| |
| |
| |
| |
Tweede Hoofdstuk.
Het is net zooals ik dacht! Natuurlijk zit ik weer in het hoekje waar de slagen vallen en, zooals 't gewoonlijk gaat, een ongeluk komt nooit alleen, een combinatie van narigheden is boven mijn onschuldig hoofd losgebarsten.
Om te beginnen ben ik blijven zitten. 't Komt door de meetkunde en door 't Fransch. Was 't nu maar één van de twee geweest, dan zouden ze er mij nog wel met een her-examen hebben doorgesleept, dat kon ik wel aan den speech van de directrice bemerken, maar... 't was een schrale troost voor me.
'k Vond het toch een benauwend oogenblik, toen al de dames onze klas in kwamen, met de directrice voorop,
| |
| |
om ons vonnis voor te lezen. Of je al in 't hoekje van je bank kroop en je klein maakte achter de andere meisjes, 't gaf niets, hooren moest je het en daarbij hadt je 't vernederende bewustzijn, dat alle leeraressen en meisjes 't mee hoorden.
Ik ben niet gauw verlegen, maar toen ik al die oogen op mij gevestigd zag - of me verbeeldde dat zij op mij gevestigd waren, wat in de uitwerking feitelijk op 't zelfde neerkomt - kreeg ik toch een geduchte kleur en had niet veel meer te commandeeren.
Toen twee jaar geleden dezelfde vertooning, met het voor mij even ongelukkige resultaat, werd afgespeeld, was ik met mazelen thuis, een omstandigheid, die èn op school èn thuis stellig een verzachtenden invloed had. Dit bemerkte ik nu, bij deze gelegenheid, nog ‘nachträglich,’ zooals onze Fräulein zou zeggen. Die vriendelijke ziel had bepaald medelijden met mijn lotgenooten en mij - we waren met ons vieren - en knikte ons deelnemend en bemoedigend toe, toen de slag viel. Als het aan haar had gelegen, zouden we er nog wel met her-examens en taken en beloften van beter op te zullen passen, door zijn gekomen, dat geloof ik zeker, maar... één zwaluw maakt nog geen zomer en één goede Fräulein is er nog geen waarborg voor, dat op de leeraressenvergadering allen ten gunste van je zullen stemmen.
'k Moet bekennen, dat ik onder een hoedje te vangen was, toen ik thuiskwam.
| |
| |
Moeder zei niet veel, maar och, ze keek zoo teleurgesteld en dat hinderde me meer dan een standje zou gedaan hebben. Toos huilde en maakte mij zoo waar ook aan den gang. 't Was een naargeestige toestand. Mies bromde en voer uit; dit kon mij nog het minst schelen; van haar ben ik 't al niet anders gewend. Ook onze Antje nam een levendig aandeel in het gebeurde. 'k Geloof, dat ze het zelfs wel interessant vond, eens zoo iets mee te maken. Ik hoorde haar tenminste op een toon, alsof het een heel pretje was, uit het raam hangend aan 't meisje van de buren vertellen: ‘onze jongste juffrouw, Josefien, is gezakt met der eksame en nou huile ze allemaal!’
Ook plezierig, als je schande zoo wordt rondgebazuind! Want natuurlijk wist Jaantje toen niets beters te doen, dan het subiet aan haar mevrouw over te brieven en die zal het wel weer door hebben gegeven, zoodat de heele buurt nu wel op de hoogte zal wezen van ‘het zakken met der examen van juffrouw Josefien.’
Ikzelf ben er gauwer overheen gekomen, dan ik na den eersten schok dacht. Gelukkig maar, hoe zou ik anders de tweede catastrophe hebben kunnen doormaken, die zooeven plaats had en me meer overblufte dan de eerste het gedaan heeft, omdat ze, in tegenstelling daarmee, geheel onverwacht is gekomen.
't Is een paar dagen na 't ‘zakken’; 't regent, dat het giet, wat ik zeer toepasselijk vind.
| |
| |
Eindelijk heb ik den brief af, die oom Daniël mijn tegenspoed moet berichten; moeder stond er op, dat ik zou schrijven en wel dadelijk. Ik vond 't nu juist niet zoo noodig er oom Daniël bij te halen; als mijn voogd, oom Louis, 't maar weet is 't voldoende, dacht ik, maar al mijn tegenstribbelen mocht dezen keer niet baten, hoogstens heb ik er een paar dagen uitstel mee gewonnen.
Nu dan, de brief is klaar en ligt gereed met een postzegel er op, als de avondpost er ons een van oom Daniël brengt. Hij schrijft zelden of nooit, dus, dat er wat bijzonders in moet staan, kunnen we wel op onze vingers natellen.
Of 't wat bijzonders is! Hij stelt niets minder voor dan één van zijn nichtjes mee op reis te nemen! Sedert jaren heeft hij er geen lust in gehad, maar nu wil hij toch, voordat hij er te oud voor wordt, Zwitserland zoo graag nog eens terugzien.
Ik geef een schreeuw als moeder dit aan ons drieën voorleest, want natuurlijk, ik twijfel er niet aan of oom zal mij meenemen; ik heb immers altijd een streepje bij hem vóór gehad!
Gek, zoo gauw als je gedachten kunnen gaan; op 't zelfde oogenblik overleg ik, hoe gelukkig het is, dat ik zoo getreuzeld heb met mijn brief, want, of hij erg op een ‘gezakte’ nicht als reisgezelschap zou gesteld wezen?
