| |
Hoofdstuk XIV
Oude bekenden
Het was op een Vrijdagavond, dat Jan Starheim weer voet aan wal zette op vaderlandschen bodem. Van Amsterdam was hij uitgevaren, in dezelfde stad kwam hij ook weer binnen.
't Was met een gevoel van blijde ontroering, dat Jan, na een zoo lange afwezigheid, de drukke straten van de groote stad weer betrad.
Wel stemde het hem weemoedig, toen bij het verlaten van de boot vrienden en bloedverwanten met van blijdschap stralende gezichten zijn medereizigers kwamen verwelkomen, terwijl hij daar eenzaam en alleen van boord
| |
| |
ging. Doch dat drukkende gevoel van eenzaamheid kwam hij ook wel weer te boven.
Zijn eerste werk was thans, een logement te zoeken, dat voor zijn beurs geschikt was, maar daar hij in dit gedeelte van Amsterdam niet bekend was, tenminste er niet kon vinden wat hij zocht, wendde hij zich tot een agent, die op den hoek van de straat stond.
Deze hielp hem op zijn vraag naar een burgerlogement spoedig terecht, en voor niet te veel geld besprak Jan een hoogst eenvoudig kamertje, waar hij zijn tamelijk zwaren handkoffer kon neerzetten en na een stevig avondmaal spoedig zijn bed opzocht.
Reeds tamelijk vroeg was hij den volgenden morgen present.
Allereerst wilde hij een kruier opzoeken, die zijn bagage van de boot naar zijn logement kon brengen. Dan moest hij de noodige formaliteiten gaan vervullen, verbonden aan zijn terugkeer in het vaderland, en daarna zou hij gaan zien, of hij moeder Sparkel en haar dochter kon vinden.
Binnen enkele uren had hij al zijn hebben en houden op het kamertje, en ook zijn overige zaken waren spoedig afgedaan.
Thans achtte Jan den tijd gekomen om naar het oude plein te gaan, waar hij zoo dikwijls met zijn gedachten vertoefd had, als hij op eenzame posten stond in Indië of de slaap hem daar door de lastige muskieten werd onmogelijk gemaakt.
Wat vond Jan het thans eigenaardig in Amsterdam op dezen Zaterdagmorgen. Welk een opgewekt, krachtig
| |
| |
leven bruiste om hem heen. Overal het gedreun van den arbeid, dat hem tegenklonk uit de werkplaatsen en magazijnen, en dat vooral in de buurt van de havens en kaden zijn hoogtepunt bereikte.
Dat gewoel, die geluiden, het was hem alles van ouds reeds bekend, doch het kwam hem thans alles even nieuw en wonderlijk voor.
Jan liep straat in straat uit, totdat hij ten slotte in een stadsgedeelte kwam, waar hij bekend was.
Hier was hij vroeger dikwijls met zijn vader heengewandeld, als ze des Zondagmiddags hun gewone uitstapje deden. En daar, op den hoek van die straat stond dat groote heerenhuis, waar Katrien zoo dikwijls fruit moest gaan brengen, en waarheen Jan haar zoo menigmaal had vergezeld.
Een oogenblik bleef Jan ter overpeinzing staan, doch even later vervolgde hij zijn tocht naar het plein, waarvan hij thans nog maar een enkele straat verwijderd was.
Als Katrien eens getrouwd was - wat toch zeer goed mogelijk kon zijn, wat moest hij dan doen?
Wel, dan zou hij een poosje met moeder Sparkel praten en haar opdragen zijn groeten over te brengen aan haar gehuwde dochter.
Hij zou de brave koopvrouw, die zoo goed voor zijn arme moeder en voor hem geweest was, de geschenken geven, die hij voor haar had medegebracht uit het vreemde land, en haar ook de voor Katrien bestemde aardigheden ter hand stellen; ze had dan toch altijd nog een gedachtenis van den ‘Boerenjan,’ die beloofd had trouw te zullen schrijven en het nooit had gedaan.
| |
| |
Onwillekeurig verhaastte Jan zijn tred, en de groote, forsch gebouwde sergeant, die zoo menigmaal koelbloedig de kogels om zijn ooren had hooren fluiten, werd zenuwachtig, nu hij de zijstraat, die hem op het plein bracht, bijna uit was.
Daar was hij er.
Doch welk een verandering! Het plein, waarop hij zich thans bevond, was het oude plein niet meer.
Slechts één kant, de kant, vanwaar Jan gekomen was, was in den vroegeren toestand gebleven; de tegenovergestelde zijde echter, waar eens de familie Starheim woonde, was geheel verdwenen, en inplaats daarvan waren nu eenige hooge gebouwen gekomen.
