| |
| |
| |
Vanmiddag ben ik boven gaan zitten om een begin te maken met het schrijven van mijn Memoires.
| |
| |
| |
Eerste Hoofdstuk.
Het is Woensdagmiddag.
Ik zit boven, op 't zolderkamertje en kijk op sjofele achtergevels, platjes waar bedden te luchten staan en tuintjes waar mevrouwen in leelijke ochtendjaponnen zelf kleedjes uitkloppen en waschjes ophangen - achterkant van een ‘fatsoenlijke, stille buurt,’ waar ‘niks dan nette menschen’ wonen, zooals Jans, de werkster, pleegt te zeggen.
'k Ga met den rug naar het raam zitten; brr... dat klein-burgerlijke gedoe zou je heelemaal naar omlaag trekken en ik ben juist naar den zolder getogen voor mijn inspiraties. Hoe hooger je zit, des te beter, denk ik altijd en dat is logisch, niet waar? Mies lacht er om en
| |
| |
praat over kunstbevliegingen, maar, heb je nu ook wel ooit zoo'n prozaïsch schaap gezien als mijn waarde zuster Mies is, die ieder vrij uurtje plichtmatig gebruikt om voor haar Lager Fransch te werken, overdag voor de klas staat op een armenschool en daar, nota bene, bevredigd bij is?
Nu, 't mag dan aan mijn ‘kunstbevliegingen’ liggen of niet, ik, Josephine van Harpen, ben niet bevredigd. Ik voel me tot wat beters geboren, dan om hier te vegeteeren in een buurtje, waar de huizen allemaal precies eender zijn, met tuintjes er voor en er achter, popperig aangelegd, met keurig afgecirkelde perkjes in 't grint, een randje varens, een paar zielige coniferen, een rhabarberplant, al naar den smaak der bewoners. Wij hebben rozen, daar ben ik blij om; ik kan die vuurroode geraniums van de linksche en rechtsche buren niet uitstaan; ze maken zoo'n drukte om niets, 't is net alsof ze zeggen: zie je ons wel? wij zijn nog zoo min niet! En zoo zijn de menschen hier in de straat ook, 's Zondagmiddags als ze uit wandelen gaan in hun beste kleeren, de kinderen poesmooi met ingezette krullen,... nagemaakte elegantie... bah!... Ik erger me er altijd aan als ik ze zie en durf dan nog niet eens hardop mijn hart te luchten om moeder. Schattige, beste moeder, zij is wel de eenige dame hier en moet het net zoo goed als ik zien, dit laag-bij-de-vloersche leven, maar toch wil zij er nooit één woordje van hooren en is de vriendelijkheid
| |
| |
zelf voor al de menschen in de buurt. Die houden dan ook allemaal dolveel van haar. Er kan geen zieke wezen of moeder moet even komen; de kinderen hangen als klissen aan haar japon als zij de straat overgaat, zelfs de vervelende, kleine jongens van den overkant, die tegen mij de tong uitsteken en me naschreeuwen - ik kan ze niet uitstaan, omdat ze zoo plat praten en altijd verkouden zijn, en dat voelen ze, net als jonge honden - zijn ware engelen voor moeder, willen haar zoentjes geven en wrijven hun neusjes aan haar mantel af.
Dáár ben ik nu wel niets jaloersch op, maar tòch zou ik soms willen, dat de menschen over 't algemeen genomen, wat meer van mij hielden.
‘Dat is je eigen schuld,’ zegt Mies; ‘je zet je te veel op een voetstuk.’
‘Je hult je in een ondoordringbaar waas,’ zegt Toos, die het middenmootje van ons drieën is en ze beseft heelemaal niet wat voor onzin ze uitspreekt. Als je ‘waas’ zegt, denk je toch direct aan iets luchtigs, iets doorschijnends, en dan ondoordringbaar was? - Maar met Toos moet je het nooit zoo nauw nemen; zij is allerminst literair ontwikkeld en geeft er zich dan ook nooit het air van.
‘Ik ben de huissloof,’ beweert ze telkens als het voorkomt en ziet er dan zoo tevreden uit als... als een... ik heb zoo gauw geen betere vergelijking bij de hand en zal dus maar zeggen: als een poes, een goeie,
| |
| |
zachte, behagelijk spinnende poes, die er niet aan denkt te krabben of ‘kattig’ te zijn.
Zoo luidt het oordeel van mijn zusters over mij en moeder zegt op haar zachte, lieve manier: ‘kind, je moet wat eenvoudiger zijn.’
