Jan Starheim
(1921)–Willem Schippers– Auteursrecht onbekend
[pagina 152]
| |
om den stroom te doorwaden, beklom hij, met diens lijk beladen, thans den oever. Het gansche bivak was reeds in opschudding gebracht door het schot, en als een loopend vuurtje ging het gerucht door de soldaten, dat de ‘Mof,’ en de ‘Lange’ (zooals men de vrienden placht te noemen) voorbij den schildwacht waren geslopen en aan de andere zijde der rivier door de Atjehers waren overrompeld en afgemaakt. Reeds waren de officieren er mede in kennis gesteld, en in allerijl werd een patrouille gevormd om zoo mogelijk voeling met den vijand te krijgen of ten minste de lijken van de roekelooze soldaten te gaan opsporen. Als om strijd drongen de door de zon verbrande kolonialen naar voren, om zoo mogelijk deel te mogen uitmaken van den troep, die er op uit moest. Het was echter niet noodig, want reeds zagen de mannen van de wacht, die aan den oever, buiten de prikkeldraad-omheining van het bivak, stonden, de lange gestalte van Jan Starheim door het water baden en den oever naderen. Men wilde hem helpen om tegen den kant op te klauteren en overstelpte hem inmiddels met vragen, doch hij wees zwijgend alle hulp af, en eerst toen hij eenige schreden naar voren, in de richting van het bivak, had gedaan, legde hij het lijk van Wilhelm voorzichtig op het gras neer, wierp zich op de knieën en barstte in snikken uit. Toen naderde de kommandant van 't bivak met zijn luitenant en onmiddellijk werd order gegeven het lijk van Wilhelm naar een der barakken te dragen, waarvan nog een gedeelte overeind stond; morgen zou de arme Zwitser worden begraven. | |
[pagina 153]
| |
Een korporaal en een der manschappen van de wacht werd gelast, Jan Starheim naar het verblijf van den kommandant te geleiden, ten einde onmiddellijk omtrent het gebeurde te worden verhoord. Zonder eenig verzet liet Jan zich door de mannen medenemen naar het kamp, onverschillig voor de straf, die hem wachtte, en slechts vervuld met de smart over het verlies van zijn vriend, aan wien hij zich met de liefde van een broeder had gehecht. Streng werd hij ondervraagd, en zonder aarzelen vertelde hij de gansche toedracht der zaak. Daarbij zorgde hij er wel voor, zooveel mogelijk de schuld op zichzelf te laden en zijn ongelukkigen vriend vrij te pleiten. Ook den schildwacht, die hen had doorgelaten, wilde hij vrijwaren voor straf, zonder echter tot liegen zijn toevlucht te nemen, doch diens schuld woog blijkbaar bij den kommandant het zwaarst, zoodat deze niet veel kans had zijn straf mis te loopen. Voor Jan Starheim was de kommandant welwillend, en de straf, die hem werd opgelegd, was naar evenredigheid van zijn misdrijf niet zwaar. Ernstig en streng wees de in den dienst van zijn vaderland vergrijsde officier op de treurige gevolgen van Jans ongehoorzaamheid aan de bevelen van zijn meerderen. ‘Indien gij,’ zoo klonk het, ‘op grond van uw soldatenplicht, geweigerd had, mede te doen aan het roekelooze plan van Unterwald, zou deze den dood niet hebben gevonden op een oogenblik, dat hij zijn plicht verzaakte, door tegen onze orders het bivak te verlaten. Fuselier Starheim! begrijpt ge thans het gewicht van het door u gepleegde feit?’ | |
[pagina 154]
| |
Jan Starheim sprak geen woord, doch hij boog het hoofd, en groote tranen biggelden langs zijn gebruinde wangen. Het scherpe oog van den ouden krijgsman bemerkte het, en het bevredigde hem meer dan eenig antwoord van den soldaat ooit had kunnen doen. Met iets vaderlijks in zijn stem voegde hij Jan nog toe: ‘Laat deze treurige zaak u voor het volgende van uw leven tot een les zijn. Ge zijt nog jong, en dan kan men met een vasten wil veel goedmaken. Ge hebt u gedurende den tijd, dat we op bivak zijn geweest, als een goed soldaat gedragen; dubbel jammer dat dit voorval heeft plaats gehad, anders waren bij aankomst op Java de korporaalstrepen u niet ontgaan. Mogelijk komt dit echter nog wel terecht, als ge uw straf achter den rug hebt, en ge u in het vervolg stipt houdt aan de bevelen uwer meerderen!’ Hiermede was het verhoor afgeloopen, doch eer men Jan wegvoerde, waagde deze het, den kommandant het verzoek te doen, of hij tegenwoordig mocht zijn bij de begrafenis van zijn vriend. ‘'t Is u toegestaan,’ sprak de kommandant; ‘eerst bij aankomst op Java zult ge uw straf ondergaan.’ De nacht, die nu volgde, was voor Jan de treurigste, dien hij tot dusver in Indië had doorgemaakt. Al de lang vergeten tooneelen uit zijn kinder- en jongensjaren stonden hem weer helder voor den geest en hielden den slaap uit zijn oogen. Hij zag weer duidelijk zijn teruggetrokken vader voor zich, die toch zoo hartelijk en opgeruimd kon zijn in hun kleinen huiselijken kring. Dan weer was het, of zijn lieve moeder bij hem was | |
[pagina 155]
| |
met haar eindeloos geduld voor den wilden baldadigen jongen, dien zij toch altijd háár jongen, háár Janneman noemde. Zijn sterke vader, zijn lieve zachte moeder, tot stof waren ze vergaan reeds lang. Toen waren de jaren gevolgd, die hij doorbracht in het huis van oom Pieter, jaren, die niet veel aangename herinneringen bij hem hadden achtergelaten. Een onderkomen had hij gevonden bij zijn oom, doch geen liefde, waaraan zijn jongenshart destijds zoo groote behoefte had gehad. Maar was hij daar niet zelf grootendeels de schuld van geweest? Ook de arme Wilhelm had hem, toen Jan zijn geschiedenis verhaalde, niet van schuld vrijgepleit, al was het dan ook, dat deze er enkel de materiëele zijde van zag. Doch vrouw Sparkel en Katrien, ja, die waren hartelijk en goed voor hem geweest, en nu herinnerde Jan zich ook, dat hij beloofd had hun te schrijven, maar - 't was er geheel bij ingeschoten. ‘Doch waartoe diende het,’ morde Jan, ‘zich al deze dingen door het hoofd te halen? Dat alles was immers lang voorbij, en wat voor het oogenblik mij 't meest beklemt, is het verlies van den armen Wilhelm.’ Zeker, er waren er meer gesneuveld van de afdeeling, waarmede hij dit bivak had bewoond, en waar soldaten moeten vechten, hebben ze natuurlijk kans om te vallen, doch dat Wilhelm nu zes jaren lang alle gevaren van 't soldatenleven in de Oost had meegemaakt bijna zonder eenig letsel van beteekenis op te loopen, en dan nu op zulk een droevige wijze tijdens een verboden uitstapje te | |
[pagina 156]
| |
worden doodgeschoten, zie, dat vond Jan het ergste van alles. Wilhelm, die nog zooveel had op de wereld, waaraan zijn hart hing, die een moeder, een broer, een zuster en een ouderlijk huis bezat, waar men hem wachtte met hartelijke liefde, Wilhelm moest sterven, en zijn dood was voor de zijnen een vreeselijke slag, die mogelijk het hart zijner moeder zou breken. En hij, Jan Starheim, bleef gespaard, hoewel zijn dood door niemand zou worden betreurd; hij stond immers alleen, geheel alleen op de wereld! Was dat alles toeval? Daar herinnerde hij zich plotseling, hoe hij, toen zijn vader pas was verongelukt, aan zijn moeder vroeg: ‘Moeder, waarom zijn wij zoo ongelukkig en andere menschen weer niet?’ O, 't was reeds tien jaren geleden, doch hij zag haar weer voor zich staan in 't schemerlicht van den winteravond, in de half donkere huiskamer, daar, op die bovenwoning te Amsterdam. Hij hoorde weer haar zachte, zwakke stem, die sprak: ‘Jan, vergeet nooit, dat wij, arme menschenkinderen, God in den hemel geen rekenschap mogen vragen van hetgeen Hem behaagt te doen.’ En dàt herinnerde hij zich ook nog, - later had hij er wel eens aan gedacht, 't was ook bij die zelfde gelegenheid - dat moeder zeide: ‘Als rampspoed of kommer je neerdrukt, bedenk dan, jongen, dat er een Vader in den hemel is, die je leed kent en die je niet zal verlaten, noch begeven. Onder voorwaarde echter, dat je Hem je nood en behoefte klaagt | |
[pagina 157]
| |
