| |
| |
| |
| |
Twaalfde Hoofdstuk.
Dertig December! Nog niet eens meer twee volle dagen en dan is dit jaar al weer uit!
't Heeft mij in zijn laatste helft vooral velerlei gebracht... veel narigheid - veel blijdschap en ik geloof, ja, ik meen zeker te kunnen zeggen, dat ik er ook veel in heb geleerd, meer misschien dan in al mijn schooljaren te zamen.
'k Heb er hoofdzakelijk mijzelf in leeren kennen; 'k heb gezien, dat Joost van Harpen ondanks al haar verbeelding toch eigenlijk een bedroefd klein beetje beteekent. Dit is wel een harde les om te leeren en ik ben er ook nog lang niet mee klaar, maar, morgen komt moeder thuis en zij zal mij helpen; dat heeft ze mij beloofd toen ik bij haar was.
Heerlijke Kerstdagen waren het, stille dagen, waarop ik aldoor met moeder samen was en moeder met me heeft gesproken, zooals zij het alleen maar kan.
| |
| |
Gesterkt om met nieuwen moed te beginnen en al wat achter mij ligt te vergeten, er tenminste niet over te zeuren, ben ik gisteren thuis gekomen.
'k Ben van plan flink aan het werk te gaan om op tijd klaar te zijn voor mijn examen; dit ben ik in de eerste plaats aan oom Daniël verplicht, die al zooveel teleurstellingen door mij heeft gehad. Moeder zegt, dat ik eerst maar hierop moet kijken, den tijd niet te ver vooruit moet loopen. Heb ik eerst de Lagere acte, die door oom Louis als voorwaarde is gesteld, dan kan ik zien welke taal mij ten slotte 't meest aantrekt om in door te studeeren of... wie weet...
Terwijl ik uit was, is Mies voor mij naar de Memoires gaan informeeren. Ik meende dat ze het vergat, maar wou er haar niet aan herinneren; voor mezelf had ik ze toch al opgegeven - uitgeschrapt - maar Mies dacht er wèl aan; ze wou alleen maar niet te gauw gaan, zei ze. Mies is daar wezenlijk heel aardig in geweest! Niemand had mijn belangen eigenlijk beter kunnen behartigen dan zij.
Met mijnheer Sterrenwinkel, van de firma Sterrenwinkel & van Arkel, heeft zij een heel gesprek over mijn werk gehad en dit bracht ze mij - zoo iets is Mies wel toevertrouwd - gisteren dadelijk haarfijn over. Hij noemde het onrijp, over 't geheel te veel opgeschroefd en gewild-mooi, hoogdravend, maar toch - nu komt het - meende hij er een kern in te ontdekken, die niet geheel zonder beloften voor de toekomst is, om het zoo maar eens uit te drukken.
Mijnheer Sterrenwinkel, dit had Mies gehoord, staat
| |
| |
bekend voor zijn bereidwilligheid om beginnelingen goeden raad te geven en voort te helpen. Zoo heeft hij nu ook de moeite genomen met blauw potlood de passages aan te schrappen, die naar zijn inzien wel iets goeds bevatten, al laat de stijl over 't geheel veel te wenschen over.
'k Was er natuurlijk vreeselijk benieuwd naar, wat er toch wel aangestreept zou zijn; 'k dacht de reisbeschrijving in de allereerste plaats, maar neen, 't waren juist doodgewone dingen, huiselijke tooneeltjes, de moeite van 't lezen niet waard. Hij legde zoo den nadruk op eenvoud, vertelde Mies, eenvoud in taal, in stijl, in voorstelling, in alles. Daar zit het 'm juist bij mij in, dat ik niet eenvoudig ben in mijn werk. Mijnheer Sterrenwinkel raadde mij aan, de schrijverij eens een heelen tijd te laten rusten, goed in 't leven rond te kijken, veel te lezen vooral van de beste hedendaagsche literatuur en dàn, als ik 't verschil heb leeren kennen tusschen opgeschroefdheid en verhevenheid, gewild-mooi-schrijven en een stijl, die schoon is door eenvoud en soberheid, - dàn, maar alleen wanneer een innerlijke drang er mij ook toe aanspoort, de pen nog eens weer ter hand te nemen, eerder niet.