't Spreekt vanzelf, ik wil er niet om jokken, maar hij kan 't nu immers even goed hooren nà de reis?
| |
| |
Ik ben al in de wolken van blijdschap!
Maar... och stumperd, wat tuimel ik daar gauw weer uit... oom vraagt mij niet, dat staat er nadrukkelijk bij, maar Mies of Toos, en wel, omdat ik op dien middag van zijn laatste bezoek (toen hij eigenlijk kwam om ons er eens over te polsen) heb beweerd een hekel aan reizen te hebben! Ik was 't zelf al weer vergeten zoo'n onzin te hebben uitgekraamd.
O, o, o, hoe is het toch mogelijk, dat zóó iets verrukkelijke mij nu door mijn eigen schuld moet ontgaan!
Mies, de gelukkige, - ze zal er voor omstaan met Toos, maar bij zulke gelegenheden boft ze altijd en zoo zal haar dit buitenkansje dus ook wel weer ten deel vallen - Mies dan, merkt schamper op, dat ik tòch niet met oom op reis zou willen gaan, omdat ik me er al voor schaam met hem over straat te loopen.
Nou, alsjeblieft, dat scheelt ook nogal wat! Hier ben je aldoor in angst kennissen tegen te zullen komen; die kans loop je in 't buitenland niet, ik tenminste niet; 'k heb geen een on-Hollandsche kennis; zelfs onze ‘Fräulein’ onze ‘Mademoiselle’ en onze ‘Miss’ van school, zijn geen echte; ze zijn net zoo goed Hollandsch als ik en daarom kan het me zoo ergeren, wanneer ze onder de les doen alsof ze je niet verstaan, wanneer je bij vergissing of voor 't gemak een Hollandsch antwoord geeft.
Neen, wat dat aangaat, zou ik heel Europa wel door kunnen reizen met oom Daniël.
| |
| |
En zelfs al zou nu 't ongedachte eens gebeuren, dat ik een van de meisjes uit mijn klas tegenkwam op den Rigi, Pilatus, Jungfrau of hoe die bergen heeten, wel, ik geloof, dat ik dan zoo verrukt zou wezen van al het heerlijke en grootsche om mij heen, dat alle andere gedachten op den achtergrond zouden worden gedrongen. Hieruit blijkt toch wel duidelijk, hoe gunstig zoo'n reis op mijn gemoedstoestand, hoe verheffend op mijn heele zijn en denken, zou werken. En wat ook een aanwinst voor ‘Josephines Memoires!’
Tranen van spijt springen mij in de oogen.
Zou ik, zòu ik het durven wagen nog gauw, stilletjes, een briefje te schrijven om hem te zeggen, dat 'k er niets van meende dien middag?
Maar neen, dat zou niet fair wezen, vind ik, tegenover Mies en Toos.
Och, oom Daniël, al wou u als een vogelverschrikker door Zwitserland reizen, ik ging mee als u 't mij vroeg, gerust, ik ging mee!...
Moeder heeft medelijden met me, dat zie ik aan haar gezicht. Ik ga rechtop zitten, strijk mijn haar weg, trompetter vervaarlijk in mijn zakdoek en tracht dan te kijken, alsof de heele zaak mij dood-onverschillig laat. 't Is mijn eer te na er om te huilen, waar Mies en Toos bij zijn. Straks zal ik boven mijn scha wel inhalen.
Antje komt binnen om de boodschappen.
‘Ja, neem dien brief ook maar mee;’ 't kan mij niets
| |
| |
meer schelen. Misschien wordt oom Daniël verteederd door mijn roerende beschrijving van de ramp op school en stuurt hij mij 't een of ander tot troost en opbeuring. Ik vind zelf, dat ik zoo'n opfleurinkje wel hard noodig heb...
Toos diept een papier uit de prullenmand op en maakt er twee reepjes van ongelijke lengte van.
‘Toe Joost, houd jij ze even vast, wil je?’ Toos' stem trilt, zoo zenuwachtig is ze. Zij zit nog in spanning, ik ben er al boven verheven.
‘Och jawel,’ zeg ik edelmoedig; ‘geef maar hier.’
Ik kijk Mies eens aan; die is ook niet op haar gemak, al heeft ze een voorsprong op Toos, door het feit, dat ze altijd aan het langste eind trekt.
Mijn zusters mogen mij wel dankbaar zijn voor mijn ondoordachte uitlating; als ik mee had moeten trekken was de kans voor beiden al weer kleiner geweest.
‘Joost, ben je klaar?’ vraagt Mies gejaagd.
Ik zit, nota bene, al lang te wachten op den beslissenden trek. 't Komt me voor, dat ze er allebei eigenlijk tegenop zien, liever nog in de onzekerheid blijven mèt de hoop...
‘Komaan kinderen,’ zegt moeder, ‘wie zal het doen?’
‘Ik,’ spreekt Mies kordaat, terwijl ze een paar stappen naar voren komt... haar hand uitsteekt... trekt...
Een gil, alsof Mies minstens den haan van een pistool heeft overgehaald, weerklinkt. We schrikken er allen van.
| |
| |
Als de kruitdamp is opgetrokken - ik spreek in figuurlijken zin - ontwaar ik het bleeke, ontdane gezicht van mijn oudste zuster. Ze staart op het noodlottige reepje papier in haar hand, het kortste.
