| |
Hoofdstuk X
De lotgevallen van Wilhelm Unterwald
Wilhelm was de zoon van een bekenden gids uit het Zwitsersche hooggebergte, en de vreemde toeristen, die zulk een voorliefde hebben voor gevaarlijke tochten over de gletschers en naar de sneeuwtoppen der Alpen, vonden doorgaans in den vroolijken, stoeren Hans Unterwald hun man.
Zeker, 't was een gevaarlijk beroep, doch evenmin als een goed zeeman zich beangst maakt over de gevaren der zee, evenmin denkt de gids der Alpen aan de mogelijkheid, dat een lawine hem zal medesleuren in den
| |
| |
Een geschikt plekje was spoedig gevonden. Nu kon Wilhelm zijn verhaal beginnen. (bladz. 108.)
| |
| |
afgrond, of een mistred de oorzaak zal zijn van een oogenblikkelijken dood. Hans Unterwald had zijn beroep lief, en in zijn klein, aardig huisje beneden in het dal heerschte ondanks allen eenvoud toch een zekere welvaart. Behalve zijn flinke vrouw en hij zelf bewoonden nog zijn oude vader, benevens een dochter en twee zoons het huisje.
De oude grootvader was jaren geleden ook gids geweest in het gebergte, doch in zijn jeugd was hij de stoutste gemzenjager uit het gansche kanton, en verscheidene aan een koperen kettinkje geregen berenklauwen konden bewijzen, dat hij menigmaal in den strijd met het geduchtste roofdier der bergen overwinnaar was gebleven.
Doch in den loop der jaren waren de beren zeldzaam geworden en ten slotte geheel verdwenen, ook de vlugge gemzen waren schaarsch en daarom had de oude gemzenjager de buks aan den wand gehangen om het meer winstgevend beroep van gids ter hand te nemen. Er was boven op den berg, waar men zulk een prachtig uitzicht had over het meer en de omringende bergen en wouden, een fraai hôtel gebouwd, waar in de lente reeds de toeristen kwamen, die dikwijls tot aan het invallen van den herfst er hun intrek namen, en den ganschen zomer doorbrachten met visschen in het meer, en tochten maken in het gebergte. De oude Unterwald had zijn beroep van gids volgehouden, tot de jicht hem dwong beneden te blijven in het dal, doch hij had een aardig stuivertje overgespaard, en al was zulks niet het geval geweest, dan zou het hem toch in het gastvrije huis van zijn zoon Hans aan niets hebben ontbroken.
| |
| |
De oudste der beide zonen van Hans Unterwald was onze Wilhelm, een zoon der bergen in hart en nieren.
't Schoolgaan was hem een gruwel geweest, en het was voor hem een uitkomst, toen hij twaalf jaar oud werd, en vader hem, op aanraden van grootvader, wiens lieveling Wilhelm was, de bergen inzond om een troepje geiten te hoeden.
Daar in de woeste eenzaamheid van het Berner Oberland, zonder eenig gezelschap dan dat van zijn geiten, bracht Wilhelm het grootste gedeelte van zijn jongensjaren door.
't Waren de gelukkigste jaren van zijn leven geweest, verzekerde Wilhelm aan Jan Starheim, en hij beschreef in zijn gebrekkig Hollandsch met zóóveel vuur de indrukwekkende schoonheid van zijn geboorteland, en het genot, dat hij vond in het klimmen en klauteren langs de steile bergwanden, dat hij heelemaal vergat Hollandsch te spreken, en Jan ten slotte verklaarde, dat hij er geen stom woord meer van verstond!
Wilhelm lachte en streek zijn blonden knevel op. Toen vervolgde hij zijn verhaal, zijn best doende zoo goed mogelijk Hollandsch te spreken.
Toen hij zestien jaren oud was, kreeg hij van zijn grootvader een prachtige buks met dubbelen loop, en de oude gemsjager, wiens oog nog scherp en wiens hand nog vast was, leerde hem voortreffelijk de behandeling er van. Wilhelm werd een bergjager, en al waren er geen beren meer, zooals in grootvaders tijd, meermalen keerde hij huiswaarts met een gems over de schouders en den hoed met edelweiss getooid. Het wild, dat hij schoot, onver- | |
| |
schillig of het berghazen, patrijzen, korhoenders of grootere jachtbuit was, kon hij altoos gaarne en tot goeden prijs kwijt in het hôtel, zoodat de welvaart steeds toenam in de woning der Unterwalds.
Doch toen kwam het ongeluk.
Wilhelms eenige broeder was geheel anders aangelegd dan hij, en had laatstgenoemde nooit lust in schoolgaan of studie gehad, Anthonie daarentegen leerde met liefde en lust. Reeds zeer jong deed hij zijn onderwijzersexamen, en toen er een plaatsje open kwam in de dorpsschool, werd Anthonie aldaar tot onderwijzer benoemd.