Ik dacht bij mezelf, toen ik dàt eerst zoo hoorde, dat 'k dan wel tot mijn vijftigste jaar zou moeten wachten, zoo onbereikbaar ver kwam me dit alles voor, maar Mies bemoedigde me en zei, dat ik er ook nog maar eens met Han over moet praten als hij Oud en Nieuw met ons komt vieren. Toen vertelde ze mij meteen, dat Toos mijn verzen aan Han ter lezing heeft gegeven.
Die kritiek wacht mij dus ook nog.
De ‘Memoires van Josephine’ heb ik zooeven
| |
| |
zorgvuldig weggesloten in de kist bij mijn oude schoolboeken. Ze hebben mij veel teleurstelling gebracht, maar ten slotte ook een kleine hoop, en daarom deed ik er een groen lintje om.
Moeder komt morgen tegelijk met Toos en Han, die hun reis over Baarn zullen nemen.
Ik ben met opzet twee dagen eerder naar huis gegaan om Mies te kunnen helpen alles gezellig in orde te maken voor de ontvangst. De Verhagens helpen ook mee. Ik kan me haast niet voorstellen, dat zij moeder nog niet persoonlijk kennen.
De heele buurt weet, dank zij Antje, dat moeder wordt verwacht. 't Zou me niets verwonderen als ze de vlag uitstaken. Gedurig komt er een boodschap of de dames alsjeblieft eens willen zeggen of 't heusch waar is, dat mevrouw den 31en thuiskomt en hoe laat? - 'k Vind het leuk al die belangstellende menschen te woord te staan; ze zijn zoo hartelijk, meenen het zoo ècht - gezamenlijke blijdschap geeft toch wel een band, net als zorg en angst, dien je deelt, dat hebben we toen met moeders ziekte ondervonden!
Ik betrap er mij op, dat ik minder dan vroeger afgeef op onze saaie straat, onze achteraf-buurt. Ik geloof, dat dit ook nog behoort bij wat ik in 't laatst geleerd heb, n.l. dat wezen boven schijn gaat.
Moeder en Elsje hebben dit haar heele leven al geweten, maar ik sukkel natuurlijk weer achteraan, met de trekschuit.... enfin, als ik er dan eindelijk maar kom!
| |
| |
't Lijkt wel of moeder jarig is, zooveel presenten worden er gestuurd!
Wij hebben ook ieder een handwerkje gemaakt en zijn nu druk bezig alles op z'n voordeeligst uit te stallen tusschen het groen, dat Jan zooeven heeft gebracht.
Ik ben in een dolle bui van louter blijdschap, dat moeder straks komt, en zeg allemaal dwaasheden, waar Antje, die de groote blauwe trap naar binnen zeult, onbedaarlijk om lachen moet. Tot mijn groote verbazing blijft Mies er heel zachtzinnig onder; als Antje weer weg is krijg ik zelfs niet eens een standje, zooals ik dit gewend ben, wanneer ik de perken der terughouding met betrekking tot onze hittepetit heb overschreden.
Dit vind ik verdacht.
‘Heb je kiespijn?’ vraag ik belangstellend, terwijl ik een tak hulst boven den spiegel vasthecht.
‘Neen,’ antwoordt Mies zachtjes, maar het klinkt erg benepen. Ik stap een tree lager, buk me en zie in den spiegel, dat ze gauw een traan afveegt.
Dit is zoo iets ongewoons voor Mies, dat ik van schrik haast met trap en al omval.
In een wip ben ik op den beganen grond en sta naast haar.
‘Mies, wat heb je? Wat is er? O, pas alsjeblieft op met mijn mooie kleedje,’ voeg ik er haastig bij, als ik haar 't met tranen zie bevochtigen. Dat 's nu wel heel poëtisch, maar mijn werk is er mij toch te lief voor.
‘Ik zal 't je maar zeggen, Joost - je moet het toch ééns hooren; ik loop er al lang mee rond,’ begint Mies met een bibberstem, terwijl ze haar gezicht nu
| |
| |
begraaft in de bloemen, die de van Klaverens zoo juist voor moeder hebben gezonden.
Angstig staar ik haar aan. Wat ter wereld zal er nu komen? - Mies, schreiend in de bloemen!