Alle drie zijn ze het er dus in den grond der zaak over eens, maar kan ik het helpen, dat ik wat hoogers in mij voel, iets, dat me verheft boven het alledaagsche? Mies en Toos mogen daarmee tevreden zijn, ik ben het niet, ik kan het gewoon niet wezen. Later zullen ze het wel inzien, als ik wat geworden ben, als 't leelijke eendje zich tot een zwaan heeft ontpopt waarop de familie trotsch kan zijn, om met Mies te spreken. Maar zij drijft er den spot mee, dat weet ik wel.
Vanmiddag ben ik boven gaan zitten om een begin te maken met 't schrijven van mijn Memoires. Welken kant mijn kunstzin me uit zou drijven, wist ik n.l. tot nog toe niet precies, maar nu denk ik dat 'k het maar eens met schrijven zal probeeren; dat lijkt me 't gemakkelijkst en 't goedkoopst. Dit laatste vooral past me, want ik heb erbarmelijk weinig zakgeld.
Muziek is een vreeselijk moeilijke, langdurige studie en twee in één huis voor 't zelfde vak - moeder geeft pianolessen - is, dunkt me, niet verkieselijk; bovendien, daarmee had ik wel mogen beginnen, heb ik niet genoeg aanleg volgens de autoriteiten.
Voor schilderen heb je een atelier noodig en dat
| |
| |
moet precies ‘zoo’ liggen voor 't licht en de ramen moeten ‘zus’ wezen en dan kost het je een kapitaal aan verf, penseelen en weet ik wat al meer. Goede cijfers voor teekenen heb ik anders wel op school en voor mijn plezier heb ik wel eens wat geschetst, dat waardig is bevonden in onze huiskamer te worden opgehangen, maar... Ik zal hier maar een paar puntjes zetten, want als ik aan al de bezwaren denk! Zoo'n studie is ook geen gekheid; je moet al erg uitblinken, wil je later met schilderen geld verdienen en, dit laatste is een factor, waarmee ik wel degelijk rekening houd.
Mies heeft een vriendin, die wel eens een schetsje geplaatst kreeg in een blad en daar aardig wat mee verdiende. Leuk, geld van jezelf te hebben! Als mij dat nu eens overkwam! Maar ik zou liever in eens willen beginnen met een boek, daar krijg je toch altijd meer voor.
Nu... dan zou ik er eerst niets van zeggen thuis, en als dan 't geld, honorarium noemen ze het, geloof ik, kwam, ging ik er cadeautjes van koopen voor moeder, Mies en Toos. Ik zie ze al oogen opzetten, waar dat toch wel allemaal vandaan is gekomen! - En dan verschijn ik ten tooneele; met een vorstelijk gebaar leg ik rijen blanke guldens op tafel - ik hoop tenminste, dat ik voor de cadeautjes niet alles noodig zal hebben, want zelf moet ik toch ook wat van mijn eerste verdiende geld genieten - en maak me bekend als schrijfster...
En om nu tot dit heerlijke doel te komen, heb ik mij
| |
| |
op dezen Woensdagmiddag naar boven begeven, heel naar het nokje van 't huis en zit nu op 't zolderkamertje, dat we gebruiken om allerlei rommel te bergen, op een wankelend tabouretje voor de verflooze tafel, met een inktpot voor me en mooie, groote vellen geliniëerd papier; ik vind het haast zonde er op te schrijven, want zoo goedkoop was het niet, dat viel nog niets mee.
Als ik zoo om mij heen zie, is 't wel een zielige omgeving, maar verscheidene groote schrijvers hebben hun beste werken op zolderkamertjes geschreven; dit is een gedachte, die mij bepaald moed geeft voor de toekomst.
Ik heb een nieuwe pen in mijn pennenhouder gedaan en kan nu beginnen...
Gek, dat het nog zoo moeielijk is je gedachten onder woorden te brengen!
Op school heb ik toch altijd de hoogste cijfers voor mijn opstellen.
'k Denk dat ik onder mijn eigen naam zal schrijven; een pseudoniem is zoo ouderwetsch - Josephine van Harpen. Josephine, een echt vervelende, sentimenteele naam; Joost klinkt veel leuker, maar kan je dat eigenlijk wel op een boek zetten? - ‘Memoires van Joost van Harpen’ - neen, dan klinkt het toch beter zóó: ‘Memoires van Josephine van Harpen!’
Wacht, ik zal het vast opschrijven.
| |
| |
Ziezoo, 't begin is er, nu zal de rest wel volgen.
