| |
Hoofdstuk XV
Gelukkige uren
Toen Jan Starheim den volgenden morgen wakker werd, scheen de zon reeds helder in zijn kamer. Spoedig was hij zijn bed uit. Zorgvuldig borstelde hij zijn uniform af en poetste de koperen knoopen, tot ze blonken als goud. Daarna opende hij een groote kist, die gevuld was met allerlei herinneringen uit den tijd, dien hij in den vreemde had doorgebracht. Gedroogde bloemen en planten uit de wouden van Atjeh, sierlijke Indische wapens, grillige beeldjes en kunstige kleine voorwerpen uit been
| |
| |
of klapperdoppen gesneden. Voorwerpen, waaraan voor Jan allerlei herinneringen waren verbonden, welke hem thans, op dezen schoonen Zondagmorgen, weemoedig stemden.
De gedroogde en verdroogde planten had hij met Wilhelm gezocht aan den oever van dien noodlottigen stroom bij het bivak, en die vreemde wapens waren de stomme, doch gevaarlijke getuigen van zoo menig bloedig gevecht.
Nu neemt Jan een fraaie, uit hertshoorn gesneden tabakspijp in de hand, en zijn oog werd daarbij vochtig, want dat was geen Indisch werk, maar een stuk snijwerk, eenmaal met taai geduld door Wilhelm Unterwald vervaardigd, en aan Jan geschonken op diens verjaardag.
De soldaat bleef een oogenblik op de pijp staren en peinsde er over, hoe wonderlijk soms des menschen levenspad door de wereld kronkelt. Daarginds, in het Berner Oberland, bij 't haardvuur van de ouderlijke woning, had de gemsjager die pijp gesneden, op lange donkere winteravonden, terwijl buiten storm en sneeuwjacht door de bergen loeide. Voorzeker had hij het toen niet gedacht, dat hij dit stuk werk eens in een ander werelddeel, en onder tropische zonnehitte, zou schenken aan een Hollandsch soldaat, die dezelfde uniform droeg als hij. Voorzichtig legde Jan de pijp weer neer in een hoekje der kist, en nu nam hij een in fijn, geelachtig papier gewikkeld pakje in de hand.
Dit was het, wat hij moest hebben, en thans, terwijl hij het pakje openmaakte, speelde een zonnige lach op zijn gelaat. Dit was het geschenk, voor Katrien bestemd. 't Was een prachtige doek van Chineesche zijde en hij
| |
| |
had Jan Starheim een heel sommetje gekost, evenals het fraaie Japansche servies, dat hij voor moeder Sparkel had bestemd. Doch Jan had niets geen spijt van zijn geld, ook niet van dat servies, want dat zou Katrien thans óók krijgen. Nu sloot hij zijn kist, doch den zijden doek vouwde hij op, en stak het pakje bij zich, terwijl hij daarna zijn uniformjas aantrok en dichtknoopte.
‘Je moet niet in de straat voor het huis op mij wachten, Jan,’ had Katrien hem gisterenavond gevraagd, doch het eerste, wat ze zag, toen ze dien Zondagmorgen naar buiten trad, was het lachende gezicht van Jan Starheim.
Neen, ze kon niet boos op hem zijn, want in haar hart was het zoo licht en zoo zonnig, evenals in de straten van het oude Amsterdam op dezen Zondagmorgen.
‘Zoo Jan,’ zeide Katrien, ‘ben je daar toch? Ik dacht, dat je bij het uitgaan van de kerk op me zoudt wachten?’
‘Ja,’ meende Jan, ‘dat dacht ik ook, maar omdat ik nog al vroeg op was, liep ik een straatje om en kwam bij toeval hier voorbij.’
Katrien deed moeite om niet in lachen uit te barsten. ‘Je moogt geen onwaarheid spreken, Jan, zelfs niet uit gekheid, weet je dat wel?’
‘'t Zal niet weer gebeuren, luitenant,’ schertste de soldaat, doch spoedig nam hun gesprek een ernstiger wending en verdiepten ze zich in herinneringen uit het verleden.
Wonderlijk toch! Wat hun nog kort geleden smartelijk en bitter toescheen, zagen zij nu in een gansch ander licht.
‘Wanneer ga je je oom Bruis bezoeken, Jan?’ vroeg
| |
| |
Katrien. ‘Je zult toch wel nieuwsgierig zijn om te weten, hoe je tante, de eenige zuster van je moeder, het maakt!’
Starheim antwoordde niet dadelijk; hij draaide aan zijn knevel en haalde een paar keer de schouders op, maar het meisje keek hem onderzoekend aan en wilde blijkbaar antwoord hebben op haar vraag.
‘Ik hoop toch niet, dat je haatdragend zult zijn en van geen vergeten of vergeven wilt weten,’ sprak zij. ‘En bovendien, je tante was toch immers altijd goed voor je!’
Een oogenblik sprak thans geen van beiden, doch toen antwoordde Jan: ‘Ja, tante Anna was de kwaadste niet, doch ze vond haar man altijd zoo onfeilbaar en voortreffelijk, en dat vond ik destijds gruwelijk vervelend. Doch om je de waarheid te zeggen, heb ik er wel over gedacht er heen te gaan, want oom heeft altijd nog eenig geld van me onder zijn berusting en dat kan ik mogelijk spoedig noodig hebben.’
