Jan Starheim
(1921)–Willem Schippers– Auteursrecht onbekend
[pagina 193]
| |
zijn voorbijgegaan in plaats van bijna acht jaren, zóó weinig is ze in dien toch betrekkelijk langen tijd veranderd. En toch is er in die jaren heel wat over het hoofd van het echtpaar Bruis gegaan, al heeft het bij haar naar het uitwendige te oordeelen geen merkbare sporen achtergelaten. Altijd, zijn gansche leven door, was het Pieter Bruis voor den wind gegaan, doch vooral in den laatsten tijd, was ook voor hem de tegenspoed gekomen. Het begon al kort na het vertrek van Jan Starheim. Eerst werd de oude, getrouwe Arie ziek, en reeds na enkele dagen werd zijn ziekesponde zijn sterfbed. 't Was voor Bruis spoedig duidelijk, dat een man als de oude Arie niet zoo gemakkelijk te vervangen was, want de knecht, die in Aries plaats kwam, bleek niet van de eerlijksten te zijn en werd door Bruis terstond ontslagen. Daarna kwam er een, die liever lui was dan moe, en als hij het klaar kon spelen, zonder door zijn meester te worden gezien, zat hij liever in het magazijn tusschen de balen rijst of suiker te dutten, dan er in te werken. Doch wat het ergste was, en Bruis het meest griefde, was het feit, dat de klanten op de dorpen in den omtrek steeds liever met Jan Starheim te doen hadden gehad dan met Dolf, den rijer. Een omstandigheid, die vooral hieruit voortvloeide, dat Dolf nog al eens diep in het glaasje placht te kijken. 't Was voor Bruis een moeilijke zaak om geschikte werkkrachten te vinden in het dorp, en daar hij een man was, die er op stond, dat zijn klanten netjes werden behandeld, deed hij zooveel mogelijk zelf het noodzakelijkste | |
[pagina 194]
| |
werk. Een tijd lang ging alles nog al tamelijk goed en Bruis reed tweemaal in de week zelf met den wagen naar de klanten; zoodoende behoefde Dolf slechts de kisten en balen aan de winkels af te laden, terwijl tante gedurende die uren voor den winkel zorgde. Eens echter op een Vrijdagmorgen, dat Bruis weer met den wagen op weg was, overkwam hem en Dolf een noodlottig ongeluk. 't Was midden in den winter. 's Nachts was er een weinig sneeuw gevallen, en toen Bruis met zijn knecht den volgenden morgen uitreed, motregende het, terwijl kort daarop de wind begon te ruimen, waarmede vriezend weer gepaard ging. De wegen werden glad, en juist had Bruis tegen Dolf gezegd, dat hij straks, als ze voorbij een smid kwamen, het paard op scherp zou laten zetten, toen bij het passeeren van een anderen wagen, waardoor hij geheel aan den kant van den weg reed, het achterwiel uitgleed. Het paard kreeg tengevolge daarvan een ruk en 't volgend oogenblik stortten paard, wagen en de beide mannen van de helling van den dijk naar beneden. Dolf kwam er nog al tamelijk goed af. Met Pieter Bruis echter was het niet best gesteld, en indien de jonge boer, die den voorbijgaanden wagen bestuurde, hem niet oogenblikkelijk onder het spartelende en slaande paard had weggetrokken, dan had Bruis er gewis het leven bij ingeschoten. 't Was evenwel al erg genoeg, want toen men hem in bewusteloozen toestand had thuis gebracht en de ijlings ontboden dokter hem had onderzocht, bleek het, dat hij gevaarlijk aan de heup gewond was. Lang, zeer lang bleef Bruis aan zijn bed gebonden, en | |
[pagina 195]
| |