Toos begint te schreien, van blijdschap.
Ik vind, dat Mies meer reden heeft tranen te vergieten, net als ik, en even troost me toch de gedachte, dat ik een lotgenoote heb.
'k Gun, ná mezelf, Toos dit buitenkansje het meest. Ze heeft nooit eens wat en is altijd maar thuis bezig voor het welzijn van ons allemaal. Oom zal wel prettig reisgezelschap aan haar hebben. Ze stelt zich nooit op den voorgrond, vindt alles goed en denkt het eerst aan een ander.
Mies zou vervelend zijn van pedanterie. Omdat ze de kaart op haar duimpje kent, zou ze zich bepaald geroepen voelen bij iederen bergtop dien ze zag, den naam te zeggen en er bij mee te deelen hoe de keten heet, waartoe hij behoort, waardoor hij begrensd wordt en nog een hoop dingen meer, die je op een aardrijkskunderepetitie heerlijk kunnen helpen, maar op een reis, mijns inziens, geheel misplaatst zouden zijn.
Oom mag ook blij zijn, dat hij mij niet meekrijgt; ik heb er nu eenmaal aanleg voor in ongelegenheid te geraken. Als dit thuis al zoo is, onder 't wakend oog van moeder en zusters, hoe zou het dan wel op reis zijn, in volle vrijheid, want oom Daniël reken ik niet mee.
| |
| |
Na de eerste ontsteltenis neemt Mies, dit moet ik haar ter eere nageven, de teleurstelling heel aardig op. Ik weet, dat het een groote teleurstelling voor haar moet wezen; wel beschouwd zou het aan haar ook nog 't meest besteed zijn; zij weet van zooveel dingen af, die een minder geleerd mensch eerst in een reisboek moet opsnuffelen en deze nu in natura te zien, zou ze stellig heerlijk hebben gevonden. Nu heb ik toch medelijden met haar; ze houdt zich taai, net als ik; we mogen straks ieder wel een extra zakdoek mee naar bed nemen.
Toos komt ook tot kalmte. Ze veegt haar oogen af en wordt door ons alle drie omhelsd, alsof zij degene is, die troost noodig heeft. Als er onverwacht iemand binnenkwam, zou dit aanleiding kunnen geven tot averechtsche gevolgtrekkingen.
We beginnen allen door elkaar te praten, zooals het meer gaat als de spanning voorbij is, bijvoorbeeld na een gezamenlijk doorstane ramp. Toos is de heldin van den avond en ze schikt zich verwonderlijk goed in die rol. 't Huishoudelijke werk, dat Toos anders doet, wordt mij voor de toekomst opgedragen, - ik heb nu immers toch vacantie, - en als Mies twijfelt aan mijn bekwaamheden, belooft moeder een oogje in 't zeil te zullen houden.
Geheel tegen haar gewoonte laat Toos dit alles nu nogal gemakkelijk over. Grappig, ze begint werkelijk al het air van een dame uit de groote wereld aan te nemen, nu ze met den meesten ernst de gewichtige toilettenvraag
| |
| |
behandelt. Wat zal Toos aantrekken, wat zal ze meenemen? Dit onderwerp neemt al onze aandacht in beslag.
Moeder heeft ooms brief nog eens ingekeken en ontdekt, wat eerst niet zoo tot ons door is gedrongen, n.l. dat de reis op aanstaande week is bepaald. Veel tijd tot voorbereidende maatregelen zullen we dus niet hebben. We gaan in gedachten onze eigen garderobes na en overleggen wat voor bruikbaars daar in is, dat Toos mee zou kunnen nemen.
't Wordt bepaald geänimeerd en 't geheel zou nog gezelliger zijn, als ik het gelukkige persoontje was, wie al deze bemoeiïngen gelden, bedenk ik zoo in stilte. Nu probeer ik maar troost en bevrediging te vinden in 't idee, dat dan toch tenminste mijn Zondagsche blouse en een daagsche linnen - van 't jaar pas nieuw geweest - in Zwitserland zullen komen, want Toos heeft er genadig in toegestemd die mee te nemen. Ik weet vooruit, dat ik ze kapot terug krijg - mijn blouses zijn Toos te nauw - maar ik laat het maar zoo, dan kan ik er later altijd mee geuren, dat mijn kleeren in Zwitserland zoo'n knoei hebben gekregen. Wie er in die kleeren gezeten heeft, laat ik dan wijselijk in het midden... en dat doet er ook niet toe voor een ander - 't is in ieder geval een van de familie!
Mies doet ook heldhaftige pogingen om vroolijk mee te praten, maar 't gaat haar niet zoo natuurlijk af als mij. Dat komt, omdat zij niet zoo gewend is aan teleurstellingen; de dingen zijn haar altijd nogal meegeloopen. Van dien
| |
| |
kant bekeken, moet ik dus maar dankbaar zijn voor mijn tegenspoeden; ‘alles wordt gewoonte,’ zegt onze oude Jans.
't Is net alsof er een omwenteling in ons huishouden heeft plaats gehad. Toos, het sloofje, zit nu bovenaan en deelt de lakens uit en 't malste er van is nog, dat iedereen het als de natuurlijkste zaak van de wereld beschouwt. Wat een kleinigheid - want dat trekken van 't papieren reepje noem ik een kleinigheid - toch voor groote gevolgen kan hebben!
