordt de sleutel omgedraaid, de deur op een kier opengedaan...
‘Ik wil naar moeder,’ drein ik als een koppig, klein kind, ‘u moogt er mij niet buiten sluiten.’
‘Sst,’ klinkt het achter uit de kamer op waarschuwenden toon, en ‘sst,’ herhaalt oom Louis, wiens gezicht even verschijnt.
‘Ik moet er in,’ zeg ik nu wat zachter.
Oom komt in de gang en sluit de deur weer zorgvuldig achter zich toe.
‘Iedere aandoening zou nu levensgevaarlijk voor je moeder kunnen worden,’ verklaart hij heel ernstig; ‘je bent oud genoeg, Josephine, om dit te begrijpen.’
Ik laat beschaamd het hoofd zakken. Oom Louis heeft zoo iets over zich, iets, waar ik niet tegenaan kan. Hij belooft evenwel, het mij dadelijk te zullen laten weten, als de dokter geen bezwaar meer tegen mijn komen heeft, en gaat dan weer naar binnen.
Terwijl ik de trap op sluip, om mijn schoenen te halen, hoor ik op 't portaal Suze, het derde meisje, Lina
| |
| |
van het voorgevallene op de hoogte brengen. Ze is zeker blijven luisteren, nadat ze de thee heeft rondgediend, dat spook... Zij hebben er geen erg in, dat ik hier sta; 't is een donker hoekje.
Nu, ze geeft een mooie beschrijving van me, dat moet ik zeggen!...
‘'t Is er me eentje, een kat om niet zonder handschoenen aan te pakken,’ zoo hoor ik haar zeggen, ‘geen wonder, dat haar moeder er zoo wit en miserabel uitzag - allemaal van verdriet over dat nest; en nou, dat ze stijf van haarzelven leit, is 't huilen geen gebrek. Krokodillentranen, mensch, anders niks!’
... 'k Ben woedend op die meid; ik zal 't haar wel eens ongemakkelijk aan 't verstand brengen hoe ik over luistervinken denk...
Wacht, nu zal Lina er ook 't noodige over te vertellen hebben! Ik ben benieuwd, wat voor fraaiïgheden ik nu nog over mezelf zal hooren! Onwillekeurig blijf ik nog even staan.
Maar neen... ‘Arm kind,’ zegt Lina, meer in zichzelf, dan tot haar kameraad, ‘wat zal ze nog veel hebben door te maken.’
Haar woorden gieten olie uit op de golven. Ik denk niet meer aan een strafoefening, maar ga op de trap zachtjes zitten snikken, uit medelijden met mezelf.
Daar vindt oom mij, als hij me, na den dokter te hebben uitgelaten, komt halen om moeder even een kus
| |
[pagina t.o. 80]
[p. t.o. 80] | |
‘Ja,’ antwoord ik kort en bondig....
| |
| |
te geven. Ik mag geen woord spreken, want moeder is heel zwak.
Op mijn teenen volg ik hem in het salon, dat nu in een ziekenkamer is herschapen; er hangt een scherpe, prikkelende lucht van medicijnen, de gordijnen zijn dicht... 't Schemerdonker doet me angstig aan.
Half voortgeduwd door oom, kom ik bij de canapé waar moeder op ligt.
't Was heel niet noodig geweest mij het spreken te verbieden; 't zou me niet mogelijk zijn een woord uit te brengen, mijn keel is als toegeschroefd.
Moeder steekt haar hand uit en ziet mij vriendelijk aan.
‘Joost, lieve kind,’ fluistert ze.
Ik geef haar een kus, waarop mijn tranen weer beginnen te vloeien. Tante Clé, die aan 't hoofdeneind staat, veegt haar oogen af en wenkt mij toe, nu maar weer heen te gaan.
'k Gehoorzaam daar maar al te graag aan; 't is alles zoo droevig... moeder lijkt niets op moeder...
Als ik straks alleen in de andere kamer zit, bedenk ik, dat nu haast niemand meer op zichzelf gelijkt hier in huis; oom Louis, de ongenaakbare, deftige, niet, tante Clé niet en Lina, uiterlijk zoo stroef, niet uit de plooi komend, terwijl ze in haar hart toch zoo echt warm meevoelt, evenmin... Alleen Suze, 't kamerkatje, is gebleven zooals ze was, onuitstaanbaar... en... ikzelf?...
|
|