toen hij ten slotte zóóver was, dat hij zijn leger kon verlaten, moest hij op zijn vrouw geleund door de kamer naar zijn stoel hinken, want Pieter Bruis was voor zijn leven aan het linkerbeen lam. 't Was voor den ijverigen man een harde slag, want niet alleen het lichamelijk lijden drukte hem neer, maar ook de zorg voor zijn zaken hield zijn geest bezig. Het was evenwel niet zonder invloed op zijn gemoed gebleven, dat tijdperk van rampspoed, hetwelk zoo onverwacht over hem was gekomen. Veel, zeer veel dingen bekeek hij met andere oogen dan voorheen. Allereerst leerde hij in zijn hulpeloozen toestand de trouwe, altijd liefderijke hulp zijner vrouw waardeeren, die in deze ongewone omstandigheden een flinkheid toonde, welke Bruis nimmer bij zijn vrouw zou hebben gezocht. Dan had hij dikwijls gedacht aan zijn neef Jan Starheim, en terwijl hij op zijn ziekbed lag uitgestrekt, was dikwijls de gedachte bij hem opgekomen, of hij wel goed gehandeld had ten opzichte van den armen wees, die als een hulpelooze knaap in zijn huis was gekomen. Zeker, hij had Jan niet slecht behandeld, en hem nimmer onthouden wat hij aan voedsel, kleeding en dergelijke dingen noodig had, doch had hij ooit getracht het vertrouwen of de liefde van den knaap te winnen? Had hij wel eens de moeite genomen, den knaap, al was het maar met een vriendelijk woord, blijk te geven van zijn goedkeuring, als de jongen zijn best gedaan had? Neen, nimmer, en Pieter Bruis moest het ondanks zichzelf toch bekennen, dat Jan vooral in den laatsten tijd trouw zijn plicht en meer dan zijn plicht gedaan had. | |
[pagina 196]
| |
Met eenige bitterheid jegens zichzelf bedacht Bruis, hoe anders alles had kunnen zijn, indien Jan Starheim in de woning van zijn oom een tehuis had gevonden. Wat zou de kloeke, sterke jonge man, die bij de klanten zoo gewild was, hem thans niet van onschatbaar veel nut zijn geweest! Doch dat was thans eenmaal anders, en de man, die altijd onvoorwaardelijk vertrouwd had op eigen verstand en eigen kracht, moest ervaren, dat ook die ten slotte blijken ijdelheid te zijn, als de Groote Bestuurder van ons levenslot anders over ons beschikt dan wij, stervelingen, het zouden wenschen. 't Ging met de zaken van Pieter Bruis na diens ongeluk niet goed meer. In 't eerst was dat zoo niet merkbaar, doch toen er eenige jaren overheen waren gegaan, was de klandizie zóódanig verminderd, dat Bruis ernstige verliezen begon te lijden, en het was reeds zóóver gekomen, dat hij er aan dacht, de zaak maar te verkoopen en ergens op een andere plaats met zijn vrouw stil te gaan leven. Maar tegen zijn gewoonte kon Bruis thans tot geen besluit komen, want hard, vreeselijk hard zou het hem vallen, den winkel, dien hij zoo van ganscher harte liefhad, te moeten verlaten, terwijl aan de andere zijde de noodzakelijkheid tot handelen dwong, eer het te laat was. Zóó ongeveer stonden de zaken op het oogenblik, dat we tante Anna weer aantreffen in haar nette woonkamer op haar plaatsje bij het achterraam. Daar straks heeft het dienstmeisje haar eenige couranten en brieven gebracht, die de postbode had afgegeven, en juist heeft ze die netjes op tafel gelegd voor de plaats, waar haar man | |
[pagina 197]
| |
