| |
Hoofdstuk XI
Een droevig einde
't Waren voor Jan Starheim gezellige dagen, welke hij daar sleet in het bivak aan den oever van den stroom, in het tropische woud.
Met Wilhelm Unterwald ging hij om als met een broeder, en de gewezen gemsjager der Alpen, die voor zichzelf nergens gevaar duchtte, waakte over hem, zooals hij het eenmaal over zijn broeder Anthonie deed.
En dikwijls, zeer dikwijls dreigde er gevaar; telkens rukte een afdeeling uit om den omtrek te verkennen, en doorgaans waren Jan Starheim en Wilhelm daarbij, want beide jonge mannen behoorden tot de voor dat doel het meest geschikte soldaten van het bivak.
Vooral Wilhelm was het model van een woudlooper, en zijn scherpe blik, zijn onvermoeibaarheid, en bovenal zijn nooit missend schot waren voor een kleinen troep soldaten, midden in de wildernis, en soms door vijanden omringd, van het grootste belang.
Ook Jan Starheim was intusschen onder Wilhelms lei- | |
| |
ding een goed schutter geworden, doch de Zwitser beweerde, dat Jans geweerkolf net zoo gevaarlijk was als zijn schot; dat had hij weer getoond, toen de patrouille, waartoe hij behoorde, plotseling op moeilijk, dichtbegroeid terrein door den wilden vijand werd overvallen.
Hier leerde Jan den gevreesden klewangaanval kennen, waarover hij als kind zijn grootvader zoo dikwerf had hooren vertellen.
Als uit den grond waren ze opgekomen, de halfnaakte bruine krijgers, en zoo plotseling was hun aanval, dat de verraste soldaten bijna geen schot konden lossen, doch onmiddellijk handgemeen werden. Het werd een strijd van man tegen man.
Hier was het ook, dat Wilhelm Unterwald met woeker den dienst vergold, dien Jan Starheim hem in dien nacht op post aan den rivieroever had bewezen. Dáár redde de de Hollander den Zwitser het leven, en hier was het Wilhelms geweer, dat Jan bewaarde voor een wissen dood.
Toen de Atjehers zoo onverhoeds op de soldaten aanvlogen en hun gillende aanvalskreet de lucht deed trillen, was Jan een oogenblik als verstijfd van schrik, en op dat moment niet in staat om zich te verdedigen.
Reeds werd een naakte, gespierde arm met den vlijmscherpen klewang boven hem opgeheven, en zonder eenigen twijfel zou de slag hem het hoofd hebben gekloofd tot op de schouders toe, als Wilhelm den houw niet op zijn geweerkolf had opgevangen.
De splinters hout vlogen van het geweer, doch voor een tweeden slag kreeg de krijgsman geen gelegenheid meer, want Jan Starheims bajonet doorboorde hem de
| |
| |
naakte borst. Evenals in zijn eerste ontmoeting met den vijand was na den eersten schrik ook tevens alle vrees voor het gevaar bij Jan geweken, en met ware doodsverachting wierp hij zich op de aanvallers.
Zooals bij dergelijke gevechten met de inboorlingen bijna steeds het geval is, geven ze spoedig den aanval op, als maar eenige dappere mannen zich kunnen staande houden en den eersten schok van den aanval breken.
Zoo ook hier. Terwijl Wilhelm met al de behendigheid van een eerste klas scherpschutter, bliksemsnel zijn geweer afvuurde en met vaste hand die krijgers neerschoot, welke hun wapenen richtten op Jan Starheims borst, loste deze geen schot, doch zijn geweer, waarvan de bajonet was afgeslagen, bij den loop grijpend, sloeg hij met zulk een geweldige kracht om zich heen, dat de vijand huilend van woede terugdeinsde voor dien reusachtigen soldaat der Keumpenie. Steeds meer schoten begonnen te knallen; de uit elkaar geslagen patrouille verzamelde zich, en de verbitterde soldaten wierpen zich schouder aan schouder op den reeds aarzelenden vijand. Nog een korte, moorddadige worsteling, en de Atjehers verdwenen even snel in het woud, als ze waren opgekomen.