Dwars over het plein liep een tramlijn en in het midden stond een wachthuisje, waarvoor eenige passagiers heen en weer liepen te drentelen, wachtend op de tram, die zoo dadelijk zou aankomen.
't Scheen Jan Starheim toe, alsof de zon niet meer zoo helder scheen als straks en zonder zich om zijn omgeving te bekommeren, bleef hij maar rechtuit staren naar de plek, waar hij eens had gewoond.
‘Zoekt u iets, mijnheer? En kan ik u mogelijk terecht helpen?’
't Was een schorre stem, die deze woorden tot Jan Starheim sprak, en toch was er iets in den klank van die stem, dat den militair trof, zoodat deze zich snel omwendde. Naast hem stond een man van middelbaren leeftijd, wiens kleeding en uiterlijk maar al te duidelijk aantoonde, dat stoffelijke welvaart niet zijn deel was.
Jan rangschikte hem dadelijk onder die lieden, welke
| |
| |
gewoonlijk aan stations en aanlegplaatsen van stoombooten aan de reizigers hun diensten aanbieden als pakjesdrager, wegwijzer of iets dergelijks.
De soldaat keek den man strak aan; waar had hij dit gelaat toch meer gezien?
‘Ja vrind, ik zoek zeker iets, en als je me kunt terecht helpen, schiet er een flinke fooi voor je over.’
‘Als 't u belieft, meneer, wat is er van uw dienst?’
‘Hoelang is het geleden, sinds men hier deze tramlijn heeft aangelegd, en die rij huizen heeft afgebroken, welke, zeven of acht jaar geleden daar stonden?’
‘Nu, dat zal zoowat twee jaar geleden zijn, meneer,’ antwoordde de man. ‘Toen hier de lijn werd aangelegd, heeft een bouwondernemer de gansche rij oude huizen gekocht en er die groote, nieuwe winkelhuizen voor in de plaats laten zetten.
‘Zoo, is dat ongeveer twee jaar geleden? En weet je ook, dat daar vroeger een groentewinkel is geweest, waar nu dat kleedingmagazijn staat?’
‘Of ik dat weet, meneer, daar woonde vrouw Sparkel met haar dochter. 't Was een best mensch, meneer,’ zoo ging de man voort, ‘heeft u haar gekend?’
‘Ja,’ antwoordde Jan Starheim, ‘ik heb haar zeer goed gekend, doch ik ben lang in de Oost geweest en nu ik terugkom, is alles me hier vreemd geworden. 't Is juist naar vrouw Sparkel, dat ik je vragen wilde, en als je me kunt zeggen, waar ze nu woont, dan heb je je fooitje al verdiend.’
De sergeant greep reeds in zijn zak, doch de man legde de hand op Jans arm en sprak: ‘'t Spijt me, dat ik het
| |
| |
zeggen moet, meneer, maar vrouw Sparkel is zeker al wel drie jaar dood.’
‘Dood? En ze leek toch zulk een flinke, kerngezonde vrouw. Is ze lang ziek geweest? En waaraan is ze gestorven? Of is het een plotseling sterfgeval geweest? Ach, ik heb er reeds zooveel zien weggaan, die gezond en sterk waren! Maar vertel mij eens, weet je ook, waar haar dochter gebleven is?’ vroeg Jan.
‘Jawel meneer, die dient in dat groote hoekhuis op de..... gracht; 'k heb haar gisterenavond nog gezien, ze knikte mij nog toe. Ze kent mij goed, meneer, en ze is niet te trotsch om een ouden buurman te groeten, al is hij ook aan lager wal geraakt.’
Zie, die mededeeling monterde Jan weer op na de droeve tijding van vrouw Sparkels overlijden. Nu zou hij trachten Katrien te spreken.
Een oogenblik bleef Jan in gepeinzen verzonken, drukte toen zijn gids een kwartje in de hand en wilde zich juist verwijderen, toen hij zijn geleider nog een oogenblik aandachtig opnam. ‘Waar kan ik je toch meer gezien hebben, vriend?’ sprak Jan opeens. ‘Je gezicht en je stem komen me bekend voor, en toch kan ik je niet thuis brengen. Soldaat ben je niet geweest, anders zou je geen meneer tegen me zeggen, dus in Indië kan ik je niet ontmoet hebben; waar dan wel? Waar kom je vandaan?’