pleegt te zitten, als deze uit zijn winkel naar binnen komt strompelen, het lichaam aan de linkerzijde met een kruk ondersteunend. Wie hem zeven jaar geleden ontmoet heeft en hem thans weer ziet, zou hem bijna niet meer kennen, zóó zeer heeft het ongeluk, dat hem trof, den voorheen zoo sterken, statigen man veranderd. Langzaam en voorzichtig, met de handen op de tafel gesteund, laat hij zich in zijn breeden leunstoel zakken en strekt lusteloos de hand uit naar zijn brieven. ‘Er is niet veel, vrouw,’ zegt Bruis met eenige bitterheid in zijn stem, en hij neemt één der brieven in de magere hand. ‘Neen, niet veel,’ herhaalt hij, ‘dat placht voorheen anders te zijn, doch als een zaak langzamerhand achteruit gaat, wordt vanzelf de correspondentie minder.’ Gedachteloos neemt hij een der brieven ter hand en breekt hem open. Een aanbod van de firma Lambrechts & Co., in verband met een partij koffie. ‘Men raadt mij aan, onverwijld te accepteeren, want men verwacht stellig, dat de markt zal stijgen.’ Half luid heeft Bruis deze opmerking gemaakt. Placht hij vroeger, als het zijn zaken betrof, erg terughoudend te zijn, in de laatste jaren is het hem een behoefte geworden, zijn goede vrouw op dat gebied met vele dingen in kennis te stellen, en meermalen kon hij niet nalaten zich te verwonderen over haar helder inzicht en goed oordeel. | |
[pagina 198]
| |
‘Wat denk je te doen, man?’ vraagt tante Anna bedachtzaam. Bruis haalt de schouders op en antwoordt: ‘Ach, als het nog was zooals vroeger, dan ging ik er dadelijk op in, doch thans durf ik niet best; 't is een groote partij, en 't duurt zoo vreeselijk lang, eer ik die omgezet heb.Gedachteloos neemt hij een der brieven ter hand.... (bladz. 197.)
In dien tijd kan de markt nog wel driemaal veranderen; ik geloof, dat het het beste is, er maar van af te zien.’ Nu neemt Bruis den tweeden brief op, maar legt dien dadelijk weer neer, als zijn oog op den derden valt. ‘Wat is dat?’ mompelt hij, ‘dat schrift ken ik, waar zag ik dat toch weer?’ | |
[pagina 199]
| |
Dan kijkt Bruis naar het poststempel ‘Amsterdam.’ Nu scheurt hij het couvert open, doch als hij hem even heeft ingezien, drukt zijn gewoonlijk zoo strak gelaat zóóveel verwondering uit, dat tante Anna niet kan nalaten te vragen, of hij soms slechte tijding heeft ontvangen. ‘Neen,’ zegt Bruis, ‘slechte tijding is het niet; we krijgen bezoek, maar je kunt nooit raden van wien. Ik zal het je maar dadelijk zeggen: Jan Starheim komt hierheen, en over een uurtje kan hij er al zijn.’ Tante Anna laat van verbazing het altijddurend handwerkje op den grond vallen. ‘Wel, wel, Pieter, wat zeg je, komt Jan vanmiddag bij ons? Nu, ik kan je verklaren, dat ik blij ben, Pieter, verbazend blij,’ en tante Anna kan geen woorden vinden om haar vreugde uit te drukken over den terugkeer van Jan Starheim. Doch met eenigszins bezorgden blik voegde ze er bij: ‘Vind je 't niet mooi van hem, dat hij ons komt bezoeken? 't Bewijst toch, dunkt me, dat hij niet zoo onverschillig meer is, als toen hij van ons wegging, vind je dat ook niet, Pieter?’ 't Gelaat van Bruis was weer strak als even te voren en kalmpjes merkte hij op, dat Jan Starheim voor zaken kwam. ‘Je weet toch immers wel, dat ik, als zijn voogd, nog eenig geld van hem onder mijn berusting heb? Welnu, thans, nu hij meerderjarig is, wenscht hij dat te ontvangen en daar heeft hij natuurlijk het volste recht op.’ ‘'t Kan zijn,’ sprak tante Anna, ‘maar als hij ons niet wenschte te zien, had hij ook om zijn geld kunnen schrij- | |