Jammer dat ik het niet in 't Fransch kan schrijven; ‘Mémoires de Joséphine’ zou zoo echt klinken, zoo ‘literatuur-achtig,’ maar mijn kennis van het Fransch is niet eens toereikend voor het maken van een redelijk goed opstel. Als we er een opgegeven krijgen, moet de heele familie er aan te pas komen en het eind van 't liedje is gewoonlijk, dat Mies er zich over ontfermt en het voor me op het klad maakt. Ik zal mij dus voorloopig maar aan 't Hollandsch houden.
Hoe het worden moet, heb ik al zoo wat in mijn hoofd; ik wil de geschiedenis vertellen van een meisje, dat niet tevreden is in de omgeving waarin ze leeft, en nu naar wat hoogers streeft: half waarheid, half verdichting, dit laatste om er wat meer geur en kleur in te brengen, want als 'k precies bij de werkelijkheid bleef, och lieve deugd, dan zou ik gauw uitgepraat wezen, zoo alleronbelangrijkst is tot nu toe het leven geweest van Josephine, alias Joost, van Harpen.
Met dit boek denk ik aller harten te ontroeren.
Als het eerst maar af was!
Schrijven is zeker wel een prettig baantje als het goed opschiet, maar...
He, wat is dat?
O, 't is Toos!
‘Joost, Joost,’ - nog heel in de verte.
'k Doe net alsof ik het niet hoor.
| |
| |
‘Joost, Joost!’ - dichterbij.
Nu staat ze onder aan de trap. ‘Waar zit je toch, Joost?’
‘Hier!’ verwaardig ik mij terug te roepen, ‘boven!’
‘Wat voer je uit? Ik zoek je 't heele huis door!’
‘Ik? - Och - e - wat schrijven,’ zeg ik bescheiden en moffel voor het geval dat Toos boven mocht komen de blanke vellen papier, waarop eens de ‘Memoires van Josephine’ zullen komen te staan, met den aanhef in vette letters, weg. Er staat een ledikant met overtollig beddegoed in 't kamertje. Onder de sprei maak ik er een behagelijk nestje voor; pas als 't er veilig en wel onder zit, zie ik tot mijn schrik een groote inktvlak door de sprei heen schemeren.
Maar Toos komt niet boven; de dikzak is op haar gemak gesteld.
‘Heb je je werk nòg niet af?’
Mijn werk - de goeierd denkt, dat ik sommetjes of thema's zit te maken, heeft er geen idee van met wat voor grootsche plannen haar zuster omgaat.
‘Neen,’ roep ik terug; er om jokken wil ik niet.
‘Maar ik kan wel komen,’ voeg ik er bij. Eigenlijk gezegd vind ik de stoornis niet zoo onplezierig. De rechte inspiratie schijnt vanmiddag toch niet te zullen komen en zoo dolgezellig is het dan juist niet, hier op zolder te zitten met al die vellen papier voor je, die je in hun onbeschreven blankheid uittartend schijnen aan
| |
| |
te zien. - Ik ben blij, dat ik ze onder de sprei heb gestopt.
‘Oom Daniël is er,’ roept Toos, ‘hij vraagt ook naar jou!’
Oom Daniël, een oom van moeder, die buiten woont, is anders volstrekt geen charme van me - hij is zoo boersch - maar nu wip ik toch gauw op, blij, dat ik voor vandaag met goed fatsoen van ‘Josephines Memoires’ af ben, en vlieg holderdebolder de trap af, alsof het grootste geluk mij beneden in den persoon van oom Daniël zal wachten.
Toos heeft thee gezet en doet bedrijvig. Na het rommelkamertje vind ik onze huiskamer een paradijsje met de planten in de hoeken en de vroolijke kleedjes, die onze oude meubeltjes nog wat ophalen.
Ik voel mij als iemand, die na een reis door onherbergzame streken weer in de bewoonde wereld komt, en daardoor zeker valt mijn begroeting van oom, die in al zijn breedte in den leuningstoel bij de openslaande deuren zit, veel hartelijker uit dan gewoonlijk.
Oom Daniël veegt zijn rood, glimmend gezicht met een kolossalen zakdoek af - hij heeft het altijd warm - en kijkt me met zijn kleine, bruine oogjes vriendelijk aan. Ik heb een streepje vóór bij oom, maar weet dit, volgens Mies en Toos, niet te waardeeren. Gewoonlijk behandel ik den goeden man lomp en onaardig; nu ja, huichelen kan ik niet, ik heb nu eenmaal een hekel aan hem; hij
| |
| |
is zoo pafferig dik en lacht zoo ongemanierd hard om niets.
