Jan Starheim
(1921)–Willem Schippers– Auteursrecht onbekend
[pagina 211]
| |
allen even hard van de koude, die ooren en neuzen doet verkleumen of tintelen, zóó streng is het in den namiddag gaan vriezen, en de klompen van de schooljongens, die met troepjes van het ijs terugkeeren, kletteren op den hardbevroren grond, alsof een troep huzaren door het dorp reed. In den winkel van Pieter Bruis wordt juist het licht opgestoken, want hoewel het nog niet geheel donker is, kan tante Anna toch niet best meer de tong van de groote koperen weegschaal zien overgaan. Hoewel het nog zoo vroeg in den avond is, loopt het al tamelijk druk, maar tante Anna staat niet alleen achter de toonbank. Aan den anderen kant, bij den grooten koffiemolen, is een slanke, knappe jonge vrouw handig bezig met winkelwaren afwegen, papieren zakken vullen en dichtvouwen, geld teruggeven en ontvangen, kortom met alles wat tot het winkelbedrijf behoort. 't Is de vrouw van Jan Starheim, en reeds drie jaren woont ze met haar man, en sinds twee jaren ook met haar kleinen jongen bij oom Bruis en tante Anna in. Eerst was Jan eenige maanden alleen bij zijn oom geweest, want Katrien Sparkel stond er op, haar mevrouw, bij wie ze in dienst was, niet te verlaten voor en aleer deze weer voorzien was van een andere dienstbode. Al aanstonds had Jan Starheim de zaak op zijn eigenaardige manier aangepakt. Hij ging namelijk naar al de klanten, waar hij vroeger, vóór hij naar Indië ging, placht te komen, ook die, met wie Bruis al sinds langen tijd geen zaken meer deed. Wat keek men overal vreemd op, toen men in dien | |
[pagina 212]
| |
grooten forschen vreemdeling den vroolijken Jan Starheim van weleer herkende. Dan vertelde Jan in 't kort zijn wedervaren, en dadelijk gevoelde men zich tot hem aangetrokken. Moeder de vrouw noodigde hem gewoonlijk in de huiskamer om een kop koffie te drinken, en als Starheim dan ten slotte vroeg, of men niet weer Bruis de klandizie wilde geven even als voorheen, ja, dan trok de baas doorgaans een bedenkelijk gezicht, en Jan hoorde overal dezelfde klacht. ‘'t Zal niet gaan, Starheim, 't zal niet gaan, want sinds den tijd, dat Bruis zoo slecht te pas kwam, werd hetgeen men bestelde bijna nooit naar behooren geleverd, omdat Dolf, de rijer, menigmaal de helft vergat of zout bracht als men suiker had besteld; hij keek nog al eens diep in het glaasje, weet je.’ Dan verzekerde Jan, dat zooiets voortaan niet meer zou gebeuren; dat hij van plan was, evenals vroeger, zelf twee keer per week met den wagen de klanten te komen bezoeken, en al had men dan nu ook een anderen leverancier, een enkel artikeltje zou men toch van een ouden bekende wel willen nemen, niet waar? Meestal was het slot van een dergelijk onderhoud, dat de baas nog wel eens zou zien, en de vrouw voegde er dikwerf lachende bij: ‘Kom nog maar eens hooren, Starheim, misschien valt het wel mee.’ En 't viel mee, want Jan stond spoedig in groote gunst bij de klanten, en nog voordat hij een half jaar in de zaak was, kon Pieter Bruis, met een glans van genoegen op het gelaat, uit zijn boeken aantoonen, dat zijn omzet | |
[pagina 213]
| |
bijna weer dezelfde was als voorheen. Na dien tijd was de zaak nog steeds vooruitgegaan. Toen was Jan getrouwd, en hoewel het in den aanvang niet de bedoeling was, dat de jonggehuwden bij oom Bruis zouden inwonen, was de kennismaking met Katrien Sparkel zóó meegevallen, dat oom Pieter begon te vinden, dat zijn huis toch eigenlijk veel te ruim was voor hem en zijn vrouw samen. Hij achtte het dus beter, dat de jongelui een gedeelte van het huis in gebruik namen; dat was meteen voor tante Anna, die toch ook niet meer zoo jong was, een gemak. 