[pagina 200]
| |
ven, en dan had je het hem wel over de post kunnen toezenden.’ Bruis schudde het hoofd. ‘Neen, vrouw, dat gaat zóó niet, doch we zullen straks wel zien, wat het leven in de Oost van Jan Starheim gemaakt heeft. Het beste zal zijn, er je niet te veel goeds van voor te stellen, want je weet toch ook wel, dat hij nu juist niet als een brave, beste jongen is vertrokken, en het is hoogst zeldzaam, als zulke karakters door het ruwe soldatenleven in Indië verbeteren.’ Als altijd werkte het koele, beredeneerde inzicht van haar man ontnuchterend op het warme gevoel van tante Anna, doch ze liet niet de minste ontstemming blijken, en terwijl Bruis zijn verdere correspondentie nazag en zich daarna verdiepte in de marktberichten van zijn courant, dribbelde ze telkens door de kamer naar den winkel om te kijken of Jan Starheim nog niet kwam. Daar zag ze ten slotte een vreemden heer den hoek van de straat omslaan, doch dat kon Jan niet zijn, en daarom ging ze maar weer naar binnen. Onmiddellijk daarop ging de winkelbel over, en toen tante Anna naar voren liep, zag ze dat dezelfde heer, die zoo juist den hoek omkwam, nu voor de toonbank stond. Een oogenblik keek de vreemdeling haar opmerkzaam aan, daarop stak hij de hand uit over de toonbank en sprak: ‘Het schijnt, dat ik meer veranderd ben dan u, tante Anna! U schijnt mij niet meer te kennen, doch ik zou u herkend hebben uit duizend.’ ‘Wel, ben jij het, Jan Starheim? En ik heb wel twin- | |
[pagina 201]
| |
tigmaal buiten de deur gekeken of ik niet een langen soldaat met één arm, of hinkend den hoek zag omkomen en nu staat er een vreemde heer voor me, die zegt: tante Anna, ken je me niet! Wel Jan, wat ben ik blij, dat ik je zóó weer mag zien,’ en terwijl de tranen haar langs de wangen rolden, stak ze hem beide handen toe en heette hem op haar hartelijke manier welkom in haar huis. ‘En oom Pieter? Is hij niet thuis?’ Jan wist nog van ouds, dat zijn oom des middags bijna altijd zelf in den winkel placht te zijn. ‘Ja zeker,’ zeide tante Anna. ‘Je oom is binnen, doch,’ liet ze er fluisterend op volgen, ‘hem zult ge wel veranderd vinden. Tengevolge van een ongeluk met den wagen kan hij niet meer loopen zonder kruk. Doch kom mee naar binnen, dan zal oom je alles zelf wel vertellen.’ Een oogenblik later stond Jan Starheim voor zijn oom, en 't gemoed schoot hem vol, toen hij zag hoe vermagerd en verouderd de man was, dien hij voor bijna acht jaren verliet in de volle kracht van zijn mannelijken leeftijd. Pieter Bruis was, zoodra hij de stem van Jan in den winkel hoorde, opgestaan en toen deze hem met een hartelijk ‘dag oom Pieter,’ de hand toestak, drukte Bruis even die forsche knuist, en zijn scherpe blik had in één oogenblik den jongen man van het hoofd tot de voeten opgenomen, terwijl hij tegelijkertijd zijn gevolgtrekkingen maakte. Neen, deze gewezen koloniaal had in de Oost zijn leven niet vergooid, de kwajongen van acht jaar geleden was een man geworden. ‘Ga zitten,’ zeide Bruis na de begroeting. ‘Ga zitten, | |
[pagina 202]
| |