‘Ik ben in Zwolle geboren, doch woon nu reeds een jaar of veertien, vijftien in Amsterdam. Toen ik hier heen kwam, was ik geen slampamper zooals nu, doch een flink vuurwerker. U weet echter wel, hoe het dikwijls gaat, ik.....’
| |
| |
‘Halt,’ zeide plotseling Starheim, ‘nu weet ik, wie je bent. Je heet Lambert Zwal, niet waar?’
Verwonderd keek de man den onderofficier aan, maar Jan greep zijn hand en drukte die met forschen greep, inweerwil van zijn twee stijve vingers.
‘Herinner je je nog dien Oudejaarsavond, vriend, nu dertien jaar geleden? Die avond, waarop een werkman van de fabriek, waar ook jij werkte, door een drijfriem werd gegrepen en op zulk een ontzettende wijze den dood vond?’
‘Ja zeker, meneer, dien Oudejaarsavond zal ik nimmer vergeten, want Jakob Starheim was voor mij een goed kameraad, en u hebt dezelfde oogen en zijt net zulk een groote, sterke kerel als eens uw vader was. Heb ik goed gezien, meneer?
‘Kom met mij mee, Zwal, we zullen daar ginds een kop koffie gaan drinken, en dan moet je mij eens vertellen, hoe je zoo aan den sukkel geraakt bent, want ik stel belang in een vroegeren vriend van mijn armen vader. Jij hebt zeker wel een uurtje tijd!’
‘O, wat dat betreft, tijd heb ik genoeg, maar’ - en Zwal werpt een blik op zijn schamele kleeren - ‘ik ben nu juist niet wat men noemt net gezelschap.’
Daarvan wilde Starheim niet verder hooren, en een oogenblik later zaten de oude bekenden met een dampend kop koffie voor zich in een der groote restaurants van de hoofdstad.
‘Vertel mij nu allereerst eens, hoe het toch komt, dat je je eerlijk handwerk hebt laten varen, om thans als
| |
| |
pakjesdrager je brood te verdienen; dat is, dunkt mij, al een zeer slechte ruil.’
Zwal schuift op zijn stoel heen en weer en schijnt te aarzelen om te beginnen, hetgeen door Jan dadelijk wordt opgemerkt.
‘Als het je zwaar valt, Zwal, behoef je me natuurlijk je levensomstandigheden niet mee te deelen,’ zegt hij dadelijk.
De man haalt de schouders op. ‘Ach, waarom zou het mij zwaar vallen; 't is met een paar woorden gezegd, maar ik verwonder mij er over, dat er nog een mensch is, die belang stelt in mijn levensloop.’
‘Kom, Zwal, wees niet zoo bitter en ontevreden, je bent nog in de kracht van je leven, en je hebt, zoo op 't oog, nog een paar flinke handen aan je lijf.’
‘Ja, zoo op 't oog zou je dat wel zeggen, doch voor vuurwerker deug ik niet meer, daarvoor is mijn borst te zwak. Doch laat ik in 't kort even vertellen, hoe het mij gegaan is sinds den tijd, dat ik met uw vader werkte.
Destijds was ik nog al een liefhebber van een glaasje, en zeer goed herinner ik mij, dat Jakob Starheim mij voorspelde, hoe de drank nog eens mijn ongeluk zou worden. Helaas, hij heeft maar al te zeer gelijk gehad. Kort na uw vaders dood kreeg ik kennis aan een meisje en van toen af ging het een tijd lang goed, want zij had mij uitdrukkelijk gezegd, dat ze nooit mijn vrouw zou worden, als ik het drinken niet geheel en al liet.
Zooals ik zeide, een tijdlang ging het goed, en het kostte mij werkelijk ook niet zooveel moeite om uit de
| |
| |
herberg te blijven, want een eigenlijke drinker ben ik nooit geweest.
Doch op zekeren dag liet ik mij door een paar kameraden overhalen om ter gelegenheid van den verjaardag van een hunner een glaasje mee te drinken.
Na lang praten ging ik eindelijk mee, terwijl ik mij vast voornam, slechts één glas bier te drinken. Ik had echter dien middag juist zwaar werk gehad, waarbij ik geducht had gezweet, en het gevolg was een hevige dorst, die niet met één glas bier was gestild. Ge kunt begrijpen, wat het eind van de geschiedenis werd.
Toen we de kroeg verlieten, waren we alle drie dronken, maar ik het ergste. Tot overmaat van ramp ontmoette ik in dien toestand den vader van mijn meisje op straat, waarvan het gevolg was, dat ik niet meer bij hem over den drempel mocht komen, terwijl mijn meisje ten strengste werd verboden, nog eenigen omgang met mij te hebben.