We prijken allen met kleuren als boeien wanneer 't eindelijk bedtijd is.
Mies is ook wat uit de plooi gekomen, dank zij een grooten atlas, dien ze uit de kast heeft gehaald om de onervaren reizigster in te wijden in de beginselen van de Alpenkunde. Als Mies onderwijzen kan, is ze in haar element; dan wordt ze zelfs welsprekend. Ik vrees, dat de arme Toos met haar hoofd vol blouse- en andere toiletbelangen geen erg dankbare leerling is. Met haar over de kaart geleund, waarop Mies' vinger meren bevaart en bergen beklimt, steek ik er meer van op. Kon ik deze nieuw verworven kennis nu maar eens in de praktijk bewijzen! - Ik slaak een diepen zucht die, dank zij het late uur, overgaat in een welgemeenden geeuw.
‘Meisjes, kijkt toch eens op de klok!’ roept moeder. ‘Morgen komt er weer een dag naar we hopen.’
Toos verklaart volstrekt geen slaap te hebben en wordt
| |
| |
op eens weetgierig; Mies moet haar dìt nog uitleggen en dàt...
‘Kind, je hoeft toch niet met den nachttrein mee,’ zeg ik tamelijk onvriendelijk; slaperig en moe als ik ben, kan heel Zwitserland mij plotseling niets meer schelen - ik kom er immers toch niet - en als Mies voortgaat te onderrichten met een ambitie eener betere zaak waardig... draai ik het licht uit...
Ik schrik zelf van de plotselinge duisternis en wil het goedmaken door 't kraantje gauw weer open te doen, maar 't is te laat; uit blijft het licht en een afschuwelijke gaslucht verspreidt zich door de kamer. Toos stoot zich bij haar poging om 't kraantje te sluiten; Mies loopt een stoel omver op haar weg naar de deur, die ze open wil zetten en moeder, die juist de pendule opwond, bezeert haar vinger aan den schoorsteenmantel.
Van dit alles krijg ik natuurlijk de schuld.
Dit doet mij zoo tragisch aan, dat ik op eens in tranen losbarst. Moeder komt op den tast, in 't donker, naar mij toe en zegt, dat ik overspannen ben, noodig naar bed moet.
Dat zal wel waar wezen! Deze bui had eigenlijk pas boven tot uitbarsting moeten komen, als Toos sliep, maar nú het eenmaal zoo is, vind ik het troostrijk mijn hoofd tegen moeders schouder aan te kunnen leggen en al mijn verdriet op dit veilige plaatsje uit te snikken.
Toos, die 't licht weer aan heeft gestoken, is er verlegen mee.
| |
| |
‘Ik was zoo dol... dolgraag gegaan,’ stamel ik, ‘maar ik gun het jou ook wel, dàt is 't niet...’
Mies is al naar boven geloopen; ze was zeker bang, dat ze anders ook zou beginnen.
't Is vreeselijk flauw van mij, dat weet ik, maar nu ik eenmaal aan 't huilen ben, kan ik er haast niet meer mee ophouden.
Toos is engelachtig; ze biedt zelfs aan, oom te zullen schrijven, dat zij er van afziet en of hij mij nu wil meenemen, maar natuurlijk wijs ik haar voorstel van de hand. Op zoo'n manier wil ik niet op reis. Toos moet gaan - dit zegt moeder ook - nu 't haar wordt aangeboden.
Wie weet, wat voor gelegenheid zich later nog eens voor mij voordoet...
Ik denk hierbij aan ‘Josephine’ en schep weer moed; 'k glimlach zelfs door mijn tranen heen bij de gedachte aan die bron van inkomsten, waarvan niemand weet en ga ten slotte welgemoed, arm in arm met Toos, naar ons gemeenschappelijk slaapkamertje.
't Is een drukte van belang bij ons deze heele week!
Toos is de spil, waar alles om draait. Verwonderlijk, zooveel nooden en behoeften zich bij je openbaren als je op reis zult gaan; op zoo'n manier wordt het een duur grapje, zelfs al ben je geïnviteerd.
'k Geloof daarom, dat het ook uit een zuinigheidsoogpunt beschouwd, beter was geweest, als oom mij maar
| |
| |
mee had gevraagd. Ik zou zooveel vieren en vijven niet hebben gehad als Toos, die zich van ons drieën altijd 't meest tot ‘ijdelen opschik’ aangetrokken heeft gevoeld. 't Is maar, dat ze er vroeger niet aan toe durfde geven, den schralen toestand van haar beurs in aanmerking nemend, maar nu is plotseling onze huishoudelijke zus losbandig geworden en springt met guldens om, zooals ze het vóór dezen niet met kwartjes zou gedaan hebben.
Voor de gezelligheid neemt oom nog een nichtje mee van den anderen tak, Coba heet ze; jaren geleden hebben we haar eens bij oom Daniël gezien en toen was 't wel een aardig kind. Ik herinner mij nog haar jurk, een Schotsche ruit met fluweeltjes opgemaakt; dat was toen mode en we vonden het prachtig. We konden zelf dat jaar geen nieuwe jurk hebben en voelden ons als eendjes in de nabijheid van een pauw; dat weet ik nog heel goed van mezelf.
Ik vermoed, dat de herinnering aan die Schotsche jurk Toos tot zulke buitensporigheden verleidt. Coba's toilet zal nu ook wel naar rato zijn en dat Toos niet bij haar af wil steken, kan ik mij begrijpen, maar daarom behoeft ze nog niet in een ander uiterste te vervallen.