't Was opmerkelijk, hoe spoedig de jonge vrouw het hart van den anders zoo teruggetrokken, koelen man had veroverd. Ze omringde haar huisgenooten met die kleine zorgen, welke niet direkt in 't oog springen, en die men dikwerf niet waardeert, voordat men ze moet ontberen. Vooral voor Bruis was ze het zonnetje in huis, en meer dan eens had hij tot zijn vrouw gezegd, dat hij vergat, hoe hulpbehoevend en kreupel hij was, wanneer Katrien in de huiskamer het hem overal zoo gemakkelijk maakte. En toen was de kleine Jakob gekomen, en tante Anna was bang, dat het voor haar man wel wat druk zou worden, doch oom Pieter verklaarde met nadruk, dat hij volstrekt niet verkoos, dat ergens verandering in werd gebracht. Nu is het ventje twee jaar oud, en als zijn moeder niet zulk een verstandige vrouw was, zouden de grootouders, (want zoo noemt het kind oom en tante) hem geheel en al bederven. Beiden zijn ze dol op den kleinen knaap met zijn donkere, schitterende oogen en zwarten krullebol. | |
[pagina 214]
| |
Reeds den ganschen namiddag heeft Bruis den jongen bezig gehouden; nu eens door met onuitputtelijk geduld de looden soldaatjes overeind te zetten, die de kleine man dan schaterend van pret telkens weer omverwerpt; dan weer door met een griffel op de lei allerlei figuren en poppetjes te teekenen, die echter allen op cijfers gelijken en door den kleinen bengel dadelijk worden doorgekrast. Als echter de schemering is ingevallen en het daglicht in de groote huiskamer begint te verdwijnen, dan pookt oom de kachel eens goed op en schuift zijn leeren armstoel dichterbij. Daar komt Katrien even naar binnen wippen om te zien, of haar jongen het niet al te bont maakt. Juist doet deze een poging om op de knie van oom te klauteren, en hij kraait van vreugde, als hem dit met behulp van een stoof gelukt. ‘O, jongen, wat maak je het grootvader weer lastig,’ zoo knort Katrien, doch oom Bruis wil van lastig maken niet hooren. ‘Neen, neen, je jongen maakt het mij niets te druk,’ zoo spreekt hij, ‘integendeel ik heb in geen jaren zulk een genoeglijken winter gehad als thans en dat komt voor een groot deel op rekening van onzen kleinen woelwater.’ ‘Vind je 't niet vreemd, Katrien,’ zoo vervolgde Bruis, ‘dat ik thans, nu mijn haar begint te grijzen, en ik door mijn ongeluk zoo vroeg een oud man ben, zooveel van dit kind houd, terwijl ik vroeger, toen ik nog in de kracht van den mannelijken leeftijd was, geen kinderen kon verdragen, en - dwaas genoeg - blij was, dat mijn echt kinderloos bleef?’ | |
[pagina 215]
| |
Katrien komt thans even bij den stoel van oom Bruis staan. ‘'t Zou erg vreemd zijn, oom Pieter,’ zegt ze, ‘als er geen almachtig Bestuurder was, die ons levenslot regelt naar Zijn welbehagen en die den mensch soms op paden voert, waar deze gansch geen licht meer ziet, terwijl juist die wegen, als men ze van achteren beziet, toch blijken hem tot zegen te zijn geweest. Denkt u alleen maar eens aan Jan,’ zoo gaat ze voort; ‘nooit vergeet ik den Zondagmiddag, toen hij in Amsterdam van moeder en mij afscheid kwam nemen, om daarna als koloniaal naar de Oost te vertrekken. Hoe vol verbittering was destijds zijn gemoed tegen het leven, dat hij tot dusver hier in het dorp had geleid; in Indië, daar zou het wel beter gaan, in 't vaderland was alles en een ieder hem tegen. “Ik was zoo dwaas hem toen nog in zijn verzet te stijven, doch moeder legde mij het zwijgen op en wees Jan op zijn plicht, dien hij niet naar behooren had vervuld. En kijk nu eens, oom Pieter, hebt u ooit een man gezien, die opgeruimder en met meer lust zijn werk verricht dan mijn Jan? Menigmaal heeft hij mij al met tranen van dankbaarheid verklaard, dat hij u niet erkentelijk genoeg kan zijn, dat u hem als een eigen zoon vertrouwt en behandelt, en hem geheel uit eigen beweging hebt opgenomen in uw huis en uw zaak.” Hier werd het gesprek afgebroken, doordat de bel overging en Katrien zich opeens herinnerde, dat tante Anna alleen voor alles stond. Nog gauw haar jongen een kus op zijn ronden wang gedrukt, en met een waarschuwing aan den kleinen | |