't Was gek, meneer, maar ik trok het me zóó erg aan, dat ik er gansch en al door aan den sukkel geraakte.
'k Had geen lust meer in mijn werk, en de tijd, dien ik niet doorbracht in de fabriek, sleet ik doorgaans in de herberg.
Herhaaldelijk kwam ik dronken op mijn werk, en hoewel mijn baas een beste man was, die steeds het goede met mij voor had, was er op den duur niets meer met mij te beginnen, en eindelijk kreeg ik mijn ontslag.
Ik zocht tamelijk lang naar werk, want werken moest ik toch, om te kunnen blijven eten; ten slotte vond ik plaats op een grofsmederij, waar ik wel zwaar werk
| |
| |
moest verrichten, doch ook veel geld verdiende. Ook nu paste ik weer slecht op en ongetwijfeld zou men mij spoedig hebben ontslagen, als er niet iets was tusschen gekomen, dat zulks overbodig maakte.
Ik had namelijk op een Zaterdagavond zóóveel gedronken, dat ik, toen ik in den nacht huiswaarts keerde, mijn kosthuis niet meer kon bereiken, en in een donkeren hoek achter een pakhuis in den modder den kouden herfstnacht moest doorbrengen.
Even voor het aanbreken van den dag schudde een politieagent mij wakker.
Ik wilde opstaan, doch eerst met behulp van den agent gelukte mij dit, zóó verkleumd en verstijfd was ik.
De agent, die een goed en welwillend man bleek te zijn, vroeg waar ik woonde en wie ik was, en toen ik zijn vragen had beantwoord, nam hij mij mede naar den dichtstbijzijnden politiepost, waar ik bij de kachel mijn verstijfde ledematen wat kon verwarmen.
Mijn kosthuis bereikte ik echter vooreerst niet meer, want het bleek noodig, dat ik in het gasthuis werd opgenomen.
Bijna drie maanden lag ik daar, en meer dan eens scheen het, alsof ik er het leven niet zou afbrengen. Eindelijk knapte ik echter op, maar ik zou mijn leven lang een zwakke borst behouden; voor smid deugde ik dan ook niet meer.
Dat is mijn droeve geschiedenis, meneer,’ sprak Lambert Zwal, en meteen stond hij op om weg te gaan.
‘Nog een enkel woord, Zwal,’ en het donkere oog van den soldaat staarde den man vóór hem onderzoekend in
| |
| |
het gelaat. ‘Ge hebt een harde les gehad, dat is zeker, doch ik heb leeren gelooven, dat ons niets overkomt bij toeval, maar dat een Almachtige hand ons lot bestuurt. Hoe gij daarover denkt, weet ik natuurlijk niet, maar als hetgeen je mij daareven verteld hebt, je van het drinken heeft afgeholpen, dan hoop ik, dat je ééns Hem dankbaar zult zijn, die je neerwierp op het ziekbed.’
Trouwhartig keek Lambert Zwal den sergeant in de oogen. Daarop antwoordde hij:
‘Sinds ik het gasthuis heb verlaten, raakte ik geen borrel meer aan en ik zal dat nimmer meer doen ook. 'k Heb er mijn gezondheid mede verspeeld. En nu ga ik vertrekken, want ik wilde graag om half twaalf aan 't station zijn; dan komt er een trein aan, waarbij nog al eens wat te verdienen valt.’
‘Hier,’ zegt Jan, ‘dit is voor den tijd, dien ik van je in beslag heb genomen,’ en als Lambert Zwal aarzelt den gulden aan te nemen, dien Jan hem in de hand duwt, dan verheldert een glimlach het gebruinde gelaat van den sergeant.
‘Steek hem maar gerust in je zak, Zwal, als je me nog maar even wilt zeggen, hoe ik vandaag het beste Katrien Sparkel zou kunnen te spreken krijgen; aanbellen aan het huis waar ze dient, doe ik liever niet.’
‘Als u van avond omstreeks een uur of acht in de straat bent, zult u haar met een mandje aan den arm naar buiten zien komen, want dan gaat ze voor haar mevrouw inkoopen doen, ik zie haar bijna elken Zaterdagavond.’
Met een stevigen handdruk namen de beide mannen
| |
| |
afscheid van elkander, en toen Lambert Zwal het plein dwars overstak, mompelde hij onder het voortgaan: ‘Neen, zeker niet, 't is niet om dien gulden, dien hij mij gaf, maar om de vriendschap, dien hij mij, armen drommel, betoond heeft. En wat een krachtige kerel is hij geworden. Katrien zal raar opkijken, als hij van avond voor haar staat. De arme meid heeft zooveel verloren in haar goede moeder, en als die twee het met elkander eens konden worden, wel, dan zou mij dat meer plezier doen dan iets anders in de laatste tien jaar.’