‘Je bent toch soms niet óók geëngageerd?’ vraag ik dan plotseling, denkend aan de verrassing, die Toos ons bezorgd heeft; ik zou wel niet weten te bedenken met wien, maar je kunt het toch nooit eens weten.
't Hoofd in de bloemen schudt van neen.
‘O gelukkig,’ zeg ik opgelucht, want twee geëngageerde zusters te hebben, lijkt mij bar ongezellig toe; ‘vertel dan maar op!’
‘Ik heb het moeder geschreven,’ zucht Mies, ‘en... en nu zie ik er zoo vreeselijk tegenop haar straks te ontmoeten.’
De zaak schijnt toch ernstiger te zijn dan ik dacht. Zou Mies, de pijnlijk nauwgezette, de brave, iets hebben uitgevoerd, dat ze moeder moet bekennen? 't Is haast ondenkbaar, en toch...
Ik kom dichter bij Mies; zelf heb ik 't zoo dikwijls bij de hand gehad, ik kan er dus in komen hoe je je voelt in zoo'n geval.
‘O, maar moeder zal er niet meer over spreken,’ zoo troost ik haar; ‘ze zal je alleen maar eens echt toeknikken en dan is alles weer goed.’
Tot mijn groote verwondering begint Mies nu eerst recht te schreien. ‘Ik ben zoo bang, dat het zelfzuchtig is en ik dacht toch dat ik het moest doen; Lize zei ook, dat ik 't niet mocht afslaan nu 't mij werd aangeboden,’ snikt zij, ‘maar als moeder er erg tegenop ziet, zal ik het toch maar niet doen.’
| |
| |
‘Wat niet doen?’
‘Meegaan naar Indië, met de van Klaverens.’
‘Naar Indië? Ben je nu heelemaal,’ zeg ik verontwaardigd. ‘Wat zou jij in Indië doen?’
‘Gusta wil een gouvernante voor de kinderen meenemen als ze weer weggaan en nu vroeg ze mij laatst of ik soms...’
O zoo, dat verandert de zaak. ‘En verdien je er wat mee?’ informeer ik belangstellend.
‘'t Is een prachtig salaris en overigens, je weet wel hoeveel ik van Gusta houd; we zullen geheel als vriendinnen op en neer gaan, zei ze; de kinderen zouden 't ook zoo heerlijk vinden.’
‘Wel, dan zou ik 't maar doen,’ raad ik haar, aangelokt door deze schitterende vooruitzichten; ‘je werkkring zal er heel wat prettiger en voordeeliger op worden.’
Mies kijkt op uit de bloemen. Met zoo'n beschreid gezicht lijkt ze niets op onze flinke Mies.
‘Dat scheen mij eerst ook allemaal zoo mooi toe, maar nu, ik weet niet hoe ik er met moeder over zal kunnen praten. - 't Is al zoo gauw.’
‘Wanneer?’
‘Eind April. Dadelijk na 't examen.’
‘Maar dan ben je niet bij 't trouwen van Toos!’
‘Van Klaveren kan niet langer blijven om zijn zaken. Toos is er zoo lief in, zij zegt: wat het zwaarste is moet 't zwaarste wegen.’
‘Dus weet Toos het al?’ zeg ik wat vinnig; ‘waarom heb je er mij dan nog niets van verteld? Ik hoor er toch ook bij, al rekenen jullie me niet mee!’
| |
| |
‘Ik reken je juist wèl mee, Joost, daarom praat ik er over met je voordat moeder komt. Joost, als - als ik weg ben en Toos - getrouwd is, dan ben je moeders eenige dochter thuis,’ zegt Mies zachtjes.
Ik knik... en voordat ik 't weet vallen er een paar groote tranen op tafel.
Eigenlijk vind ik het afschuwelijk, 't idee dat Mies... Aan dat van Toos was ik nu al gewend, 'k vond de gedachte een getrouwde zuster te zullen hebben zelfs wel aardig, maar dit...
Mies slaat haar arm om mij heen.
‘Het kan je dus toch nog wel een beetje schelen?’ fluistert ze. ‘Ik dacht, dat je er eigenlijk wel blij om zoudt zijn, 't prettig zoudt vinden me kwijt te raken. 'k Ben dikwijls erg bedrillerig tegen je geweest, Joost...’
Ik kan niets zeggen, blijf zoo maar onbewegelijk staan, terwijl de tranen me langs mijn wangen druppelen.