Ook uiterlijk verschilden de beide broeders veel van elkander. Wilhelm was ondanks zijn vlugheid breed en zwaar van lichaamsbouw, blond van haar en gebruind van gelaat, terwijl Anthonie lang was en slank van gestalte.
‘Bijna zooals jij, Starheim, maar niet zoo sterk,’ voegde Wilhelm er bij.
De meisjes in het dorp - zoo vervolgde hij het verhaal - keken hem na, als hij voorbijging, en als het feest was of jaarmarkt, dan wilden allen gaarne met hem dansen. Anthonie echter, hoewel hij steeds vriendelijk en minzaam jegens allen was, zooals trouwens voor iedereen, had geen oog voor haar, want de mooie, eenige dochter van den hôtelhouder had zijn hoofd op hol gebracht. Nooit zou de eenvoudige, bescheiden onderwijzer zijn oog hebben durven opheffen tot de schoone, verwende Therèse, indien ze hem niet zelf daartoe had aangemoedigd.
De ouders van Therèse waren goede lieden, die hoewel rijk, toch niet trotsch en hoovaardig waren, en voor wie
| |
| |
het geluk van hun eenige dochter boven alles ging.
Trouwens, Anthonie had een mooie toekomst, want de hoofdonderwijzer van de dorpsschool was een oud man, en het leed geen twijfel, of Anthonie Unterwald zou eenmaal zijn plaats innemen. Zoo had er dan ook niemand bezwaar tegen een voorloopige verbintenis van de jongelieden en spoedig werd de verloving gevierd. Niemand in het gansche Berner Oberland was gelukkiger dan de jonge schoolmeester!
Doch zijn geluk was van korten duur.
Kort na de verloving, 't was nog vroeg in de lente, kwamen reeds de eerste toeristen in het hôtel aan. 't Waren twee jonge, schatrijke Engelschen. De oudste liet zich door den hôtelhouder in het vreemdelingregister inschrijven onder den naam van Doctor Andrew Cutley, en de jongste als luitenant Robert Hatter. De beide Engelschen hadden, zooals later bekend werd, eenige jaren in Indië doorgebracht, en de Maleier, die hen als bediende vergezelde, was door hen uit de Oost medegebracht. Ze huurden voor geruimen tijd de twee mooiste kamers van het hôtel, en reeds den volgenden dag deden ze, met Hans Unterwald als gids, een tocht door de bergen.
Dr. Cutley was een geleerde, en hij zocht altijd naar alpenkruiden, mossen, steentjes en meer dergelijke dingen. Luitenant Hatter echter was in de eerste plaats sportman, en hij waagde bij iedere voorkomende gelegenheid zijn leven, om voor zijn vriend een plant of bloem te plukken, op plaatsen, waar zelfs geoefende bergbewoners dit alleen in geval van nood zouden doen.
Hij kon goed klimmen, en aan vlugheid en spierkracht
| |
| |
ontbrak het hem niet, doch door zijn onervarenheid en waaghalzerij bracht hij niet zelden behalve zijn eigen leven dat zijner tochtgenooten in gevaar. Slechts door het moedig en beleidvol optreden van Hans Unterwald werden ongelukken voorkomen. Met zijn geld was luitenant Hatter zeer vrijgevig, en de diensten, die Unterwald hem als gids bewees, beloonde hij buitengewoon goed, doch overigens was hij trotsch en ongenaakbaar.
Op zekeren dag, Wilhelm was juist teruggekeerd van een langen tocht door de bergen, kwam Hans Unterwald ook thuis.
Het viel Wilhelm dadelijk op, dat zijn vader niet zoo vroolijk en opgeruimd was als gewoonlijk, doch zijn gelaat helderde op, toen hij zag, dat Wilhelm thuis was.
Toen allen gezellig om de tafel waren gezeten, en moeder het avondmaal opdischte, vertelde de gids, dat hij dien dag weer met de beide Engelschen en nog een klein gezelschap heeren een tamelijk verafgelegen plaats in het gebergte had bezocht.
Toen men eenigen tijd op bedoelde plek vertoefd had, en de vreemdelingen lang genoeg van het heerlijk schoone uitzicht hadden genoten, deed luitenant Hatter het voorstel, langs een anderen weg terug te keeren dan men gekomen was. De luitenant had de plaats, waar men nu was, reeds vroeger met Unterwald bezocht en toen was men langs een anderen weg huiswaarts gekeerd, doch op dien middag waren de omstandigheden voor de terugreis beter geweest dan nu. De ervaren gids oordeelde, dat er thans gevaar aan was verbonden, dien weg te gaan.