dan kunnen we op ons gemak eens praten, want ge zult wel veel te vertellen hebben, zou ik zoo denken.’ Jan nam plaats, aanmerkelijk prettiger gestemd dan straks, toen hij voor de winkeldeur stond, want werkelijk had hij tegen deze ontmoeting opgezien, en slechts op herhaald aandringen van Katrien Sparkel was hij gekomen. De houding van zijn oom viel Jan mee; er was zelfs een zekere welwillendheid niet in te miskennen. ‘Zeker, ik heb veel te vertellen, oom,’ begon Jan, ‘doch ik heb ook veel te vragen, zooals u wel begrijpt.’ Ja, dat begreep oom heel goed, doch hij wilde eerst Jans wederwaardigheden eens hooren, eer hij over zijn eigen omstandigheden sprak; daarom bracht hij handig het gesprek op de Oost, en eer Jan het zelf goed wist, was hij al aan 't vertellen van zijn lotgevallen daarginds. Jan was openhartig van aard, en toen hij eenmaal door oom Pieter op gang gebracht was, verhaalde hij zonder terughouding van zijn lief en leed in 't vreemde land. Hij sprak van strijd en lijden, van gevaren en van ontbering. Hij vertelde van den omgang met ruwe, bandelooze kameraden, en verheelde ook niet, hoe hij zelf mooi op weg was geweest om even onverschillig en lichtzinnig te worden als zij. Toen vertelde Jan van zijn ontmoeting met Wilhelm Unterwald, en hoe de Zwitser hem een vriend, ja, bijna een broeder werd. Tante Anna was zichtbaar aangedaan, toen de soldaat vertelde op welk een wreede wijze hij dien wapenbroeder verloor, en ook oom Pieter was meer ontroerd dan hij wilde laten blijken. | |
[pagina 203]
| |
Daarna verhaalde Jan van zijn verder leven en omzwerven na het verlaten van dat onvergetelijke bivak op Atjeh. Hoe hij van gewoon soldaat eerst korporaal en daarna onderofficier werd om ten slotte nog vóór hij zijn tijd had uitgediend, wegens zijn verwonding te worden gepensionneerd. Jan sprak ook nog over zijn besluiteloosheid in betrekking tot zijn al of niet terugkeeren naar Holland, want met zijn gewone openhartigheid bekende hij, dat eigenlijk niets hem naar Holland trok dan het verlangen om de vriendin van zijn jongensjaren terug te zien. ‘Jan, Jan!’ zoo sprak thans tante Anna, ‘waren wij dan niets voor je?’ Er klonk een zacht verwijt in de stem van de vrouw, die er van overtuigd was, toch altijd goed voor den wees te zijn geweest. Jan Starheim gevoelde dat verwijt en het deed hem op dit oogenblik pijn. ‘Tante Anna,’ sprak hij, ‘u kunt u hier in de stille rust van het dorpsleven geen voorstelling maken van het gevoel van onverschilligheid, dat zich in de Oost van den soldaat meester maakt. ‘Het leven, dat achter hem-ligt, wil hij doorgaans zoo spoedig mogelijk vergeten, omdat de reden, waarom een jongmensch naar Indië gaat, meestal niet van de beste is. Zoo was het immers ook met mij! En dan, als men zooals ik van de eene plaats naar de andere moet trekken en telkens weer met andere menschen en andere toestanden in aanraking komt, ach, dan verflauwen vroegere indrukken. Doch,’ vervolgt Starheim, en er ligt een warme klank in zijn stem, ‘dat leven is thans, den Heer zij dank, | |
[pagina 204]
| |