Nu pas weet ik hoeveel ik ook van Mies, van mijn oudste zus, houd en... ik voel ook mijn verantwoordelijkheid moeders dochter te wezen als zij en Toos weg zijn, moeders steun. - - Voor het verdere van den dag blijven we in een Oudejaarsavond-stemming, ondanks de bloemen en het groen.
Voordat wij naar den trein gaan, boenen we ons gezicht duchtig af en wasschen het na met eau-de-cologne. Dan vragen we mekaar: ‘kan jij nog iets aan mijn oogen zien?’ - ‘Nee - en jij aan de mijne?’ - ‘Ook niet.’ ‘Vooruit dan maar! Jans, we gaan! Steek jij straks alle lichten aan dat 't er feestelijk uitziet? Antje, meid, zet je muts recht, anders schrikken de menschen van je!’
| |
| |
‘Och juffrouw, dat 's van me zenuwe,’ verklaart Antje; ‘'t is me, alsof me eigenste moeder thuiskomt, zoo veraltereerd ben ik.’
Als dàt nu geen echt meeleven is!
Mies en ik zijn ook erg ‘veraltereerd,’ om met Antje te spreken, al probeeren we het elkaar niet te laten bemerken. Onderweg begin ik een vroolijk verhaal, dat ik in Baarn heb gehoord, maar of Mies er naar luistert? - Dan schei ik ook maar uit.
Daar is de trein!
Ik knijp Mies in haar arm. Allerlei mogelijkheden vliegen me door 't hoofd. Verbeeld je, dat ze te laat zijn gekomen, of dat er wat met moeder is, zoodat ze de reis moesten uitstellen - of - of - ja, wat kan er niet al gebeurd wezen! Ik zie Mies en mij al saampjes onverrichterzake naar huis terugkeeren.
Maar neen, dáár, daar heb je Han voor het portierraampje en Toos, en - en - moeder!
Ik duw en dring, worstel me door de menschen heen; ongemanierd of niet, dat kan me niet schelen, ik moet naar moeder.
We willen haar uit den trein helpen, - 't behoeft niet; moeder komt er zelf zoo vlug uit, alsof ze nooit ziek is geweest.
Een lange omhelzing, eerst voor Mies, dan voor mij, en we omringen haar en houden haar vast als een herwonnen schat.
In optocht wordt zij naar het rijtuig gebracht; wij kruipen er bij in. Toos en Han zullen loopen.
We kunnen geen van drieën veel zeggen gedurende
| |
| |
den rit, er gaat te veel bij ons om, maar ook zonder woorden verstaan we elkaar en de grondtoon van dit onuitgesproken gesprek is wel dankbaarheid, groote dankbaarheid, omdat thuis nu weer thuis zal wezen. - -
- - Ik houd van den Oudejaarsavond! Je voelt je zoo één met je huisgenooten, zoo dankbaar dat je ze nog bezit. Van 't jaar hebben we dit gevoel al bijzonder sterk, na al wat we doormaakten aan zorg en blijdschap, en - - en - - als je dan het kringetje zoo rondziet, bedenkt, dat het volgende jaar twee van ons... hè, lastig, die tranen! Niemand ziet het gelukkig; ieder kijkt opgewekt, ook moeder, en voor haar is 't nog véél erger, dat van Mies....
Anders gaan we op Oudejaarsavond altijd naar de kerk; nu niet, 't zou voor moeder te vermoeiend wezen en wij blijven natuurlijk in dit geval ook liever bij haar thuis.
We genieten allen van moeders bijzijn; 't is alsof het vuur helderder brandt, de planten voor de ramen tieriger staan, nu zij er maar weer is; zelfs Jans ziet er heel anders uit, bepaald jonger, en 't gezicht van Antje, dat juist om de deur komt kijken om ons goedenavond te zeggen voordat ze naar huis gaat, glimt letterlijk van blijdschap - - en van zeep.
Na de thee gaat moeder voor de piano zitten en zingen we samen, zooals we dit iederen Zondagavond gewend zijn geweest, van dat we heel kleine peuzels waren, af.