‘Ha!’ schreeuwde Wilhelm, ‘waar blijven nou die lippelappen, komme op! gij schwijnhunden.’ Toen klopte hij lachend Jan Starheim op den schouder en riep: ‘Mijn prave kerl, sie motten harde kopfen heppen, die jou klappen vertragen kunnen, dat segge Wilhelm Unterwald.’
Doch Jan lachte niet. Schuw keek hij naar den grond, waar de slachtoffers lagen van den korten maar hevigen aanval.
| |
| |
Vlak naast hem, in het lange platgetrapte gras, lag de jonge vroolijke Rotterdammer, die zoo dikwijls in het bivak zijn harmonika had bespeeld, en die altijd te vinden was voor spel en zang, doch ondanks al zijn lichtzinnigheid toch een goed soldaat en trouw kameraad was. Hij zou nimmer Rotterdams straten meer betreden; een rentjongsteek had hem de linkerlong doorboord, en het benauwde gereutel, dat opsteeg uit zijn gewonde borst, bewees, dat de dood ras naderde.
Kort bij den stervenden soldaat lag het lijk van den sergeant, die de patrouille had gekommandeerd; zijn hoofd was door een klewanghouw tot op de tanden gekloofd, en verscheiden andere militairen hadden min of meer ernstige verwondingen opgeloopen.
Maar de vijand had zijn mislukte overrompeling duur genoeg betaald, want de lijken der bruine krijgers lagen overal in het rond, en bij nader onderzoek bewezen de bloedsporen, dat de Atjehers op hun vlucht nog verscheiden gewonden met zich hadden meegevoerd. Men begroef de dooden op de plek, waar zij hun laatsten strijd hadden gestreden, en waar zij, hun bloed stortend, het einde vonden van een veelal mislukt leven.
Zoo snelden de dagen voorbij en de tijd naderde, dat het bivak zou opgebroken en door de militairen worden verlaten.
De troep zou dan weer op marsch gaan naar de kust, waarvandaan men per gouvernementsstoomboot naar Java zou terugkeeren. Hoe meer die tijd naderde, hoe vroolijker Wilhelm werd, want nog slechts enkele maanden behoefde de Zwitser meer te dienen, dan was zijn
| |
| |
tijd om en stond het hem vrij zijn vaderland te gaan opzoeken.
Met de andere soldaten maakte hij gekheid en liet hen lachen, dat ze bijna omvervielen. Doch voor Jan Starheim stortte hij zijn hart uit. Met Jan sprak hij over de vreugde, die zijn hart deed kloppen van ontroering, als hij dacht aan het weerzien van hen, die hij had achtergelaten daarginds in het schoone Berner Oberland. Hij zou zijn goede moeder weer tot steun kunnen zijn in haar weduwstaat, zijn zwaarmoedigen broeder Anthonie wat opvroolijken, met zijn blonde zuster lachen en stoeien, en als grootvader nog leefde, - en waarom zou dat niet - wat zou hij dan met den ouden berenjager rooken en keuvelen bij het haardvuur over alles, wat hij beleefd had. En bovenal, zijn buks zou weer knallen in de vrije bergen van zijn geboorteland, hij zou de vlugge gemzen naklauteren over gletschers en langs bergwanden.
Eén ding vond Wilhelm erg jammer; hij zou namelijk van zijn jongen makker moeten scheiden, doch dat kon nu eenmaal niet anders. Als Jan dan zoo zwaarmoedig glimlachte en beweerde, dat Wilhelm, als hij zijn oude vrienden in zijn vaderland weer terug had gevonden, spoedig den jongen kameraad zou vergeten, met wien hij bij toeval een paar maanden op bivak was geweest, dan werd de Zwitser plotseling ernstig. Driftig schudde hij het hoofd. Kameraden had hij genoeg gehad in zijn vaderland en onder de soldaten der Keumpenie, doch in zijn gansche leven, zoo beweerde hij, vond hij maar één vriend en dien zou hij nimmer vergeten.