voorbij. Veel heb ik daar ginds doorgemaakt, maar één ding heb ik geleerd, namelijk om niet allereerst de schuld te zoeken bij anderen, zooals ik vroeger placht te doen, maar voortaan mijzelf af te vragen: was ik zooals ik zijn moest?’ Daarop wendde Jan Starheim zich tot zijn oom en terwijl hij hem recht in de oogen keek, zeide hij: ‘Oom, met wrok en wrevel in het hart heb ik acht jaar geleden uw huis verlaten, omdat ik mij niet wilde buigen onder uw wil. En toen ik nu eenige dagen geleden in het vaderland was aangekomen, gevoelde ik niet veel lust om u hier te komen opzoeken, thans niet meer uit ouden wrok, doch omdat ik, eerlijk gezegd, wel wat tegen deze ontmoeting opzag. Maar laat ik u liever eerst eens vertellen, oom, dat ik haar, wier beeld mij in de Oost steeds voor oogen stond, en om wier wille ik naar Holland kwam, heb gevonden. Zij had in haar trouw en eerlijk hart de herinnering bewaard aan den jongen soldaat, die acht jaar geleden in het huis van haar moeder afscheid van haar nam. ‘Haar goede moeder is in dien tijd gestorven en ze stond, evenals ik, alleen in de wereld, doch nu ik haar heb gevonden, zijn we Gode zij dank, geen van beide meer alleen. Spoedig zal ze, naar ik hoop, mijn vrouw zijn. Ze wist nog zeer goed, wat mij destijds naar de Oost had gedreven, en toen we verleden Zondagmorgen samen naar de kerk gingen, vroeg ze mij, of ik niet spoedig u en tante ging bezoeken. Ze bemerkte onmiddellijk, dat ik aarzelde met mijn antwoord en een uitvlucht zocht. “Jan,” sprak ze, “met bitterheid in 't gemoed heb je acht jaren | |
[pagina 205]
| |
geleden hun huis verlaten, laat dat thans anders zijn. Ons moet zooveel vergeven worden, Jan, zal het eenmaal goed zijn; laten wij ook elkander vergeven.” Daartegen had ik niet veel in te brengen, en ik schreef dan ook den brief, waarin ik als geschikt voorwendsel voor mijn bezoek u afrekening verzocht van het geld, dat u als mijn voogd nog onder uw berusting hebt, en dat ik wilde gebruiken, om met hetgeen ik in Indië overgespaard heb, een zaakje te kunnen beginnen. Doch ik hoop, oom Pieter, dat u mij op mijn woord zult gelooven, als ik zeg, dat het geld niet in hoofdzaak het doel was van mijn komst.’ Bruis had stil, met de handen op de knieën, aandachtig naar Jan zitten luisteren, thans richtte hij zich op uit zijn voorovergebogen houding en antwoordde op diens vraag slechts met een hoofdknik. ‘Met welk soort van zaak zou je in Amsterdam willen beginnen?’ ‘Nu, oom, het liefst wilde ik, heel in 't klein, met een winkel in koloniale waren beginnen, welken ik dan in het gunstigste geval langzamerhand zou kunnen uitbreiden. En loopt het mij tegen,’ vervolgde Jan trouwhartig, welnu, dan kan ik slechts het weinige geld verspelen, dat ik nu bezit, en dan moet ik maar op een andere wijze iets zien te verdienen. Doch,’ voegde hij er met een glimlach bij, ‘wij beiden, Katrien Sparkel en ik, hebben weinig behoeften en met behulp van mijn pensioen komen we er al licht, zoudt u ook niet denken, oom?’ ‘Nu,’ merkte deze fijntjes op, ‘er komen zult ge wel, doch het blijft lang niet hetzelfde, hoe men er komt, en dan wil ik je wel zeggen, dat ik voor mij liever op het | |
[pagina 206]
| |