in tegenspoed, en Hem van harte dankt, als er zonneschijn is op je pad.’ De soldaat keerde zich om op zijn hard leger en een traan brandde in zijn oog. Had hij God zijn nood geklaagd in moeilijke dagen? Had hij God gedankt voor zoovele gelukkige uren? Gedankt voor de hem geschonken kracht en gezondheid boven zooveel anderen? Gedankt dat hij gespaard bleef, waar de dood anderen naast hem wegrukte? Onrustig wierp hij zich nu eens op deze, dan weer op de andere zijde. Slapen, uitrusten van de vermoeienis, dát wilde hij, doch het scheen wel, of hij dezen nacht wakende doorbrengen moest. Daar zag hij het wasbleeke gelaat van zijn vriend weer vóór zich. Stijf en star staarden de geopende oogen omhoog, onbestemd, alsof zij iets zochten, iets vroegen, naar iets uitzagen, dat maar steeds uitbleef. Het volgende oogenblik doemde een ander doodsbleek gelaat voor zijn geestesoog op. Hij herkende die trekken in het vriendelijk gelaat. Nu zag hij het goed, het was zijn moeder, zooals zij daar gelegen had kort vóór haar heengaan. Ook haar oogen waren ten hemel gericht, doch in dien blik was niets onbestemds of vragends te bekennen. Neen, een hemelsche glans lag over dat trouwe gelaat gespreid. Vrede, vreugde, zaligheid was er op te lezen. Vanwaar dat verschil? En zijn moeder èn zijn vriend Wilhelm waren toch goede menschen geweest, beiden hadden ze hem met liefde behandeld; van beiden had hij zooveel gehouden, beiden.... maar waarom dan toch dat groote | |
[pagina 158]
| |
onderscheid, in het oogenblik, dat de engel des doods hen kwam opeischen? ‘Geef je over aan den Heere Jezus, Jan; zonder Hem is geen eeuwig behoud mogelijk!’ Zijn moeder had het gefluisterd, doch hij had het best verstaan. ‘Lees dagelijks in je Bijbel, jongen. Doe het ter wille van je stervende moeder.’ Beloofd had hij het, doch was hij zijn belofte nagekomen? Steunend richtte de jonge man zich op. Weg, weg met al die herinneringen uit het verleden. Met vernieuwde kracht en pijnlijke nauwkeurigheid stormden ze op den zich zoo eenzaam voelenden soldaat af. O, 't was verschrikkelijk! Kon niemand hem dan helpen? Was hij dan gansch alleen overgebleven, nu zijn beste vriend zoo wreed was weggerukt? ‘Werp zorgen en smart aan 't minnende hart van God uwen zorgenden Vader. Is 't nacht om u heen, Hij richt uwe schreên, en zendt u Zijn licht op uw wegen.’ 't Was alsof hij zijn moeder deze woorden hoorde zingen. Hoe dikwijls hadden ze haar vertroost! Zou God thans ook nog naar hem willen luisteren, wanneer hij met zijn smart, zijn zorgen tot Hem ging? 't Werd Jan bang om 't hart, zóó bang, dat hij ten laatste in den grootsten angst zijn handen vouwde en voor 't eerst sinds langen tijd hulp bij Hem zocht, die altijd tot helpen bereid is, ook als alle aardsche vriendenhulp ontvalt..... 't Was nog maar een gebed in nood, een gebed hoofdzakelijk in verband staande met de aardsche omstandigheden. | |
[pagina 159]
| |
Doch de Heere had gedachten des vredes over dezen wees. Hij zou Zijn Woord gestand doen, dat Hij een Vader is van den wees.
Den volgenden dag, vroeg in den morgen, waren de kettingjongens bezig een graf te graven. Jan Starheim wist wel, wat dat beteekende. Over een uur zou het lichaam van zijn vriend aan de kille aarde worden toevertrouwd, en daar, ver van magen en vrienden, zou hij den slaap des doods slapen. Nog maar net waren de jongens met hun werk gereed of er werd ‘aantreden’ geblazen. Het geheele bivak was er bij tegenwoordig, toen het lijk van Wilhelm Unterwald in de groeve werd neergelaten. Daarop nam de kommandant het woord. Een woord van waardeering voor den trouwen kameraad bleef niet uit, doch ernstig en nadrukkelijk wees de kommandant er op, hoe jammer het was, dat deze man niet was gevallen in een strijd voor het vaderland, in welks leger hij had dienst genomen, doch door ongehoorzaamheid het leven had verloren. ‘Wat er echter ook kan gezegd worden van den doode,’ zoo ging hij voort, ‘dit is zeker, Wilhelm Unterwald was een goed soldaat, een trouw kameraad. Moge zijn asch in vrede rusten!’ Als in een droom had Jan Starheim de toespraak aangehoord, en toen allen een voor een naar voren traden om een schep zand in den kuil te werpen, bleef ook Jan niet achter, toen het zijn beurt was. Dof plofte de aarde op het doode lichaam.... Nog een salvo en de plechtigheid was afgeloopen. | |
[pagina 160]
| |
Als een droom ging het verdere van den dag voorbij, en als hij niet telkens opnieuw het versche graf daar in de eenzaamheid van het woud had gezien, hij zou het niet hebben kunnen gelooven, dat zijn vriend nu voor altijd weg was. |
|