‘Laat dat niet de hoofdzaak zijn, Jan, waarom je je oom en tante gaat bezoeken; denk er aan, dat bijna acht jaren zijn verstreken sinds het oogenblik, dat je hun huis verliet. Toen ben je heengegaan met bitterheid in het hart. Laat dat thans anders zijn, Jan; er moest ons zooveel vergeven worden. Laten wij er toch aan denken, dat van ons ook gevraagd wordt, elkander te vergeven.’
Met verwondering keek de soldaat het meisje aan. ‘Je lijkt thans geheel op je moeder, Katrien, en,’ zoo voegde hij er op warmen toon bij, ‘je bent er me te liever om, want je hebt, wat zij óók eens had, een hart van goud.’
Langzamerhand hadden de beide jongelui het kerkge- | |
| |
bouw bereikt en spoedig hadden ze een plaatsje naast elkander gevonden in de achterste banken. En toen de machtige orgeltonen door de oude kerk ruischten en de groote schare van menschen instemde met de woorden van het eerste vers van den honderdachttienden psalm, o, toen kon de soldaat medezingen uit volle borst: ‘Laat ieder 's Heeren goedheid loven; Want goed is d' Oppermajesteit....’
Zijn hart was vol dankbaarheid, en het leven, dat achter hem lag, dat leven van onvrede, van gevaar, van strijd en bloedvergieten, het leek hem thans op deze stonde als een booze droom, en hij gevoelde zich als de zeeman, die, na bijna schipbreuk te hebben geleden, in veilige haven is binnengeloopen.
Die stemming bleef hem bij, ook na afloop van den dienst, en toen zij te zamen arm in arm den weg opwandelden naar het kerkhof, merkte Jan op, dat dit eigenlijk de eerste werkelijke kerkgang in zijn leven was.
Wat was het rustig en stil op dien grooten uitgestrekten doodenakker! Jan Starheim werd door die plechtige stilte, welke zoo vreemd afstak bij het onbestemde rumoer van de groote stad, ontroerd.
Katrien bleef stilstaan en wees naar een plek.
‘Kijk, dáár werd moeder begraven,’ sprak ze, en hoewel geen enkel teeken de plaats aanwees, waar het stoffelijk overschot van vrouw Sparkel werd nedergelegd, zoo wist Katrien toch nauwkeurig de plek.
‘Ach Jan,’ zeide het meisje, en haar oog werd vochtig, ‘wat ben ik hier dikwijls geweest, terwijl er geen licht scheen in mijn hart en er geen hoop meer was in mijn
| |
| |
ziel. Dan kon ik niet anders doen dan schreien en wenschen daar te zijn, waar moeder is. Ik gevoelde mij dikwijls zoo alleen in de koude, harde wereld.’
Alsof hij haar beschermen wilde, sloeg de soldaat den arm om haar heen en drukte haar vast tegen zich aan.
‘Hard en koud was voor mij het leven van het oogenblik af, dat men mijn beide ouders zóó kort na elkander hier had begraven,’ sprak Starheim, ‘maar het groote verschil tusschen ons bestaat hierin, dat de tegenspoed mij tot verzet prikkelde, en den verkeerden weg opdreef, terwijl hij jou leerde bidden, Katrien. Maar, Gode zij dank,’ vervolgde hij, ‘dat ik door harde lessen heb geleerd, en nu over vele dingen anders denk dan voorheen.’ En op ontroerden toon voegde hij er bij: ‘Zie Katrien, wij beiden hebben een moeilijken tijd achter den rug, doch thans staan we niet meer alléén op de wereld en hier op deze plek, bij de graven onzer ouders, leg ik gaarne de belofte af, dat het voortaan mijn streven zal zijn, voor jouw geluk te leven. Voor jou wil ik werken. Een wild en woelig leven ligt achter mij, doch dat is voorbij, en nu vraag ik, kun je in mij gelooven, wil je mij vertrouwen?’
En zonder een oogenblik te aarzelen, antwoordde het meisje eenvoudig: ‘Ja Jan, dat kan ik en dat wil ik, omdat ik weet, dat je thans niet meer in eigen kracht wilt voortgaan. Is het niet zoo?’
‘Vast en zeker, Katrien. Het leven ontnam mij veel, en menigmaal heb ik in de Oost oogenblikken gekend, van die bittere oogenblikken, waarin dat leven me eigenlijk van zóó weinig waarde scheen, dat ik voor iedere gevaarlijke onderneming, waarvoor men vrijwilligers opriep,
| |
| |
steeds een der eersten was, die zich aanmeldde. Dat kwam voort uit louter onverschilligheid. Doch daarop zijn andere oogenblikken gevolgd, waarin ik gevoelde, dat God mij niet had losgelaten. En dan zag ik mijn moeder weer vóór mij, zooals ze daar nederlag eenige uren voor ze deze aarde verliet. En ik hoorde haar weer spreken met haar lieve, zachte stem, woorden van troost en vermaning. O, dan was het, of alles in en om mij veranderde! Dan zag ik het leven geheel anders in; dan was het of er een stem in mijn binnenste sprak: “Ik zal u niet begeven, Ik zal u niet verlaten, vrees niet, Ik ben met u.” En ik heb het ondervonden, dat God mij bewaard heeft, en mijn weg wonderlijk heeft geleid. Hij was het, die ons samenbracht, die ons voor elkander spaarde, en die ook thans verder met ons zal zijn. Laten wij aan Zijn hand samen voortgaan.’
Twee groote tranen glinsterden in de oogen van het overgelukkige meisje, en in haar warmen handdruk lag meer opgesloten dan woorden hadden kunnen uitdrukken.
|
|