‘Druk aan de studie, nichtje?’ vraagt oom en lacht dan, dat het cachet van zijn horlogeketting heen en weer danst op zijn gebloemde vest, alsof hij wie weet wat voor geestigheid heeft beweerd: ‘Ha-ha-ha-ha!’
‘Ja,’ antwoord ik terwijl ik de beschuitjes naar mij toe trek, die Toos ter eere van het bezoek heeft opgezet. Meer maak ik er niet van, eerstens, omdat ik vind, dat het oom niets aangaat en tweedens, omdat ik er geen zin in heb, vooralsnog in bijzonderheden te treden over die bewuste studie op het zolderkamertje waar mijn zusters bij zijn. Mies zit toch al te kijken, alsof ze er naar haakt mij eens onder handen te nemen over mijn ‘tijd verbeuzelen,’ zooals ze mijn werken blieft te noemen. Ik geloof, dat ze jaloersch op me is, omdat ik op de H.B.S. ben, terwijl zij maar gewoon de Normaalschool doorloopen heeft; telkens maakt ze tenminste van die stekelige aanmerkingen en als mijn rapporten, wat helaas nogal eens voorkomt, niet bijster uitvallen, heeft zij er veel meer over te zeggen dan moeder.
Eerlijk gezegd moet ik bekennen, dat ik het zelf zonde van het geld vind, dat ik op de H.B.S. ben, terwijl we zoo zuinig moeten zijn; me dunkt, dat geld konden we veel beter besteden. Ik zou er liever een reisje voor willen maken; in de wetenschap zal ik toch wel nooit uitblinken. De meetkunde en aanverwante vakken
| |
| |
- om het eens deftig uit te drukken - zijn mijn struikelblok; ook heb ik een hartgrondigen afkeer van de Fransche grammaire en acht het bepaald verkeerd daar mijn hoofd al te zeer mee te vermoeien; 'k word er toch nooit een bolleboos in.
'k Heb twee jaar in de tweede klas gezeten, ben met 't laatste overgangsexamen met kunst- en vliegwerk in de derde gekomen, en als ik het nu niet heel erg ophaal met dit laatste rapport, heb ik warempel al weer een zwaar hoofd in 't overgaan.
't Zou een schande voor de familie wezen, zegt Mies, want met mij is het een ander geval dan het met Toos was in haar schooltijd; zij kòn niet, maar ik wil niet of denk te veel aan andere dingen, zit te droomen, - daarover zijn de geleerden het nog niet eens.
Nu, als ik weer blijf zitten, ga ik van school en wijd mij lekker geheel aan mijn literairen arbeid, dàt weet ik wel! Mies zal dan eerst wel ‘spin’ wezen, maar de hekken zullen gauw genoeg verhangen, als ze haar zuster plotseling beroemd geworden ziet.
... He wat? - Wie vroeg me iets?...
Ik kijk plots op en zie er erg schaapachtig uit, volgens Mies.
Dankje voor 't compliment.
‘Een dubbeltje voor je gedachten,’ plaagt Toos.
Nu, die zijn wel meer waard; ze moesten het eens weten!
| |
| |
Die schrijf ik allemaal netjes op en dan gaan de ‘Memoires van Josephine’ naar een uitgever, die er wel meer voor geeft dan een onnoozel dubbeltje.
Ik glimlach neerbuigend en verwaardig me uit hooger sferen af te dalen en mij heel prozaïsch te bepalen tot thee en beschuitjes, gekruid door een praatje over het weer.
Oom Daniël vindt het ‘onnatuurlijk warm voor den tijd van 't jaar’ en veegt zijn gezicht weer af.
Daar hij dit zelfs in den winter zegt, gaat niemand er enthousiast op in. We bepalen ons tot een knikje - ja, ja, daar hebt u gelijk in. - Zoo schuiven we geleidelijk voort naar de groote vacantie, een onuitputtelijk onderwerp van gesprek en een, dat interessant genoeg kan wezen voor rijke menschen, die er echt van kunnen genieten, maar bij ons maar verlangens opwekt, die toch niet in vervulling kunnen gaan. Ik heb tenminste, als 'k op school over reisplannen en nog eens weer reis- en uitgaansplannen binnens- en buitenslands hoor spreken, een gevoel, alsof ik een hongerige stakkerd ben, die er door de ramen van een helder verlichte restauratie naar staat te kijken, hoe weldoorvoede menschen zich te goed zitten te doen aan een keur van gerechten. Dat vind ik een kaal plezier. Maar je hebt van die eenvoudige zielen, die net als kinderen zijn, arme kinderen in den St. Nicolaastijd. Hoewel er niet de minste kans op is, dat ze zelf ooit iets van het moois zullen bezitten, dat ze in de
| |
| |
winkelkasten zien, drukken ze hun neuzen plat tegen de glazen en genieten van al het uitgestalde. - Zóó zijn Mies en Toos.