Terwijl Lambert Zwal zoo liep te mompelen en te mijmeren, had Jan zijn vertering betaald, en verliet hij ook het café.
Het oude plein had geen aantrekkelijkheid meer voor sergeant Starheim en zonder er zich op te houden, kuierde hij naar zijn hôtel, want zijn maag waarschuwde hem, dat het tijd werd iets te gaan eten.
Daarna ging hij de stad in om eenige noodzakelijke kleinigheden te koopen, doch vóór de klok nog half acht geslagen had, was Starheim present in de straat, waar Katrien Sparkel als dienstbode in betrekking was.
Jan moest onwillekeurig lachen om zichzelf. Kijk, dacht hij, ik loop hier net als een jongen van achttien jaar, die de gelegenheid waarneemt om het meisje, waarop hij een oogje heeft, te spreken te krijgen, en als hij haar eindelijk ziet, niet den moed heeft zijn voornemen uit te voeren.
Wie weet, hoe veranderd Katrien was in de jaren, dat hij haar niet gezien had.
Toen hij voor bijna acht jaar afscheid van haar en haar moeder nam, was ze nog eigenlijk maar een kind, dat in
| |
| |
hem natuurlijk niets anders zag dan den schoolkameraad en den gewezen buurjongen. Nu was ze vier- of vijf-en-twintig jaar, en ze had den ernst van het leven leeren kennen; 't kon dus zeer goed zijn, dat ze de vluchtige vriendschap harer kinderjaren was vergeten of niet meer wenschte voort te zetten.
Een paar keeren reeds was Jan de straat op en neer gedrenteld, maar nog steeds bleef de zware deur gesloten.
Eindelijk, juist toen het acht uur sloeg, ging de deur open, en Katrien Sparkel trad met het winkelmandje onder den arm vlug naar buiten.
Met één oogopslag had Jan Starheim gezien, dat het meisje niet meer dezelfde wilde Katrien was van vroeger.
Om den voorheen altijd lachenden mond lag thans een droeve trek. Doch Jan had niet veel tijd voor bespiegelingen, hij moest handelen, anders liep hij kans, dat ze den een of anderen winkel binnenging of kennissen ontmoette en dan was de beste kans voor hem verkeken.
Zonder aarzelen stak hij nu dwars de straat over en stond het volgend oogenblik naast Katrien.
‘Goeden avond, juffrouw Sparkel,’ sprak hij, terwijl hij salueerde.
Eenigszins verschrikt en verwonderd keek Katrien den grooten, forsch gebouwden sergeant aan.
‘Kent ge mij niet meer, Katrien?’ vroeg de jonge man thans met zachte stem; ‘vergeet ge zóó gauw oude vrienden?’
Een blik van herkenning glinsterde nu in de heldere kijkers van het meisje, en om haar mond verdween voor een oogenblik de droeve trek.
| |
| |
‘Zijt gij werkelijk Jan Starheim? Wel, wel, wat ben je veranderd, en wat treft dat toevallig, dat ik je hier zoo ontmoet. We hebben gedacht, dat je reeds lang dood waart, Jan, omdat we, sinds je van moeder en mij hier afscheid naamt, nimmer iets van je gehoord hebben.’
Het werd den jongen man warm om het hart. Ja, dat was weer de oude Katrien! Zijn scherpziend oog had den blijden glans op haar gelaat ontdekt, en daaruit leidde hij af, dat het haar gelukkig maakte, hem terug te zien.
‘'t Is niet zóó toevallig, dat ik je ontmoet, Katrien,’ zeide Jan, ‘ik heb langer dan een half uur op je loopen wachten.’
Verwonderd keek het meisje hem aan.
‘Hoe wist je dan, dat ik daar diende? En hoe kom je er toe op mij te wachten, terwijl je er toch nooit meer aan gedacht hebt ons te schrijven; dat bewijst toch, dat je ons spoedig had vergeten.’
Er klonk een zacht verwijt in de woorden van het meisje en Jan gevoelde dat wel.