Mies heeft niet veel stem. 't Valt dus niet op dat zij halverwege moet uitscheiden, omdat de gedachte aan de
| |
| |
groote verandering, die het Nieuwe jaar zal brengen, haar te machtig wordt. Na het eten is ze een heele poos boven, alleen met moeder geweest. Ik weet natuurlijk niet precies wat er besproken is, maar ik kan het mij wel voorstellen! Moeder, die altijd alleen ons geluk op 't oog heeft, zal Mies zeker hebben geraden dit prachtige aanbod aan te nemen, al heeft het haarzelf ook nog zooveel gekost hiertoe te komen. Ik bewonder moeder; er gaat zoo'n kracht van haar uit. 't Is geen kleinigheid twee dochters in één jaar te moeten afstaan, al is 't ook voor haar eigen welzijn, en juist alleen maar diegene over te houden, aan wie ze 't minst heeft. Maar dit zal anders worden! 'k Heb het mij vast voorgenomen: in de allereerste plaats wil ik een goede dochter voor moeder worden. Vroeger zou ik dit geen hoog ideaal noemen en er den neus voor ophalen maar nu, 't is wonderlijk, wil het mij voorkomen, alsof dit toch wel iets is, waarvoor 't de moeite waard is te leven.
Toen moeder met Mies boven was, heb ik er een vers opgemaakt, ik kon 't niet laten; dat speld ik vanavond stilletjes aan moeders laken, niet om te pronken, werkelijk niet - van poëzie heeft het, dunkt me, bitter weinig - maar als een belofte voor het Nieuwe jaar van haar ‘zorgenkind.’ ‘Mooi’ is het niet, maar 't kwam regelrecht uit mijn hart en daarom krijgt moeder het.
Een Oudejaarsavond is zoo recht geëigend tot 't vormen van goede voornemens en op dezen Oudejaarsavond vooral ben ik er zoo vol van, dat ik er haast niet stil van kan blijven zitten.
Nadat we gezongen hebben en moeder ons nog een
| |
| |
kort, mooi stukje uit een dagboek heeft voorgelezen, moet ik me eens even vertreden; 'k loop naar boven om 't vers aan 't laken te spelden.
Als 'k weer binnen kom, ligt er een pakje op mijn plaats.
‘Dit had ik nog van je, Joost,’ zegt Han, in antwoord op mijn verbaasden blik.
Ik begrijp, dat hij mijn ongelukkige verzen bedoelt en krijg een kleur.
‘O zoo,’ begin ik gemaakt-onverschillig, ‘ik - - ik dacht, dat je ze al in de prullenmand hadt gestopt, maar ik kan 't zelf ook wel doen.’
Vervelend, dat 'k mijn stem niet beter in bedwang heb; er komt een brok in mijn keel en ik moet hard met mijn oogen knippen, anders zou er wel eens een traan...
‘Welnee, ik wou je juist voorstellen ze aan moeder te bewaren te geven,’ herneemt Han vroolijk. ‘Voor de prullenmand heb je ze toch niet bepaald geschreven, is 't wel?’
Ik schud onstuimig van neen; mijn verzen zijn nog een teer punt voor me en, al hebben ze nu wel geen waarde als poëzie voor een ander, voor mij toch... Al het knippen mag niets baten, een paar dikke tranen vallen op 't pakje.
‘'t Zou je veel kosten ze te moeten missen, hè Joost?’ vraagt Han hartelijk; ‘allen zonder onderscheid, of is daar nog verschil bij?’ -
Deze vraag verrast me. Hierbij heb ik nooit zoo stilgestaan, maar toch, nu ik 't naga, spreek ik 't voor mezelf uit wat ik al lang in mijn hart gevoeld heb: niet allen zijn me even lief. 't Is vreemd, goed bekeken
| |
| |
kunnen juist de ‘mooisten’ mij 't minst schelen; die komen mij nu, als ik eerlijk wil zijn, als holle klanken voor, als wind. Feitelijk zijn 't maar enkelen, maar een paar, die 'k zoo echt als een stuk van mijzelf voel.
Deze ontdekking verwart me. -
Ik kijk Han aan, alsof hij een toovenaar is, die mijn diepste gevoelens voor mij uitspreekt, mij helpt ze zelf onder de oogen te zien....
‘Je behoeft er niet op te antwoorden Joost, nu niet, en mij behoef je 't heelemaal niet te zeggen. Later, als je 't geheel met jezelf eens bent geef je er moeder maar 't antwoord op en dan zal zij je wel den rechten weg wijzen.’