'k Ben in mijn heele leven niet in zooveel modewinkels geweest, als in deze paar dagen. 't Is een twijfelachtig plezier, vooral als het niet eens voor jezelf is! Mies is voor die karweitjes heelemaal niet te gebruiken en daarom moet ik mee, want Toos vindt het volgens
| |
| |
haar zeggen ‘zoo eng’ alleen boodschappen te doen. Moeder heeft er niet altijd gelegenheid voor, maar helpt ten slotte bij de beslissende keus thuis uit de dingen, die wij ‘op zicht’ laten komen.
Dit op zicht laten komen is Toos' zwakke punt. 't Is maar heel goed, dat ik er bij ben, om een beetje te remmen, anders zou ze den halven winkel laten leegdragen. 't Is thuis nu toch al zoo'n herrie; je valt over de mantel-doozen in de gang en 't geeft een heele agitatie 't mooie spul, dat er in is geweest, er weer netjes zonder vouw of kreukel in te passen.
Mies trekt zich van een en ander niets aan en komt pas op de proppen als de keus gedaan is en we aan 't bewonderen toe zijn.
Nu, dat is het dankbaarste deel van 't werk; je oogst lachjes en complimentjes over je goeden smaak en krijgt op den koop toe een vriendelijk gezicht van het slachtoffer... maar degenen, die het er naar toe sturen, dat 't zoover komt en zich inspannen met àf te raden en aàn te prijzen, worden met niets dan ondank beloond; dat heb ik ondervonden. Tegen moeder durft Toos zich niet zoo te laten gaan, dus komt alles op mijn hoofd neer.
Weelde heeft toch maar een afbrekenden invloed, dat zie je aan mijn zuster Toos, die in eenvoudige omstandigheden een goeie ziel is, van wie zelfs geen kip ooit een hard woord zal hooren, maar in haar nieuwe positie van ‘jonge dame, die op reis gaat,’ soms bepaald
| |
| |
onuitstaanbaar kan wezen. Ik denk, dat ze er nog in groeien moet. Eén goed ding is er bij al dit vliegen en draven; 't maakt, dat ik niet zoo veel aan mijn eigen teleurstelling kan denken.
't Inpakken is ook geen kleinigheid! 'k Denk, dat oom Toos zal zien aankomen met zóóveel bagage en dan beweert ze nog wel, dat ze niets dan 't hoognoodige meeneemt.
Toos is een en al agitatie en zegt, tot niets verstandigs in staat te zijn, wat Mies schampere opmerkingen ontlokt. Zij steekt geen hand uit, maar critiseert in de verte; ook een opvatting; goed genomen is het wel de gemakkelijkste.
Ik sloof en draaf en sjouw en voel me als een Asschepoester, maar voor mij bestaat er geen kans toch ten slotte nog naar het bal te zullen gaan; wel sneu!...
... Oef, de koffers zijn gepakt; in 't valies prop ik het restje; Toos' hoed en stofmantel hangen klaar en 't taschje voor geld en kleinigheden staat binnen; ...handschoenen?... óók present. Ik krijg van moeder een prijsje voor mijn hulp en ga daarmee naar bed; morgen is het vroeg dag.
Op een onmogelijk uur word ik door Toos wakker gemaakt; 't is nog nacht. Ze beweert niet meer te kunnen slapen van plezier en wil wat praten. Dat voorspoed een mensch zoo zelfzuchtig kan maken! Ik ben niet van plan
| |
| |
haar daarin te stijven en geef geen antwoord. Maar dit brengt me van den wal in de sloot.
‘Joost, Joost,’ begint Toos weer en daar ze niet harder durft roepen om moeder, die in de kamer hiernaast slaapt, komt ze bij me in bed.
‘Dit's gezelliger,’ vindt ze; ik deel die meening niet, maar enfin, ik ben er al aan gewend in de verdrukking te komen.
'k Houd mijn oogen toe en doe alsof ik slaap, maar dit verhindert Toos niet aan één stuk door te babbelen. Op dat punt is ze net een kind; als je tusschenbeide maar eens ‘hm’ of ‘zoo’ zegt, is ze tevreden. Dit doe ik dan maar als 't heelemaal niet anders kan, bij wijze van droomen.
Toos stelt honderd vragen voor één omtrent Coba, die natuurlijk onbeantwoord blijven; 'k geloof, dat ze het niet eens bemerkt; dan weer heeft ze het over oom Daniël, dien ze een ‘snoes’ vindt; ik zou deze benaming nu niet bepaald voor hem kiezen, maar enfin.
Nu begint ze over Zwitserland.
Ik houd me eerst taai, maar als ze averechtsche dingen gaat beweren omtrent de reisroute, moet ik me er wel mee bemoeien voor de eer van mijn familie. Verbeeld eens, dat Toos er zoo op los praatte tegen Coba! Die zou meenen, dat ze nooit aan aardrijkskunde had gedaan.
'k Wip overeind en maak mijn zuster door het plotselinge van deze beweging aan 't schrikken.
| |
| |
‘Heden,’ zegt ze, ‘ik dacht dat je sliep.’
‘Tegen wie was je dan aan 't redeneeren of meende je, dat ik je in mijn slaap ook wel hooren kon?’