Oom heeft een aandachtig gehoor aan die twee nu hij van zijn reizen vertelt; je zoudt het niet zoo aan hem zeggen, maar hij heeft indertijd veel gereisd met zijn dochter Fientje - ze heette ook Josephine - die ziekelijk was. Jaren geleden is ze gestorven; wij hebben haar nooit gekend, maar moeder heeft wel eens verteld hoe 'n lief mensch ze was en hoe ontwikkeld voor dien tijd. Vroeger, toen ik klein was, logeerde moeder vaak met mij bij oom Daniël; toen noemde hij me altijd Fientje, als herinnering aan zijn dochter en vond het heerlijk, als ik met het ouderwetsche speelgoed speelde, dat van haar geweest is. In die dagen was ik dikke vrinden met oom; natuurlijk, als klein kind vindt je ieder, die grapjes met je maakt en met je speelt, aardig; dan kijk je nog zoo nauw niet. Maar dien onnoozelen leeftijd ben ik nu gelukkig te boven.
Nu hebben ze het over Zwitserland.
Mies praat mee, alsof ze er zelf is geweest. Dat heeft ze allemaal uit haar boeken. Leuk toch wel, als je zoo knap bent, zoo'n goed geheugen bezit! Ik heb die Alpenketens nooit uit elkaar kunnen houden. Als er toch geen kans op is, dat je er ooit zult komen, heb je er ook niet de minste animo voor, je er in te verdiepen.
Toos zegt niets; ze luistert maar - aan haar
| |
| |
gezicht kan je zien dat ze er heelemaal in is.
Ik zit er bij als domme Pietje; om toch wàt te doen, eet ik 't eene beschuitje na het andere op.
Oom probeert me er ook in te halen, maar ik geef korte antwoorden of brom maar zoo wat. Eindelijk beweer ik, dat ik 't land heb aan reizen en 't nooit hoop te doen. Dit is een groote jokken, maar ik heb nu eenmaal zoo'n onbedwingbaren lust in de contramine te zijn als oom Daniël wat zegt.
Wat blijft hij lang! Zou hij er op wachten dat moeder thuiskomt?
Ik kijk een paar maal onbeleefd duidelijk naar de klok en geeuw.
't Bezorgt me alleen een afkeurenden blik van Mies. Op oom heeft het geen vat; hij ziet het, geloof ik, niet eens.
Nu verlies ik mijn geduld. Ik sta op en zeg, dat ik nog een straatje om ga voor 't eten.
Mijn familie daalt in figuurlijken zin van de Alpen af en kijkt mij, aardworm, aan alsof zij zich niet kan begrijpen, dat ik mij verstout óók te bestaan.
‘Maar Joost - nù?’ begint Toos.
Mies' blikken zijn bepaald vernietigend.
Nu krijg ik er juist plezier in. ‘Welja, waarom niet?’ vraag ik luchtigjes weg. ‘'t Is zulk lekker weer!’
‘Onnatuurlijk warm voor dezen tijd van 't jaar,’ verklaart oom, terwijl hij den zakdoek weer te voorschijn
| |
| |
haalt. Meteen kijkt hij op zijn horloge en vergelijkt dit met onze pendule.
‘Twee minuten verschil,’ zegt hij, precies als altijd; ‘je moet de klok bij zetten; mijn horloge loopt perfekt. Ja dan zal het nu toch ook mijn tijd worden! 't Spijt me, dat ik je moeder niet heb gezien; groet haar hartelijk van me. Ik bedank de nichtjes wel voor de vrindelijke receptie, ha-ha-ha-ha! Mies, niet te veel studeeren hoor, en Toosje, ga jij maar zoo voort op den eenmaal ingeslagen weg, ha-ha-ha! Josephientje brengt me dus naar den trein? Dat 's aardig!’ Oom schudt den zussen de hand alsof hij naar Amerika zal vertrekken en bemerkt oogenschijnlijk niet hoe sip ‘Josephientje’ kijkt.
Dat ontbrak er nog maar aan, ik met oom Daniël, het type van een buitenman, door de stad loopen! 'k Schaam me mijn oogen uit 't hoofd als ik kennisjes van de H.B.S. tegenkom! Die nuffen verbeelden zich toch al zoo ver boven mij te staan, omdat moeder pianoles geeft en we in zoo'n eenvoudig buitenbuurtje wonen. Met een ruk krijg ik mijn hoed van den kapstok.