platteland een zaakje begon dan in een groote stad. Vooreerst is in de stad de concurrentie grooter en ten tweede bedraagt de huur bijna het dubbele van wat men op het platteland betaalt. Doch,’ - vervolgde Bruis, zichzelf in de rede vallend, ‘ik zou je vertellen, op welke wijze ik het ongeluk kreeg.’ Bruis meende slechts met enkele korte woorden het voor hem zoo pijnlijke onderwerp af te handelen, doch toen hij in het eerlijke oog van Jan Starheim zóóveel oprechte deelneming las, zie, toen kwam de man, die gewoon was zijn lief en leed alleen te dragen, er toe, den jongen man deelgenoot te maken van veel dat hem kwelde. Jan kon 't zich alles zoo goed begrijpen; hij wist immers nog van vroeger, dat ‘Dolf de rijer’ een zeer geschikte knecht was, zoolang hij niet aan zichzelf was overgelaten, doch zoodra hij voor eigen rekening stond, liep het spoedig mis, want op den duur met de klanten omgaan kon hij eenmaal niet. ‘'t Was, van achteren beschouwd, een echte kwajongensstreek van me, oom, u destijds te verlaten, doch daar is nu eenmaal niets meer aan te veranderen.’ ‘Neen,’ merkte Bruis op, en Jan verwonderde zich, dat de stem van zijn oom zulk een gansch anderen klank had dan voorheen, ‘neen, over wat voorbij is zullen wij niet meer praten, want dat is immers volkomen nutteloos, doch laat ons liever de toekomst onder oogen zien, mogelijk is er hier nog wel wat goed te maken. Maar laten wij eerst een sigaar opsteken, dan zullen wij na het koffiedrinken nog even op ons gemak praten!’ In geen jaren was tante Anna zoo gelukkig geweest | |
[pagina 207]
| |
als op dit oogenblik, want immers Jan Starheim, dien ze vroeger toch bijna als haar eigen jongen beschouwd had, was als vijand vertrokken en als vriend teruggekeerd; en wat haar goede stemming nog meer verhoogde, was het feit, dat haar Pieter zoo hartelijk voor Jan was. Hoe het kwam, wist tante eigenlijk zelf niet, maar 't kwam haar voor, alsof er uit de onverwachte komst van haar neef voor allen wel eens een verandering ten goede kon voortkomen. Onder gezellig gesprek verstreek de tijd maar al te spoedig en met schrik sprong Jan Starheim overeind, toen hij bemerkte, hoe laat het reeds was. ‘Nu zou ik waarlijk mijn trein nog missen, en 't is de laatste, die nog naar Amsterdam gaat en hier stopt; ik zal dus wel flink moeten doorstappen, om hem nog te halen.’ ‘Neen Jan!’ sprak thans oom Bruis, en er klonk iets in zijn stem dat alle tegenspraak buitensloot, ‘er is op het oogenblik niemand, die je wacht in Amsterdam, waarom zou je dus vannacht niet hier blijven?’ Zonder antwoord af te wachten zeide hij tot zijn vrouw: ‘Anna, maak het kleine slaapkamertje boven in orde, want neef Jan blijft natuurlijk vannacht hier.’ ‘Daar valt niet veel tegen in te brengen, oom,’ merkte Jan lachend op, terwijl hij er dadelijk op liet volgen, dat hij gaarne den nacht overbleef, indien hij tante Anna maar geen last veroorzaakte. ‘Mij last veroorzaken? O neen, mijn jongen, in minder dan een kwartier tijd is boven alles gereed, en ik doe het met plezier, dat verzeker ik je.’ | |
[pagina 208]
| |
Spoedig bracht oom het gesprek weer op de zaken, en schijnbaar zonder opzet liet hij uitkomen, hoe hoogst noodzakelijk het voor hem was, dat er een jonge frissche kracht in zijn bedrijf kwam, omdat er anders gevaar bestond, dat de eertijds zoo winstgevende zaak geheel zou verloopen. Daarna toonde hij duidelijk aan, hoe weinig kans van slagen Jan Starheim zou hebben, indien hij thans, nu de markt zoo gedrukt was, een zaakje zou beginnen in Amsterdam, waar de huur van een winkelhuis ontzaglijk hoog en de concurrentie verbazend groot is. 