‘Nu ja, ik bedoel ook niet ècht slapen, maar zoo'n beetje,’ beweert ze zoo onlogisch mogelijk en luistert dan gedwee naar mijn uitlegging, die Mies eer aan zou doen, totdat... het haar begint te vervelen.
‘Lieve deugd, dat onthoud ik toch niet allemaal! Als ik er ben zal ik 't wel zien! Denk je, dat Coba zoo'n kraan is?... O, Joost schei alsjeblieft uit; je lijkt Mies wel!... Ze hadden jou gerust wel naar de vierde kunnen laten gaan, tenminste voor aardrijkskunde!’
‘Ik ben ook alleen maar voor meetkunde en Fransch gezakt,’ antwoord ik op mijn teenen getrapt. ‘Nu, 't is mij goed, als je 't niet hooren wilt, dan maar niet. 'k Ga ook veel liever nog wat slapen. 't Was voor je eigen bestwil.’ Meteen draai ik me naar den muur en zwijg. Toos houdt zich, o wonder, ook stil... zoo sukkelen we beiden in slaap.
Onze rust is evenwel van korten duur, tenminste zoo komt het mij voor, als met hevig geratel de wekker afloopt. 't Is mij, alsof ik pas die aardrijkskundige voordracht heb gehouden....
Ik steek mijn hand uit en raak Toos' neus aan. Zij zucht in haar slaap en trekt haar voorhoofd in rimpels. Natuurlijk heeft ze het leeuwenaandeel van de beschikbare ruimte voor zich genomen.
| |
| |
‘Koekoek,’ zeg ik hardop.
Toos spert haar oogen open en kijkt verbaasd.
‘He wat?... Begin je nu al weer en nog wel over “natte hist” (dat is onze schoolterm voor natuurlijke historie...) he, ik heb van je aardrijkskundeles gedroomd; ik moest 'm opzeggen voor oom en ik wist er niets van en Coba lachte me uit.’
‘Als dát maar geen voorteeken is,’ begin ik op somberen toon, terwijl ik over haar heen klim. ‘Ziezoo, nu heb jij het rijk alleen, koekoek; 't vogeltje, dat in 't nestje thuis behoort, heb je er uit verdreven; wacht maar, 't zal je er nog eens naar gaan!’
Nu gaat er Toos een licht op. ‘O, bedoelde je dàt,’ zegt ze langzaam....
.... ‘Meisjes, meisjes, zijn jullie op?’ klinkt even later moeders stem uit de andere kamer.
‘Ja-a-a,’ roep ik terug voor Toos mee, die nu ook overeind komt.
Weldra begint dan een harddraverij van heb ik jou daar.
Door het huis wordt het nu ook levendig. Moeder gaat naar beneden om theewater op te zetten; Antje belt een half uur vroeger dan anders, en al gauw hooren we haar bedrijvig gedoe in gang en huiskamer.
‘O Joost,’ zucht Toos, die voor de vierde maal haar haar laat zakken, ‘ik kom nooit klaar vanochtend; ik weet niet hoe het moet,’... en 't scheelt warempel niet
| |
| |
veel, of ze zal een deuntje beginnen te huilen. ‘Krijg jij vast mijn blouse!’
‘De mijne bedoel je,’ verbeter ik, want Toos zal de reis in mijn nieuwe linnen blouse aanvaarden, maar deze opmerking gaat voor haar verloren.
Eindelijk ontferm ik mij over haar en bied me aan als kapster. Veel geduld heb ik niet en hardhandig ben ik ook. 't Arme slachtoffer kreunt en steunt en denkt zeker: wat ben ik begonnen! Ze durft het evenwel niet hardop te zeggen, zoo lang ze nog onder mijn handen is.
Met al de golvingen en krulletjes, waaraan Toos gewoon is, houd ik mij niet op. We hebben nu geen tijd voor tierlantijntjes. Ik trek de lokkenpracht, die de trots van mijn zuster is, strak naar achteren en steek 't heele geval op in een eenvoudig toetje. Zoo, stevig zit het, en dat is een hoofdvereischte als je den heelen dag in den trein moet doorbrengen.
Toos kermt, als ze zich ten slotte in den spiegel bekijkt.
‘Zóó kan ik niet gaan, ik moet het overdoen,’ jammert ze.
Mies, die juist binnenkomt, maakt de zaak nog erger door te verklaren, dat Toos ‘nergens op lijkt.’
‘Nu, dan is ze in ieder geval origineel,’ zeg ik, boos omdat mijn hulpvaardig dienstbetoon zoo weinig waardeering ondervindt. Nu wil Mies haar kunsten eens vertoonen. 't Zal mij benieuwen wat dáár van terecht komt.
| |
| |
't Is wel een bewijs dat Toos geheel van haar positieven is, als ze Mies haar hoofdtooi toevertrouwt.
Ik ben gelukkig klaar en maak dat ik weg kom. 't Is nooit prettig werk te zien uithalen, waar je je best op hebt gedaan!...
... Zoo heel vlot schijnt het Mies toch ook niet af te gaan, denk ik met een gevoel van voldoening, als driftige kreten van boven tot mij doordringen, terwijl ik broodjes sta te boteren.
Antje, met haar muts scheef van de haast, vliegt heren derwaarts, gewapend met veger, blik en stofdoek. Als je 't niet beter wist, zou je meenen, dat onze hittepetit straks naar Zwitserland zal gaan en nu eerst alles nog een beurt wil geven.