‘Geef mij je kindertjes tot zoo lang maar te bewaren, Joost,’ zegt moeder hartelijk; ‘waar zouden ze beter bezorgd kunnen zijn dan bij hun grootmoeder?’
Ik glimlach even door mijn tranen heen.
‘Maar 't zijn er maar een paar, die heusch mijn “kinderen” zijn,’ antwoord ik, terwijl ik moeder 't pakje overreik, ‘en 't zijn juist de minst mooie.’
Moeder trekt mij naar zich toe.
‘Is mijn Joost dus bezig de groote levensles te leeren, dat eenvoud en waarheid schatten zijn, die geen vertoon naar buiten maken, maar in 't diepst van hun wezen een schoonheid bezitten, waartegen pracht niet opweegt?’ vraagt zij zachtjes.
‘O moeder, maar zoover ben ik nog lang niet,’ fluister ik, ‘'k zie nu alleen nog maar hoe 't niet moet zijn en ik hoop....’
‘Dit's de goede stemming voor een Oudejaarsavond,’
| |
| |
valt moeder in, ‘ik hoop, en als we dit niet maar zoo losweg zeggen, maar het blij uitspreken in vertrouwen op God, kunnen we ons Nieuwe jaar vroolijk tegengaan!’ - - - - - - - - - - - - - -
Wij zitten het Oude jaar niet uit, om moeder, die nog veel rust noodig heeft.
Tegen half elf pakken we ons boeltje bij elkaar. Han is zoo juist weggegaan naar 't hôtel, waar hij logeert.
Als ik de voordeur op slot doe, zie ik wat wits op de mat liggen - een brief.
Zeker met de laatste post gekomen; tegenwoordig stoppen ze onze brieven in de bus zonder te bellen.
Voor mij? Ik ga 'm op de trap zitten lezen.
Hij is van Nanda! Dàt doet menu toch zoo'n plezier!
Ze schrijft zoo hartelijk en vraagt of ik het goed vind dat ze mij morgen Nieuwjaar komt wenschen. Deze vriendin heb 'k dus ook niet verloren, net zoo min als Els - - Dit is 't druppeltje blijdschap, dat nog aan mijn geluk ontbrak.
Voordat ik mijn mandje opzoek, kijk ik bij moeder in, die al met Mies vooruit is gegaan; ik moet het haar toch even vertellen.
Heelemaal denk ik niet meer aan 't vers, totdat ik door de halfgeöpende deur moeder en Mies met de armen om elkaar heen zie, in tranen over een stukje papier.
Dan trek ik mij haastig terug en ga stilletjes naar bed, bedroefd om Mies, - blij, o, om honderderlei dingen, óók om dit vers, dat niet ‘mooi’ is, maar recht uit mijn hart kwam.
Wat moeder gezegd heeft over eenvoud en waarheid
| |
| |
herhaal ik zachtjes bij mezelf en als ik in bed lig, en Toos zich al lang te slapen heeft gelegd, denk ik er nog over.
Neen, neen, zóóver ben ik nog niet, dat weet ik maar al te goed, maar ik hoop...
'k Denk aan de Memoires met 't groene lintje er om, boven, en de verzen bij moeder, beide welbewaard, en ik zie het nu heel duidelijk in, eerst moet ik zelf veel leeren, zelf rijper zijn, en dan - - dàn misschien...
- - - - Langzaam en plechtig doet de torenklok twaalf slagen hooren. Een Nieuw jaar is begonnen!
Ik ga overeind zitten, klaar wakker; ‘ik hoop, ik hoop,’ zeg ik zachtjes en 'k vouw er mijn handen bij als voor een gebed. -
- - - - ‘Een gelukkig Nieuwjaar, Joost!’ klinkt het vroolijk fluisterend uit het andere bed.
Toos is dus ook wakker, heeft ook gewacht.
Geschuifel van voeten in slofjes - - - daar is Mies óók!
We geven elkaar een kus en voelen het, alle drie: wàt het Oude jaar ook voor verandering heeft gebracht, de liefde onderling is gebleven, ja, is er zelfs meer door bevestigd, en ook de scheiding in dit Nieuwe jaar zal hierin geen verandering kunnen brengen.
|
|