Ik weet, dat Mies bij zichzelf denkt: ‘net goed, dat komt er nu van.’ Ik zie het aan haar gezicht en nu, bij 't weggaan, - ze laten ons beiden uit - steek ik achter ooms rug om, de tong tegen haar uit.
Onderweg is oom Daniël zoo spraakzaam als 't maar kan. Ik zwijg in zeven talen en denk aan de ‘Memoires van Josephine.’ Of ik er vanavond aan zal
| |
| |
kunnen schrijven? 'k Heb mijn huiswerk ook nog niet af, maar lieve deugd, wat moet ik daaraan doen? Ik kan me niet aan twee dingen tegelijk wijden en daar mijn rapport toch wel miserabel zal wezen, is het, dunkt me, maar 't beste dááraan niet veel tijd meer te verknoeien. Hoe eerder mijn Memoires ter perse gaan, des te beter; breekt dan de bui van het weer zitten blijven over mijn onschuldig hoofd los, dan heb ik tenminste een schild, dat me kan beschermen. Want 't is heel wat anders, of je daar dan staat als schoolkind, een tusschending tusschen servet en tafellaken, tegen wie ieder zijn meening durft te zeggen, of dat je je kunt doen kennen als iemand van positie, die met de pers in verbinding staat en zakelijke brieven krijgt met: ‘geächte mejuffrouw’ er boven. - Natuurlijk zal ik al de brieven, die er aan te pas komen, zuinig bewaren; dat 's nog eens aardig voor later, als ik beroemd ben geworden... misschien laat ik ze dan wel in een bundeltje uitgeven met mijn portret er bij!...
Ik fleur heelemaal op door deze hoopvolle gedachten en begin nu zelfs een opgewekt praatje met oom Daniël over den tuin, de kippen en zoo 't een en ander, dat hem kan interesseeren.
Zonder kennissen tegen te komen zijn we in het station beland en dit draagt ook niet weinig bij tot mijn montere stemming.
Dáár!... Je kunt toch nooit ‘ho’ roepen, voordat je de brug over bent, dat is een waar spreekwoord.
| |
| |
Op 't perron heen en weer wandelend, ontdek ik twee meisjes uit mijn klas onder de menigte, vervelende kinderen, met een air en een drukte van belang. Als die ons zien, heb ik morgen geen leven op school!
Van terzijde neem ik oom Daniël nog eens op. Hij ziet er belachelijk boersch uit en is er zich niet in 't minst van bewust, dat is er 't ergste van. 'k Probeer hem een anderen kant uit te troonen, maar dit gelukt mij niet.
‘Hier komt de trein te staan,’ beweert hij en wil niet van wijken hooren.
'k Durf er niet verder op aan te dringen; hij praat zoo hard en lacht dan zoo daverend, dat het wel de aandacht moet trekken. We zullen er dus maar het beste van hopen; 'k draai zoo'n beetje om hem heen, dat ik vóór hem en met den rug naar Carolien en Fanny gekeerd kom te staan.
Daar is de trein...
Er zijn gelukkig veel passagiers. Dat geeft een gewirwar en gedrang, dat je mekaar uit 't oog verliest. 'k Zie de meisjes al niet meer - zoo, dat 's beter afgeloopen dan ik dacht... Zeker zijn ze al weg.
Oom Daniël reist derde; ook al zoo'n vervelende eigenschap! Het paste hem beter tweede te gaan dan mij; waarom doet hij het dan niet?
Ziezoo... ‘Dag oom!’ hij zit er in...
Van blijdschap dat het zoo goed is afgeloopen, knik en wuif ik erg hartelijk.
| |
| |
Dit schijnt den goeden man verbazend veel genoegen te doen; hij komt naar 't raampje, laat het neer en steekt me allebei zijn handen toe. Nu wordt het nog eerst recht een hartelijk afscheid!... Ik ben er eigenlijk wat verlegen mee, want zóó was het van mijn kant niet bedoeld.
Nu hoopt oom Daniël kolen vuurs op mijn hoofd; hij stopt mij een rijksdaalder toe en lacht dan daverend om mijn verbluft gezicht.
En juist op dit gedenkwaardige oogenblik komen Fanny en Carolien met een dame, die ze afgehaald hebben, langs de coupé. In één seconde overzien ze den heelen toestand: de derde klas, oom Daniël er in, ik ervoor...
'k Heb het land; zelfs 't onverwachte buitenkansje kan het niet verhelpen, integendeel, dat maakt het nog erger, want ik voel me, alsof ik den rijksdaalder gestolen heb... Verdiend heb ik 'm in geen geval aan oom Daniël.