‘Dat heb ik nou altijd as der iemand met de spoor mee mot,’ zegt Antje; ‘dat pakt me zenùwe zoo an en daarom kon ik ook niet in m'n vorige diensje blijve. 't Ware beste mensche, daar niet van, maar meheer was zooveul as reiziger en most elleke dag met de spoor mee; ik had op 't lange leste geen asem meer in me, zoo draafde ik mee; daarom kon ik daar ook niet blijve.’
Na deze verklaring verdwijnt Antje weer naar de keuken.
Eenigszins voel ik me vanochtend als zij. Ik kijk telkens op de klok en bibber van ongeduld, dat Toos nu nóg al niet komt. 't Is over half zeven; ze moet nog ontbijten en om half acht gaat de trein al. Haar reisgezelschap
| |
| |
heeft vannacht in Amsterdam gelogeerd en moest dus nóg eerder op dan wij.
Moeder kan het ook niet meer uithouden en gaat kijken waar Toos blijft.
Onderwijl komt er een besteller om de bagage.
‘Ze komen je al halen,’ gil ik naar boven om mijn zuster een heilzamen schrik aan te jagen. Dat helpt. Ik geloof, dat Toos meent, oom Daniël en Coba in hoogsteigen personen beneden te zullen aanschouwen. Ze komt de trap afrennen en kijkt onderzoekend rond.
‘Daar gaan je koffers,’ zeg ik bij wijze van toelichting; ‘als je nu wat vergeten hebt, is het net precies te laat.’
Moeder troont haar mee, de huiskamer in. Ik werp een blik op Toos' kapsel en grinnik in stilte. Leek Toos nog maar ‘nergens op,’ ze is nu precies een vogelverschrikker, maar om haar gevoel en dat van Mies, die juist binnenkomt en ietwat wantrouwend naar mij kijkt, te sparen, houd ik die gedachte voor me. Ik kàn wel aardig wezen, als ik 't wil!
We bedienen Toos allemaal. De een schenkt haar thee in, de ander legt een broodje op haar bord, de derde snijdt kaas en allen te zamen animeeren we haar, om toch maar goed wat te gebruiken.
Antje, die haar boterhammen komt halen, zal wel denken, dat het geen erg royale boel is, daar ‘waar juffrouw Ketoo naar toe gaat,’ en ze het er dáárom vooraf nog maar eens flink van nemen moet.
| |
| |
Maar Toos doet ons ontbijt weinig eer aan.
‘He, te denken dat ik morgen om dezen tijd al naar die verrukkelijke sneeuwbergen zit te kijken,’ zegt ze op den ietwat aanstellerigen toon, dien ze zich in 't laatst heeft aangewend.
‘Kind, dan zal je toch van een kale kermis thuis komen,’ zoo wijs ik haar terecht; ‘morgen om dezen tijd ben je nog in Luzern en daar zie je bergen, maar nog geen sneeuwbergen. Bovendien zal je waarschijnlijk dan nog slapen als een marmot. 'k Vind het niets voor jou, zonder por van buiten af, voor dag en dauw op te staan.’
‘Misschien geeft Coba haar dien por,’ meent Mies. die gedurig met eenige onrust naar het wankele toetje op Toos' bol kijkt en met gegronde redenen. Als ze dàt heelhuids in Zwitserland krijgt, zeg ik zoo gauw niet meer, dat iets onmogelijk is.
Met ons drieën brengen we de reizigster weg. 'k Geloof, dat ze het wel ‘echter’ gevonden had met een vigilante te gaan.
Dank zij Antje, weet de heele buurt wat er aan de hand is. Overal zien we gezichten voor de ramen en kinderen aan de hekjes, die Toos met open mond aanstaren. Iets van haar glorie straalt ook op ons, gewone thuisblijvers, af; ik steek tenminste mijn neus in den wind en ‘voel’ me.
Moeder en Toos loopen gearmd vooruit, Mies en ik stappen er achteraan; 't gaat in een vaartje, want we zijn
| |
| |
laat. Stel je voor, dat de trein eens voor onzen neus weg stoomde! Die gedachte benauwt me, alsof ik zelf mee moet.
We slaan den hoek om. Een blik op de stationsklok stelt mij gerust. Gelukkig nog bijtijds!
Op 't perron beland, na voor de bagage gezorgd te hebben, voelen we ons allen min of meer warm en zenuwachtig. Bijna krijg ik nog ruzie met Toos door te beweren, dat ik het ‘buitengewoon warm’ vind ‘voor dezen tijd van den dag’, aldus oom Daniëls lievelingsuitdrukking met een kleine variatie aanhalend. Ze meent, dat dit als een steek op oom bedoeld is, van wien ze tegenwoordig niet het minste kan hooren.
't Is veel te warm om te kibbelen. Ik poog haar dus tot bedaren te brengen, door er haar op te wijzen, dat men toch ook wel woorden van beroemde mannen aanhaalt, zonder daarmee een beleediging te bedoelen.
't Binnendaveren van den trein bespaart me verdere verklaring; gelukkig maar, want steekhoudend was mijn redeneering niet.
Uit een harmonicawagen wuiven twee dikke, grove handen.