‘Gisteren ben ik pas teruggekeerd van Java en mijn eerste gang van morgen was naar het oude plein om te zien, of ik vrouw Sparkel en haar dochter nog kon vinden, doch alles was mij daar vreemd geworden, en dat deed mij zeer, Katrien, meer dan ik je zeggen kan. Maar toch ontmoette ik er nog een ouden bekende. Je kunt nooit raden wie, en die vertelde mij, dat je goede moeder gestorven was en jij hier in Amsterdam een betrekking gevonden had. Arme Katrien, ik weet wat het zeggen wil, alleen te staan in de wereld. Kom, vertel mij toch
| |
| |
‘Goeden avond, juffrouw Sparkel,’ sprak Jan, terwijl hij salueerde. (bladz. 176.)
| |
| |
eens, hoe dat zoo is gekomen, want werkelijk, Katrien, ik hield veel van je moeder. Dat ik, toen ik in Indië was, geen brieven schreef, was niet omdat ik jullie vergat, neen, ik heb dikwijls genoeg aan mijn oude vriendinnen gedacht, doch mijn leven in de Oost was zóó vol wisselvalligheden, dat ik nooit tot schrijven kwam. En toen ik er dan eindelijk de eerste paar jaren niet toe gekomen was en ik mij zelf begon te verwijten, dat ik mijn vrienden in het verre vaderland schandelijk veronachtzaamd had, zie, toen durfde ik ten slotte niet meer schrijven, omdat ik zoo lang gewacht had.’
Katrien moest lachen om Jans wonderlijke verontschuldiging, doch plotseling weer ernstig wordend sprak ze:
‘Starheim, je vraagt mij naar moeder, en ik zou je ook met genoegen het een en ander van onzen tegenspoed vertellen, maar je kunt waarschijnlijk je tijd beter besteden, en mijn goede mevrouw is waarlijk niet van mij gewoon, dat ik des Zaterdagsavonds langer op straat blijf dan noodig is. En bovendien,’ voegde het meisje er bij, terwijl een blosje haar wangen kleurde, ‘merk je niet, hoe de menschen naar ons kijken!’
De sergeant haalt de breede schouders op. ‘'k Heb al lang geleerd mij niet te veel om de menschen te bekommeren, doch als je mij zoo deftig Starheim noemt, kan ik niet anders denken dan dat je liever niet door mogelijke kennissen met een koloniaal in gesprek wordt gezien en wil ik je ook niet langer lastig vallen.’
Dat was echter allerminst de bedoeling van Katrien.
‘Wat ben je toch een driftkop, Jan. Straks noemde je mij wel juffrouw, en nu toon je je beleedigd, omdat ik
| |
| |
Starheim zeg. Zeven jaar ben je weg geweest zonder taal of teeken van je te laten hooren, en pas ben je hier, of je zoekt al twist met mij. Vertel me liever wat van dat vreemde land, waar de peper groeit en waar de Hollandsche jongens het zóó druk hebben, dat ze hun vaderland vergeten.’
Jan beloofde onmiddellijk beterschap en samen liepen ze een stillere straat in.
Wat was het leven plotseling voor die beide jonge menschen anders geworden, en wat hadden ze elkander veel te vertellen!
Zonneschijn was er in hun hart, want de een zoowel als de andere gevoelde zich thans niet meer zoo eenzaam in de wereld. Allereerst moest het meisje haar lotgevallen vertellen.
Ach, nog maar kort nadat Jan was weggegaan naar de Oost, begon voor Katrien en haar moeder de tegenspoed.
De kloeke, sterke vrouw, die bijna nooit een dag ziek geweest was, had reeds langen tijd een klein gezwel op de borst, doch er geen acht op geslagen. Eindelijk echter, toen het gezwel in omvang toenam, was ze onrustig geworden en had een dokter geraadpleegd. Wat vrouw Sparkel gedacht had van weinig beteekenis te zijn, bleek na onderzoek van hoogst gevaarlijken aard.
De geneesheer constateerde, dat de arme vrouw kanker had en de vreeselijke ziekte was reeds zóóver gevorderd, dat een operatie niet meer mogelijk was. Vrouw Sparkel was ten doode opgeschreven!
Lang had het geduurd, eer de moordende ziekte de krachten der sterke vrouw had gesloopt, en al de spaar- | |
| |
penningen waren er bij ingeschoten, zoodat, toen tenslotte het oogenblik van scheiden was gekomen, de arme Katrien niet veel meer het hare kon noemen dan haar kleeren en het huisraad.
Rustig en in de volle verzekerdheid des geloofs was moeder Sparkel heengegaan.
Tot in bijzonderheden toe had ze Katrien gewezen, hoe ze moest handelen, als zij zelf er niet meer zijn zou.