Als in een roes zie ik den trein wegstoomen en kijk naar ooms goedig, knikkend gezicht, totdat ik het niet meer kan onderscheiden.
Als ik thuiskom is er al gedekt. Moeder doet juist haar hoed af en Antje, onze kleine hittepetit, vliegt bedrijvig door het keukentje. Dat hoor je aan het gerammel van aardewerk en 't gekletter van pannedeksels. Je zoudt meenen, dat er een kok met een regiment helpers aan den gang was voor ons ‘diné.’
| |
| |
'k Heb onderweg een literflesch room gekocht en twee pond aardbeien voor ons dessert - àls ik trakteer doe ik het royaal - en zet de heele zaak op het buffet.
Dadelijk zit Toos er met haar vingers aan - ze is zoo nieuwsgierig - en doet den zak open. ‘Wat een massa aardbeien! Hoe kom je dááraan?’
‘Weggepakt van een uitstalling,’ zeg ik doodkalm.
Toos kijkt mij aan alsof ze wezenlijk even twijfelt...
‘Zoo'n groote flesch room,’ mompelt ze. Zuinig is ze ook, onze huishoudster!
Als moeder binnenkomt en we aan tafel gaan, geef ik eenige uitlegging; veel maak ik er niet van, om begrijpelijke redenen. Hoe graag ik anders ook een rijksdaalder krijg, dezen had ik toch maar liever niet gehad. 't Scheelt niet veel, of ik voel me eenigszins verteederd tegenover goeien ouden oom Daan, die mijn onaardig lomp doen zoo maar over 't hoofd heeft gezien; hij moet het toch wel bemerkt hebben... en ik neem me voor...
Pats! - Met één slag wordt dezen voornemens den bodem uitgeslagen door Mies, mijn de wijsheid in pacht hebbende oudste zuster. Daar begint ze warempel van voren af aan, nu zich sterk voelend met moeder als rugsteun, mij de les te lezen over mijn ongepast gedrag van vanmiddag!
Dat heb ik zelf al lang bedacht, en ik was al tot de toepassing genaderd...
Ze pakt uit en sleept er alle mogelijke dingen met
| |
| |
de haren bij, die er niets mee hebben te maken. Nu word ik driftig en erg ook. Ik snauw haar af en moeder, die tusschen beiden komt, bij ongeluk eveneens. Dàt spijt mij achteraf, maar op 't oogenblik zelf ben ik in zoo'n booze bui, dat ik 't niet eens goed besef. Toos bemoeit er zich ook mee en krijgt ook haar deel.
De worteltjes en aardappelen worden koud op ons bord en de runderlapjes stolten met de jus tot een stijve, onsmakelijk er uitziende massa. 't Etensuurtje, anders het gezelligste van den dag, is totaal bedorven. Wie z'n schuld is het? De mijne of die van Mies?
Ik word als een klein kind van tafel gestuurd en zou nu alle gelegenheid hebben dit probleem op te lossen terwijl ik op mijn kamertje zit, maar 't kan me op dit oogenblik bitter weinig schelen. 'k Ben boos op iedereen en 't begroot me van de aardbeien met room; als ik dát had kunnen voorzien.... maar zoo gaat het, als je gul bent.
'k Voel me hevig verongelijkt. Omdat Mies de oudste is, heeft ze nog niet het recht zóó tegen mij op te treden. En moeder stijft haar nog in haar eigenwijsheid, in plaats van mij de hand boven het hoofd te houden. Ze zijn allemaal tegen mij en waarom?... Om een nietigheid, iets, dat feitelijk niemand aangaat dan oom Daniël en mij...
Soms denk ik, dat ik er niet bij behoor en op een dag zooals vandaag, voel ik dit weer heel sterk. 't Zou
| |
| |
me niets verwonderen als ik een vondeling was; ik lijk niets op Mies en Toos en op moeder niet, evenmin op vaders portret; dat kan ik zelf best zien, en ook ‘van binnen’ ben ik heel anders, veeleischender. Jazeker, ik stel veel hoogere eischen aan 't leven; ik kan mij op den duur niet gelukkig voelen in zoo'n bekrompen omgeving, 'k moet mijn vleugels uitslaan...
Als een bliksemstraal flitst de gedachte mij door 't hoofd: weg te loopen en pas terug te komen, als ik beroemd zal zijn geworden, maar... ik heb nog wel zooveel gezond verstand om in te zien, dat dit onzinnig zou wezen. Zoo iets is goed en wel voor knaleffect in een boek, maar in het werkelijke leven bedenk je je eerst nog wel eens deugdelijk, voordat je tot zoo'n stap overgaat. Zonder geld kom je niet ver - ik bezit niets dan 't restje van mijn rijksdaalder - en van kunstbevliegingen, om dit leelijke woord nu ook maar eens te gebruiken, kan je in onze hedendaagsche, prozaïsche maatschappij toch bezwaarlijk leven.
