De maag en de ledematen
De zestiende fabel gaat over de handen, de voeten en de maag, en demonstreert dit: hoe zou iemand iets goeds of gunstigs voor een ander kunnen doen, als hij voor zichzelf niets goeds of gunstigs kan doen? Waarover Aesopus als volgt een fabel vertelt.
In vroeger tijden hadden de handen en voeten ruzie met de maag, die ze aldus toespraken: ‘Alles wat wij door ons werk verkrijgen, dat eet en verteert u. En zelf doet u niets. Om die reden willen wij u niet meer te eten geven, maar zullen wij u van honger laten sterven.’
Zodra de maag honger kreeg, begon hij te schreeuwen: ‘Helaas! Ik sterf van de honger, geef me te eten!’ Maar de handen en voeten zeiden: ‘We doen het niet.’ En omdat de maag geen voedsel kreeg, raakten de wegen waar het eten doorheen wordt geleid afgesloten. Korte tijd later wilden de handen en de voeten de maag te eten geven, omdat ze zich zwak en ziek voelden. Maar het was veel te laat, want de darmen waren afgesloten. Daardoor konden de ledematen de ander, de maag, geen gunst meer bewijzen of te hulp komen.
Daarom is het zo dat wie de maag niet goed bestuurt, ook de andere ledematen slechts ternauwernood en alleen met zeer veel moeite kan verzorgen. Deze fabel leert ons dat een dienaar zijn meester trouw moet dienen, zodat die hem - als hij de trouwe dienst ziet en opmerkt - op zijn beurt goed behandelt en in zijn onderhoud voorziet.