Den groentewinkel aanhouden, ging voor Katrien alleen niet; er was te veel zorg aan verbonden, en moeder had het beter gevonden, dat ze maar in een goeden dienst een tehuis en een werkkring zocht. Haar vrijen tijd kon Katrien wel doorbrengen bij een oude tante, die in een hofje woonde, en waar ze tijdens het leven harer moeder ook veel kwam.
't Kostte het meisje waarlijk geen moeite een goeden dienst te krijgen en zoo was ze terecht gekomen in het groote heerenhuis op de.... gracht.
Het meisje had moeite haar tranen te bedwingen bij het spreken over den lijdensweg, dien haar moeder had moeten gaan, en toen ze opkeek naar den jongen man, die aan haar zijde wandelde, bemerkte ze, dat ook hij aangedaan was. Ze deed echter alsof ze er geen erg in had; doch die glinsterende traan in het oog van den dapperen soldaat was voor haar hart de schoonste hulde aan de nagedachtenis harer moeder.
Een oogenblik liepen beiden zwijgend naast elkander voort. Toen sprak het meisje:
‘Nu Jan, vertel mij nu maar spoedig eens, hoe het jou daarginds gegaan is; doch allereerst moet je me zeggen,
| |
| |
of je nu voorgoed hier blijft of weer spoedig weg moet.’
‘Dat zal geheel aan jou liggen, Katrien, of ik in Holland blijf of weer terug ga naar de Oost.’
Verwonderd zag het meisje hem aan, doch de soldaat boog zich tot haar neer en keek haar diep in de oogen, waarop Katrien haar heldere kijkers verlegen neersloeg.
Daarop ging hij voort: ‘Zie, de zaak zit zóó. 'k Heb daarginds veel mee doorgemaakt, Katrien, en het bloed zien vloeien van vriend en vijand, doch steeds was ik er zonder noemenswaardige kwetsuren afgekomen. Ziek ben ik er, Gode zij dank, nooit geweest, maar eindelijk kwam ook mijn beurt en een schot uit den tromplader van een bruinen krijgsman stelde me voorgoed buiten gevecht.
‘Toen ik het hospitaal verliet, werd ik als ongeschikt voor den dienst afgekeurd en gepensioneerd. Wat heb ik lang loopen tobben, eer ik het besluit nam, terug te keeren naar Holland! Mijn hart trok hierheen, en het meest dacht ik hierbij aan jou; doch welk een recht had ik eigenlijk om aan je te denken als aan een goede vriendin, die den eenzamen zwerver zou welkom heeten, bij zijn terugkeer in 't vaderland? En bovendien, er was zeer veel kans, dat je getrouwd waart, en wat kon mij dan nog aan Holland binden? Daarginds kon ik wel een betrekking krijgen als opzichter op een plantage of iets dergelijks, en zulks wordt door gewezen militairen wel meer gedaan. Maar nu ik eenmaal in Amsterdam ben en Katrien van vrouw Sparkel nog niet getrouwd is, nu hoop ik van ganscher harte, dat ze zeggen zal: “Blijf hier, Jan, wij beiden hooren bij elkander.”’
‘O, Jan, als moeder nu nog leefde, wat zouden we dan
| |
| |
gelukkig zijn!’ was het eenige, dat het meisje kon antwoorden; doch dat was voor Starheim antwoord genoeg op zijn vraag.
Het jubelde en juichte in zijn hart, en het liefst had hij Katrien midden op straat in zijn armen genomen. Even later betrok zijn gelaat echter en hij toonde Katrien zijn verminkte hand, waarvan de voorste vinger stijf en de middelvinger half weg was, terwijl hij sprak: ‘Weet je wel, dat ik invalide ben?’
‘Arme jongen,’ zeide Katrien meewarig, ‘wat zul je een pijn gehad hebben. Doch overigens vind ik het niets erg; zoo'n groote kerel kan best een stukje vinger missen!’ Een oogenblik later vervolgde ze weer ernstig, terwijl ze hem diep in de oogen keek: ‘Je moogt God wel recht dankbaar zijn, dat Zijn sterke hand je beschermde in zoo menig gevaar. Is het wel eens in je hart opgekomen, Hem daarvoor te danken?’
‘Er is gedurende mijn verblijf in de Oost een tijd geweest,’ merkte hij op, ‘dat ik evenals de meesten mijner kameraden om zulk een vraag zou gelachen hebben, Katrien, doch dat is, Gode zij dank, anders geworden, en al weet ik, dat er op dit punt nog zeer veel bij mij hapert, toch kan ik je vraag toestemmend beantwoorden. Ik heb Hem gedankt, uit den grond van mijn hart, dat Hij mij heeft willen bewaren, waar zoo menig makker den dood vond.’