‘'k Zal je erg missen, Wilhelm,’ merkte Jan op. ‘Ook
| |
| |
ik heb kameraden gehad in mijn land, maar die deden hun best, mij slechter te maken dan ik was, terwijl jij mij altijd van die dingen hebt teruggehouden.’
‘We zullen elkander skrijven, veel skrijven,’ merkte Wilhelm op, en daar bleef het bij.
Hoe weinig konden de beide zorgelooze jonge mannen vermoeden, wat hun boven het hoofd hing. Ondanks alle voorzorgen was het nog niet gelukt, den omtrek van het bivak op afdoende wijze van vijanden te zuiveren, en alle gezag der officieren was noodig om de roekelooze soldaten de noodige voorzichtigheid te doen in acht nemen.
Nog slechts een paar dagen zou men op de plek vertoeven, waar zoo dikwijls de drukte der soldaten de rust had verstoord. Men brak reeds af wat vervoerbaar was, en maakte alles gereed voor den afmarsch.
De dag was brandend heet geweest, doch ondanks die hitte had men van zonsopgang tot het vallen van den avond hard gewerkt. Nu zochten de vermoeide mannen ieder op zijn wijs rust en verkwikking, want bij het ondergaan der zon was de dagtaak geëindigd.
Als naar gewoonte had Jan Starheim zijn kameraad opgezocht. 't Was een prachtige avond en de beide mannen genoten dan ook volop van de verfrisschende koelte, die hun tegenwaaide. In opgewekte stemming liepen zij samen te keuvelen.
Daar opperde Wilhelm opeens het plan boschbessen te gaan plukken aan de overzijde van de rivier, doch Jan Starheim had er in het eerst niet veel lust in. Men moest den schildwacht, die op dat punt den rivieroever bewaakte, zien om te praten, anders werd de doorgang ge- | |
| |
weigerd, en daarbij moest er veel haast gemaakt worden met het terugkeeren, want zoodra de duisternis begon te vallen, werd de wacht verdubbeld. Trof men een dienstklopper aan, die zijn plicht deed, dan zou men de boschbessen duur moeten betalen, want ofschoon de kommandant in alle opzichten welwillend en goed was voor zijn ondergeschikten, kon er bij hem niets door, wanneer het op de handhaving der dienstorders aankwam. En bovendien, de mogelijkheid bestond toch ook, dat er nog Atjehers rondslopen in het bosch aan de overzijde van den stroom, en die konden het hun daar in het woud lastig genoeg maken.
Welke tegenwerpingen Jan ook bedacht, Wilhelm lachte hem er hartelijk om uit, en op zijn koddige manier wist hij al de bezwaren van zijn makker uit den weg te ruimen. De schildwacht, die daar op post stond, was een luchthartige Belg, en als men hem beloofde een helmhoed vol bessen mede te brengen, dan zou hij hen best doorlaten.
Het plan was, hoogstens een goed half uur weg te blijven, en het duurde nog ruim een uur, alvorens de Belg zou worden afgelost en de dubbele post de wacht zou betrekken. Men had dus tijd genoeg om het plannetje ten uitvoer te brengen. En wat die vrees van Jan voor het ontmoeten van Atjehers betrof, daarover maakte de Zwitser zich maar wàt vroolijk. Had men de bende, die hier voorheen den omtrek onveilig maakte, niet ver genoeg verdreven en uit elkaar gejaagd? Had men hun dorp niet verbrand en hun dapperste krijgers geen graf bezorgd in het woud? En wat zouden dan nog een paar
| |
| |
van die verachte ‘lippelappers’ uitrichten tegen twee soldaten der Keumpenie, als Jan Starheim en Wilhelm Unterwald! En de Zwitser lachte en streek zijn zware knevels op.
Het lukte maar al te goed den schildwacht om te praten, en den stroom, die hier op deze plek goed doorwaadbaar was, overstekend, bereikten de twee waaghalzen veilig den anderen oever.
Door het dichte riet, dat hier welig groeide, was men spoedig heengedrongen, en na een breeden zoom kreupelhout en lang hard gras te zijn doorgetrokken, kwamen de twee soldaten in de schaduw der boomen.