‘Dáár moeten we zijn, dáár,’ gilt Toos en draaft met den nu remmenden trein mee. We raken elkaar kwijt - 't is druk, ondanks het vroege uur - maar op een gegeven oogenblik duiken we weer uit den maalstroom op, begroeten oom Daniël, die naar den uitgang van den wagen is gekomen, en hernieuwen de kennis met Coba.
| |
| |
'k Ontdek in de gauwigheid dat ze een Schotsche blouse aan heeft, - lieflijke herinnering aan de Schotsche jurk met de fluweeltjes - en tracht dit Toos toe te seinen, maar ze is weer eens langzaam van begrijpen en vraagt hardop: ‘hé, wat zeg je?’ zoodat ik het maar opgeef.
't Binnenstouwen van de handbagage veroorzaakt nog eenige moeilijkheid. Ik zie aan ooms gezicht, dat hij niet zooveel verwacht had; de coupé, waar ze komen te zitten, is met Toos er bij vol en de medepassagiers kijken niet al te vrindelijk, als er zoo boven hun hoofd gescharreld wordt en ze onwillekeurig een stoot of een duw oploopen.
Aan afscheid nemen heb ik altijd een hekel gehad. Je krijgt er zoo'n raar, slikkerig gevoel in je keel van, zelfs al kan het eigenlijke weggaan je niet eens zooveel schelen. Toos begint haar zakdoek te voorschijn te halen nu het er aan toekomt. Sneu voor oom en van haar kant erg onbeleefd, maar breng haar dat op zoo'n oogenblik eens aan haar verstand!
Na moeder en Mies krijg ik een beurt; 'k ben niets op zoo'n tranenomhelzing gesteld en boen mijn gezicht na afloop ferm af.
Oom belooft moeder alle mogelijke zorg voor Toos te zullen dragen; hij lacht op zijn gewone luidruchtige manier tegen ons drieën en spreekt gelukkig geen woord over mijn ‘zakken.’ Coba staat er maar stil bij. Wat zal ze ook anders: wij zijn haar vreemd en van Toos krijgt ze op 't oogenblik geen erg fleurigen indruk.
| |
| |
Ik denk er aan, hoe ik hier een tijd geleden óók was. 'k Zou het nu nog niet zoo onaardig vinden, als Carolien en Fanny me zagen staan voor een waggon tweede klas van een D-trein met bestemming naar Zwitserland, en als ik dan kon vertellen, dat ik mijn zuster wegbreng, die op reis gaat...
Als de trein vertrokken is en wij met ons drietjes langzaam het perron afloopen, toch even er van onder den indruk, dat één uit ons kringetje voor zoo'n tijd van ons weg is gegaan, - Mies en ik hebben er nog het sneue gevoel bij, dat wij de gelukkigen niet zijn, aan wie deze reis te beurt valt - wordt moeder staande gehouden door een mevrouw, bij wie ze les geeft. Wij hebben een hekel aan haar, omdat ze altijd zoo neerbuigend doet.
Ook nu spreekt ze moeder heel minzaam aan en maakt een opmerking over de vroege ontmoeting op deze plaats.
‘Ik bracht mijn dochter naar den trein,’ zegt moeder eenvoudig en daarbij blijft het. Het brandt mij op de tong 't uit te kraaien, dat Toos een buitenlandsche reis gaat doen, maar een zeker iets in moeders gelaat weerhoudt me.
‘Waarom zei u niet, dat Toos op reis is, naar Zwitserland?’ kan ik niet nalaten te vragen, zoo gauw we buiten 't gehoor zijn.
Moeder glimlacht.
‘Zou je denken, dat ik daardoor in aanzien was gestegen?’
| |
| |
‘Nu, in ieder geval had ik het leuk gevonden, juist tegenover dat mensch met haar air...’
‘Joost,’ herneemt moeder zachtjes, ‘als de achting, die mevrouw van der Lemmen voor mij koestert, dáárvan afhankelijk zou zijn, hecht ik er geen greintje waarde aan, dit moet ik je eerlijk bekennen.’
Al voortloopend denk ik over moeders woorden na.
Ik wou, dat ik net zoo was als moeder, dan zou ik ook zoo kalm mijn weg kunnen gaan en zeker niet altijd zooveel dingen met mezelf hebben uit te vechten...
‘Joost zou het wel in de krant willen zetten, dat Toos naar Zwitserland is,’ merkt Mies op en ze zegt het op een toon, alsof zij boven zulke gevoelens verheven is.
Dat 's nu altijd zoo vervelend van Mies. Net als 'k mezelf onder handen heb genomen en aan de toepassing genaderd ben, komt zij er plompverloren tusschenin. Natuurlijk zet ik dan direct mijn stekels weer op; de zucht tot zelfverdediging ligt in de menschelijke natuur.
Als we niet met moeder liepen, zou ik haar aanvliegen; nu bepaal ik me tot een uitval met den mond.
Ik voel moeders zacht verwijtenden blik en dat maakt me nog boozer op Mies. De invloed van moeders zooeven gesproken woorden, is al weer heelemaal vervlogen.
Baloorig stap ik mee, onze vervelende straat in. Tot troost beloof ik mezelf een uurtje ongestoord schrijven aan
| |
| |
‘Josephines Memoires,’ die in den laatsten tijd, door al de beredderingen voor Toos, op den achtergrond zijn geraakt; letterlijk op den achtergrond, want toen ik ‘Josephine’ in de waschmand niet meer veilig achtte, heb ik haar achter onze linnenkast gestopt.
|
|