[pagina 216]
| |
schelm, dat hij zijn grootvader niet plagen moest, snelde zij naar haar post achter de toonbank. Een klein weinigje zelfverwijt begon Bruis te plagen. 't Is toch eigenlijk niet, zooals het behoort,’ mompelt hij voor zich heen, ‘dat ik Katrien maar in den winkel laat helpen en zelf achter de kachel blijf zitten spelen met haar kleinen jongen, doch,’ zoo vervolgde hij zijn alleenspraak, ‘Katrien doet het graag, en alle menschen worden gaarne door haar geholpen, wat mij waarlijk niet verwondert.’ Daar klinkt buiten de hoefslag van een paard en het rollen van een zwaren wagen op den hardbevroren grond. ‘Pappa komen met wagen!’ jubelt de kleine vent, als hij hoort, dat de wagen voor de deur stilhoudt, en hij heeft gelijk. Het hek wordt opengedaan, en de wagen rijdt achter het huis om naar het pakhuis. Dadelijk daarop treedt Jan Starheim naar binnen, en nu kan oom Bruis den jongen niet meer houden, die met alle geweld naar zijn vader wil. ‘Wat een kerel toch, die Jan!’ denkt Bruis onwillekeurig, als hij zijn neef daar ziet staan in het volle licht van de lamp, de zware voermansjas over de breede schouders, en de bonte muts op het volle zwarte haar. ‘Goeden avond, oom Pieter!’ klinkt het vroolijk, ‘ik ben laat, niet waar? doch ik heb goede zaken gedaan, als ik mij niet vergis.’ ‘Nu, 't is nog geen vijf uur, Jan,’ merkt Bruis op, en dan gaat hij voort op belangstellenden toon: ‘Wel, je hebt zeker geen zaken kunnen doen met dien gierigen, ouden Peters uit den Oostpolder, is het wel?’ | |
[pagina 217]
| |
‘Ja, toch wel,’ lacht Jan, ‘en goede zaken ook. Denk eens aan, langer dan een uur heb ik met hem achter de kachel zitten praten, en ten slotte kocht ik tegen matigen prijs twaalf mud prachtige gerst van hem, doch dadelijk zal ik er u alles wel van vertellen; ik moet nu nog even den wagen mee lossen.’ Een oogenblik later was Jan al weer buiten. De sterren fonkelden aan den diepblauwen hemel, en als een zilveren schijf stond de maan hoog boven het stille, vredige dorp. ‘Jongen, jongen, Lambert, wat vriest het!’ zegt Starheim tot den man, die bezig is het paard uit te spannen. ‘Nu baas,’ antwoordt deze, ‘'t maakt vannacht zeker een Engelschen duim ijs, maar 't is toch een mooie Oudejaarsavond.’ Jan lacht er om, dat Zwal, want deze is het, alles met duimen en strepen aanduidt, evenals toen hij nog smid was. Vlug heeft Lambert het paard uit het tuig en brengt het naar zijn stal achter het pakhuis, waar hij het dier zorgvuldig van haver en hooi voorziet. Het heeft dan ook een heele reis met den zwaarbeladen wagen achter den rug. Dan gaan beide mannen zoo spoedig mogelijk den wagen lossen, waarbij Zwal de zakken naar achteren schuift en Starheim ze op den schouder neemt en ze zoo gemakkelijk in het pakhuis draagt, alsof het zakken met veeren waren in plaats van met graan. Wat de oorzaak is, dat we hier Lambert Zwal aantreffen? | |
[pagina 218]
| |
Bijna een jaar geleden was Dolf, de rijer, na een korte ongesteldheid gestorven, en dadelijk kwam bij Jan Starheim het plan op om Lambert Zwal, indien deze er toe genegen was, in Dolfs plaats te stellen. Hij sprak er met oom Bruis over en deze had er hoegenaamd niets tegen, zoodat Jan besloot den ouden kameraad van zijn vader in Amsterdam te gaan opzoeken, want Starheim moest toch naar de hoofdstad om zijn pensioen in ontvangst te gaan nemen. Jan vond Lambert Zwal in kommervolle omstandigheden, want zijn oude kostvrouw was gestorven, en in het volkslogement, waar Jan hem na veel zoeken vond, had hij het slecht naar den zin. Vreemd keek Zwal op, toen Jan Starheim zoo onverwacht voor hem stond, maar toch herkende hij den jongen man onmiddellijk. Zwijgend had hij toegeluisterd, toen Jan hem vertelde, waarom hij hem hier in een der donkerste hoeken van Amsterdam was komen opzoeken. En toen deze uitgesproken was, had Zwal somber het hoofd geschud. ‘'t Is mooi van je, meneer, dat je nog aan mij gedacht heb, doch 't zal niet gaan; u zoudt maar last van me hebben, ik hoor niet thuis onder fatsoenlijke lieden, laat me maar hier voorttobben onder lui van mijn slag.’ Er klonk wanhoop, doffe wanhoop, in de stem van den armen man, doch Jan Starheim had hem zijn forsche hand op den schouder gelegd. ‘Kom, kom, niet tegenspartelen, omdat je moedeloos bent en nergens licht meer ziet; dat gaat met Gods hulp weer voorbij, Zwal. Je gaat met me mee naar het dorp, | |
[pagina 219]
| |
waar ik woon, en de eenige vriend, dien mijn arme vader hier in Amsterdam eenmaal had, zal het bij diens zoon niet slecht hebben, dat geloof je toch ook wel, Zwal?’ ‘Ach, ik vrees, dat ik nergens meer voor deug! Verleden week nog heb ik geprobeerd een schuitje kolen mee te helpen lossen, doch ik kon het maar een halven dag volhouden, zoo'n pijn kreeg ik weer in mijn borst; neen meneer, ik zeg nog eens, je zoudt niets dan last van me hebben.’ ‘'t Zal best gaan, Zwal, je gaat met mij mee; ik heb uren naar je loopen zoeken, voor ik je vond, en denk je dat ik nu onverrichterzake weer alleen terug ga? Ik denk er niet aan.’ En Lambert Zwal was medegegaan en van dat oogenblik af een geheel ander mensch geworden. Wat eens de oude Arie was voor Bruis, werd thans de gewezen smid voor Jan Starheim. Nooit is hij stil, hij rijdt mee naar de klanten, hij bezorgt de bestellingen op het dorp, hij houdt het magazijn in orde, werkt in den moestuin, zorgt voor hout en kolen, repareert alles wat kapot is, kortom hij is, zooals Bruis zegt, bij wien hij erg in de gunst staat, van alle markten thuis en - Zwals moedeloosheid is verdwenen, want hij weet nu, dat hij zijn weekgeld eerlijk verdient. - ‘Ziezoo Lambert,’ zegt Jan, als de laatste zak is afgedragen, ‘voor vandaag is het genoeg, we nemen er met Oudejaarsavond een vroegertje van, maar kom even binnen, dan kun je eerst een warmen kop koffie drinken, vóór je naar huis gaat.’ Zwal is bij een paar oude lieden in het dorp in den kost, | |
[pagina 220]
| |
en hij heeft het er uitstekend naar den zin, maar doorgaans gaat hij enkel maar voor zijn middageten en om te slapen naar zijn kosthuis, want Bruis laat hem in dezelfde rechten deelen als voorheen Arie, die ook aan tafel bij zijn baas boterhammen placht te eten. Spoedig zitten nu allen aan tafel, en ook tante Anna en Katrien kunnen zich een oogenblik rust gunnen; de meeste menschen toch zijn vroeg in den winkel gekomen, omdat ze op Oudejaarsavond gaarne ter kerke gaan. Als het maal gebruikt is en men van tafel opstaat, meent Zwal, dat hij nog wel een paar uurtjes in 't magazijn kan gaan werken; hij was juist vanmorgen met een karweitje bezig en dat kon hij nog wel even afmaken. Jan Starheim begint te lachen. ‘Neen, neen, Lambert, vanavond wordt er niet meer gewerkt. Kijk, daar komt mijn vrouw je al een zak oliekoeken brengen om je zelf en de oudjes in je kosthuis te trakteeren.’ ‘Lambert,’ zegt Katrien, terwijl ze hem den grooten zak met versnaperingen geeft, ‘wil je me een groot plezier doen?’ ‘Ja zeker, juffrouw,’ zegt Zwal onmiddellijk ‘wat is het?’ ‘Kom dan vanavond eens in de kerk, doe je het, Zwal?’ Dat had de man niet verwacht, en zwijgend kijkt hij voor zich. Nu legt Katrien hem de hand op den schouder en zegt: ‘Valt je dat zoo zwaar, Lambert?’ ‘Ik zal gaan, juffrouw,’ zegt hij plotseling. ‘Ik bracht zoo menigen Oudejaarsavond in de kroeg door en sinds mijn jongensjaren zette ik geen voet meer in een kerk, | |
[pagina 221]
| |
doch hier is mijn leven opnieuw begonnen en de akelige donkerheid is weg uit mijn hart, ik zal gaan....!’ En Lambert Zwal ging, want toen Starheim met zijn vrouw en tante Anna de kerkdeur binnenkwamen, zat hij reeds in een hoekje van de achterste bank weggedoken. |
|