‘O, Jan, ik was zoo bang, dat je daarvan niets meer zoudt willen weten, en dat zou voor mij een ernstig bezwaar geweest zijn om mijn leven aan dat van jou te verbinden.’
| |
| |
Nu eerst werd het den soldaat recht duidelijk, welk een invloed de eenvoudige maar vrome vrouw Sparkel op het gemoed van de voorheen zoo zorgelooze en onnadenkende Katrien had gehad.
Onder dergelijke gesprekken vloog de tijd om, zonder dat de jongelieden het bemerkten, totdat Katrien opeens een klok hoorde slaan. Ze telde de slagen en schrok er van, dat het al zóó laat was.
‘O Jan, 't is jouw schuld, daar slaat het halftien en nu moet ik al mijn boodschappen nog doen; dat is mij, zoo lang ik bij mevrouw dien, nog nooit overkomen.’
‘Wel, dan is het ook zoo erg niet,’ lachte de soldaat; ‘wordt er om tien uur taptoe geblazen in je kwartier?’
‘Neen, Jan, maak geen gekheid, want als ik hier of daar in de winkels nog lang wachten moet, weet ik zelf niet, hoe laat het wel worden kan, en mevrouw zal niet weten, wat ze van mij denken moet.’
Spoedig waren de jongelieden thans in het gewoel der drukke winkelstraten.
‘Hier moet ik zijn,’ zeide het meisje, terwijl ze voor een grooten slagerswinkel staan bleef.
‘Nu ga je zeker naar je hôtel?’ vroeg ze met een eigenaardig lachje, ‘het kan wel zijn, dat ik niet zoo gauw geholpen word.’
‘Zeker niet,’ antwoordde de soldaat verontwaardigd, ‘ik blijf wachten, al duurt het een uur, en ik ga niet van je weg, vóór die groote, nijdige deur achter je gesloten is, die zware deur, waarop ik vanavond ruim een uur heb staan staren.’
| |
| |
En Jan bleef wachten, geduldig wachten, voor elken winkel waar Katrien moest zijn.
En overal trok de krachtig gebouwde onderofficier met zijn gebronsd gelaat de aandacht.
Het joeg Katrien een blos op de wangen, toen de juffrouw achter de toonbank met een ondeugend lachje vroeg, of die sergeant een broer van haar was.
Eindelijk was het tweetal weer in de straat, waar ze elkander een paar uur geleden hadden ontmoet.
‘Mijn eerste werk,’ sprak Jan, ‘zal straks zijn, een goed pak burgerkleeren te koopen, want nu mijn beste Katrien haar ouden speelkameraad niet terugstuurt naar de Oost, wil hij ook geen dag langer dan noodig is, deze uniform dragen.’
‘Neen, Jan,’ sprak het meisje, wier echt vrouwelijk gevoel niet kon verdragen, dat den soldaat, zoo zorgeloos en onervaren op dat gebied, voor goed geld soms slechte waar in de handen zou worden gestopt, ‘doe dat vanavond liever niet; dan zal ik zien, dat ik Maandagavond nog een boodschap heb te doen, en als je dan maakt, dat je om acht uur hier in de straat bent, zal ik zorgen, dat je in een goede zaak terecht komt, vind je dat goed, Jan?’
Natuurlijk vond Jan het uitstekend, 't was immers weer een mooie gelegenheid om Katrien te ontmoeten, en het deed hem zoo van harte goed, dat ze nu reeds voor zijn belangen opkwam. Nog eens maakte het meisje hem duidelijk, waar ze den volgenden dag ter kerke ging, een kort, maar hartelijk afscheid volgde, en daarop verdween ze spoedig achter de groote deur.
| |
| |
Jan Starheim kon nog niet besluiten, huiswaarts te keeren en geruimen tijd dwaalde hij door de straten van Amsterdam. Zijn hart was zóó vol van dankbaarheid en geluk, dat hij immers toch niet slapen kon.
Morgen, zoo had hij met Katrien afgesproken, zou hij met haar naar de kerk gaan, doch zij had hem op het hart gedrukt, niet in de straat, waar zij diende, voor het huis te gaan schilderen, maar aan de kerkdeur, na afloop van den dienst, op haar te wachten.
In dat blijde vooruitzicht besloot Starheim ten slotte, het was bijna middernacht geworden, zijn hôtel op te zoeken, en toen hij eindelijk zich op zijn bed uitstrekte, vond hij, dat dit de gedenkwaardigste en tevens de gelukkigste Zaterdag geweest was, welken hij tot dusver had beleefd.
|
|