Neen, neen, ik moet voorloopig maar stil blijven waar ik ben, in eigen kring, een onbegrepene...
Ik voel me slachtofferachtig en kijk in den spiegel om te zien, hoe mij dit wel staat.
'k Vind het bepaald interessant zoo'n rol te spelen en denk op eens aan de ‘Memoires van Josephine’. 'k Zou er nu eigenlijk best een eindje aan kunnen schrijven; ik ben er juist in een geschikte stemming voor.
| |
| |
Ik veeg mijn oogen af en tijg naar boven, om ‘Josephine’ uit het ledikant op te diepen.
Rrt, rrt, rrt, zoo gaat de pen over 't papier.
'n Paar vellen heb ik al vol. Nu lukt het wel!
'k Zou wel eens willen weten of andere ‘literaire’ menschen er na huiselijke onaangenaamheden ook juist zoo goed voor in de stemming zijn. Ik schrijf mijn heele booze bui weg, dat is er het leukste van; 'k veronderstel, dat mijn reservoir van kwaadheid anders over mijn familie uitgestort zou zijn en nu loopt het geleidelijk leeg, afgevoerd door inktbeekjes. 'k Gebruik rooden inkt, net als onze Mademoiselle op school - mijn Fransche opstellen en thema's zien er bepaald fleurig uit, bezaaid als ze zijn met roode streepjes en teekentjes.
'k Vind het wel zonde, dat ik mijn mooie papier niet aan twee kanten mag beschrijven. Is dat nou zoo'n moeite voor den zetter het even om te keeren? Verbeeld je, dat ik eens zoo iets beweerde op school en de bladen van mijn schriften maar aan één kant beschreef, om me de moeite van 't vloeien te besparen - dàn zou je eens wat hooren! - Maar als een groot mensch zoo'n idee heeft, is het altijd practisch en moet je er naar doen.
Heden, is dat schrikken! Antje komt binnen met een kopje thee. Ze kijkt nieuwsgierig naar mijn behuild gezicht. Natuurlijk heeft ze 't spektakel daarnet wel gehoord en denkt er het hare van. Ik doe zoo opgewekt mogelijk
| |
| |
om den indruk er van bij haar uit te wisschen, terwijl ik belangstellend naar mijn familie informeer.
‘Mevrouw leest de krant, juffrouw Merie stedeert en juffrouw Ketoo zit te naaien,’ bericht Antje nauwgezet en verdwijnt dan.
'k Hoop in vredesnaam, dat ze zich nu maar niet geroepen voelt, ze beneden van mijn doen en laten op de hoogte te brengen; om dit te voorkomen, besluit ik zelf in den huiselijken kring terug te keeren. ‘Josephine’ is aardig opgeschoten; ik heb geen zin weer naar zolder te gaan en stop haar nu maar zoo lang in de waschmand - mijn booze bui is over, wat zou mij dus nog verhinderen!
Als ik binnenkom, kijken mijn zusters geen van beiden op. Mies blijft met de handen onder het hoofd zitten en tuurt strak in een boek, terwijl zij haar lippen beweegt; Toos pikt, alsof haar leven er van afhangt en verwaardigt mij evenmin met een blik; flauw, zeker opgestookt door Mies!
Bijna word ik weer boos, maar ik bedwing mij en haal mijn schouders op, terwijl ik achter mijn zusters om naar moeder loop. 'k Kan het evenwel niet nalaten Toos in 't voorbijgaan in haar bovenarm te knijpen en tegen Mies' stoel aan te stooten.
Ik geef moeder een zoen, zij geeft er mij een en dan knikken we elkaar nog eens toe. Dat is bij ons altijd een teeken, dat het weer in orde is.
Moeder wijst naar 't buffet met een glimlach van
| |
| |
verstandhouding. Die schat... daar staat een heerlijk bordje aardbeien met room voor mij klaar, en ik... ik dacht nog wel, dat 'k er niet bij behoorde... een vondeling was...
'k Ga in een gemakkelijk stoeltje zitten, dicht bij moeder en geniet, met mijn oogen half dicht, van 't verrukkelijke hapje. Alle zwartgallige gedachten gaan er voor op de vlucht en ik begin wezenlijk weer wat schik in mijn leven te krijgen.
|
|