't Kwam Jan voor, dat oom Bruis wel wat overdreef, en dat verwonderde den jongen man toch eenigszins, omdat hij nog wel van vroeger wist, dat dit van zijn oom, die met zulk een juist oordeel begaafd was, voorheen geen gewoonte was. Doch Jans verwondering steeg ten top, toen zijn oom hem ten laatste zonder verdere omwegen het voorstel deed, om onder te bepalen voorwaarden weer bij hem in dienst te treden. 't Is moeilijk te zeggen, wie van dit voorstel vreemder opkeek, tante Anna of Jan Starheim, doch oom Bruis beheerschte den toestand volkomen. ‘Luister eens goed, Jan,’ vervolgde hij, ‘ik verlang niet, dat je een overijld besluit neemt, waarvan je later misschien spijt zoudt hebben. Denk over mijn voorstel op je gemak na en spreek er met je meisje over, en als je dan na rijp beraad een besluit genomen hebt, laat het mij dan, als je het niet aanvaardt, per brief weten, en ga je er wèl op in, kom dan zoo gauw mogelijk met je | |
[pagina 209]
| |
meisje hierheen om kennis te maken, terwijl zij meteen de omgeving hier kan leeren kennen. Zijn jelui het in beginsel met mijn voorstel eens, dan kunnen we het een jaar probeeren, en als het dan naar wederzijdsch genoegen gaat, ons verder voor goed verbinden.’ ‘Wat mij aangaat, oom Pieter,’ antwoordde Jan na eenig nadenken, ‘ben ik dadelijk bereid op uw voorstel in te gaan, ook zonder bedenktijd, en,’ zoo voegde hij er trouwhartig bij, ‘ik hoop, oom, dat u mij zult gelooven, als ik er bijvoeg, dat het niet enkel de gedachte aan mijn eigen belangen is, die mij daartoe drijft, doch ook het denkbeeld, dat er thans voor mij gelegenheid bestaat om eenigszins goed te maken wat ik in jongensovermoed misdreef. En dat mijn Katrien over deze dingen wel net zoo denken zal als ik, kan ik wel haast met zekerheid zeggen; wat zou haar na haar moeders dood nog aan Amsterdam binden?’ Een glimlach verhelderde het vermagerde gelaat van oom Bruis. ‘'t Is goed zoo, Jan,’ zeide hij, ‘doch beloof nog niets, zonder er met je meisje over gesproken te hebben; dat is in elk geval de zekerste weg.’ 't Was niet vroeg meer, toen Jan de vanouds bekende trap opging, die naar zijn slaapkamertje leidde. Oom en tante bleven nog een oogenblik in de huiskamer en waren het er over eens, dat ze in geen jaren zoo laat naar bed waren gegaan. ‘Ja,’ merkte tante Anna op, ‘en 't mooiste van de zaak is, dat als ik niet gezegd had, dat het bijna half twaalf was, jelui nog zouden zitten praten en rooken.’ | |
[pagina 210]
| |
Een oogenblik was het stil, doch toen ging tante voort: ‘Ik kan je niet zeggen, Pieter, hoe gelukkig ik mij gevoel, dat jij en Jan elkander nu zoo goed verstaan, terwijl jullie vroeger....’ ‘Nu zeg het maar, vrouw,’ sprak Bruis, ‘zeg maar gerust, dat ik voorheen den jongen niet lijden mocht, want dat is zoo, maar,’ en weer klinkt er iets van de oude zelfbewustheid in zijn stem, ‘Jan Starheim is geen jongen meer; het harde leven, waarvan hij ons zooveel vertelde daar straks, heeft hem tot een man gevormd, en ook voor mij is die tijd niet voorbijgegaan, zonder dat er hierbinnen wat veranderd is. Hoe het echter ook zij, vrouw, één ding staat bij mij vast, n.l.: ik wil met Jan Starheim beproeven de oude zaak er bovenop te halen. Lukt het niet, welnu, dan heb ik mijn laatste kans verspeeld, en lukt het wèl, dan zal ik, indien ik tijd van leven heb, er voor zorgen, dat ook Jan Starheim geen berouw krijgt, dat hij dezen dag zijn oom Pieter heeft opgezocht. |
|