Aan den boschrand groeiden geen bessen en haastig drongen de beide mannen dieper het woud in.
Plechtige stilte heerschte hier onder het eeuwenoud geboomte; eenige helgekleurde vogels fladderden hoog over hen heen, en op de takken van een der grootste woudreuzen schommelde een familie langstaartige apen, die de twee indringers met allerlei koddige grimassen opnamen.
Slechts gedempt drongen de zonnestralen door het dichte looverdak der indrukwekkende boomen en teekenden schitterende lichtplekken op het korte fluweelige gras.
Tusschen de zware stammen der waringins en die der hooge, slanke palmen slingerden de lianen hun warnet van ranken, bladeren en veelkleurige bloemen.
Hoe scherp Wilhelm en Jan echter uitkeken, boschbessen vonden zij niet, en daarom drongen de beide soldaten dieper het woud in dan zij eigenlijk van plan waren. ‘Laten we terugkeeren, Wilhelm, 't staat mij hier
| |
| |
niets aan,’ zei Jan Starheim opeens. ‘Je kunt me uitlachen als je wilt, doch ik geloof, dat het hier niet pluis is,’ voegde hij er bij, en zijn donkere oogen staarden, scherp onderzoekend in het rond, terwijl de sterke vuist onwillekeurig het gevest van de sabel omklemde.
Maar Wilhelm Unterwald wilde nog van geen terugkeeren weten. Ze moesten tenminste voor den schildwacht wat bessen meebrengen. Nog een oogenblik scharrelden ze rond en toen bemerkte de Zwitser opeens een soort vallei, dicht begroeid met lage struiken en heesters, waar de blauwroode boschbessen in weelderigen overvloed als tot plukken uitlokten.
‘O, mijn goete Holländer, gij schwartkijker, thans faardig plükken en tan wie die drommel terük naar de bivak.’
‘Gelukkig,’ mompelde Jan, ‘'t is hoog tijd, want als het donker ons hier verrast, geloof ik nooit, dat we er heelhuids afkomen.’ In koortsachtige haast plukten ze de bessen met handen vol en vulden er den broodzak mede, dien Wilhelm uit het bivak had medegenomen.
Bijna was de zak vol en reeds wilde Jan hem dichttrekken en over den schouder hangen, toen plotseling een gillende akelige lach weerklonk. Bijna gelijktijdig trokken beide soldaten hun sabels uit de scheede, doch geen tien seconden waren verloopen na dien wilden spotlach of er knalde een schot door het woud.
Midden in de borst getroffen, stortte Wilhelm achterover en viel tusschen de struiken, waarvan hij nog juist de bessen had geplukt.
Nog eenmaal keken de trouwe oogen den kameraad aan, die zich over hem heenboog. ‘Goete nacht,’ stamel- | |
| |
den de stervende lippen en.... Wilhelm Unterwald was dood.
Een woedenden tijger gelijk, rende Jan Starheim met de sabel in de vuist tegen de hoogte op, waarachter de vijand zich moest verscholen hebben. De witte kruitdamp verraadde de plek, vanwaar het moordende schot moest gelost zijn. De Atjeher, die uit zijn goed verborgen schuilplaats het bivak had beloerd, en waarschijnlijk de soldaten over de rivier had zien komen, was ongetwijfeld een dapper krijgsman, want toen zijn schot, op korten afstand gelost, den éénen soldaat deed nederstorten, wachtte hij met den klewang in de hand den aanval van den anderen af. Doch zijn moed kon hem niet redden. Hij was niet opgewassen tegen een strijder als Jan Starheim, wiens kracht bovendien in deze oogenblikken wel verdubbeld scheen. Het gevecht duurde kort; met een enkelen sabelhouw werd het wapen van den Atjeher hem uit de hand geslagen, en toen de soldaat weer terugkeerde naar zijn gesneuvelden makker, druppelde het warme bloed van zijn kling. Over dezen dooden vijand treurde Jan Starheim niet.
|
|