Beleefd en met bescheidenheid had de gids er luitenant
| |
| |
Hatter opmerkzaam op gemaakt, dat het, nu de dag reeds zoo ver was gevorderd, niet raadzaam was zulk een omweg te maken. Er bestond alle kans, door de duisternis te worden overvallen op de steile bergpaden.
Een oogenblik keek luitenant Hatter den gids toornig aan, toen sprak hij kortaf en bevelend: ‘Ik gelast je te doen wat ik je zeg; zes of zeven weken geleden hebben we denzelfden tocht gemaakt als nu, en we waren met het vallen van de schemering thuis, dat kan dus nu ook.’
‘Dat kan niet,’ was het antwoord van den gids. ‘Toen we den vorigen keer hier zijn geweest, waren we minstens twee uur vroeger op deze plaats, en bovendien was het een heldere, klare lucht en thans wordt het nevelig.’
De Engelschman keek even vluchtig om zich heen en sprak toen, terwijl hij met den voet op den grond stampte: ‘Wat drommel, ik bemerk niets van nevel, doch wat ik wel bemerk, is dat je uitvluchten zoekt, omdat de door mij aangewezen weg wat moeilijker is, doch je weet, dat ik op een paar zilverstukjes niet kijk, als het je daar om te doen is. Voorwaarts dus dien kant uit!’
Doch Unterwald was niet gegaan. Rustig en kalm, doch vastberaden verklaarde hij, dat zijn plicht als gids hem gebood te waken voor de veiligheid van de aan zijn zorg toevertrouwde reizigers, en dat het hem in geen geval te doen was, om op slinksche wijze eenige belooning machtig te worden.
Woedend stampte luitenant Hatter weer op den grond en schreeuwde den gids toe: ‘Je zult gaan als ik het je beveel, of anders heb ik je diensten als gids niet meer
| |
| |
noodig; een gids, die onwillig is of bang, acht ik voor mij onbruikbaar.’
Toen was ook het kalme bloed van Unterwald beginnen te koken, doch de sterke man wist zijn drift te beheerschen, en luitenant Robert Hatter vast in de oogen ziende, sprak hij: ‘U schijnt te vergeten, mijnheer, dat ik geen Engelsch soldaat, en nog veel minder een bruine slaaf ben, doch een vrije Zwitser, uit de vrije bergen. Ik heb tot voor eenige maanden mijn brood verdiend zonder luitenant Hatter, en ik hoop dat met Gods hulp ook verder te kunnen doen. U sprak daar van onwillig of bang; nu, wat het eerste betreft, dat kan wel zijn, ten minste als men iets van mij verlangt, dat dom is en onredelijk. Vraagt u echter aan alle lieden hier uren in den omtrek of ze ooit een Unterwald hebben ontmoet, die bang was. Doch al is een man niet bang, zoo behoeft hij toch niet te handelen als een dwaas, indien men zulks van hem verlangt!’
Eer luitenant Hatter, die bijna stikte van woede, iets antwoorden kon, trad Dr. Andrew Cutley naar voren, en Unterwald op den schouder kloppende, sprak hij lachend: ‘Ik verklaar hier voor het gansche gezelschap, dat onze gids volkomen in zijn recht is niet alleen, doch dat het gedrag van luitenant Hatter alles behalve tot eer van zijn land strekt. Daarom voeg ik mij geheel aan de zijde van den gids en wensch den weg te volgen, dien hij het beste vindt.’
Toen, zich nog steeds glimlachend tot de overige leden van het gezelschap wendende, voegde hij dezen toe: ‘Wie van de heeren zich bij luitenant Hatter wil aansluiten,
| |
| |
om hem te volgen op het door hem zoo zeer aanbevolen pad, die doe het gerust; ik voor mij vertrouw mij liever toe aan den gids Unterwald, onder wiens geleide ik reeds herhaaldelijk heelhuids in ons hôtel ben, aangeland.’
Lachend en de gansche geschiedenis als een grap opnemend, schaarden de andere heeren zich om Unterwald en Dr. Cutley. Ook luitenant Hatter voegde zich bij het gezelschap, nog mopperende over de koppigheid dier Zwitsersche boeren.
Niet lang na dit voorval werd de gids in het hôtel ontboden, waar een gezelschap heeren hem verzocht, hen als gids te dienen bij het bestijgen van een der gevaarlijkste bergtoppen uit het gansche Kanton.
Unterwald aarzelde. Bij het gezelschap bevond zich ook luitenant Hatter, en met hem ging de gids niet gaarne meer het gebergte in.
‘Hebt ge ernstige bedenkingen tegen het bestijgen van dien top?’ vroeg een der heeren.
De gids haalde de schouders op. ‘Wat zal ik daarvan zeggen? Ik heb dienzelfden top reeds zoo menigmaal bestegen, en altijd ben ik er met Gods hulp zonder ongelukken afgekomen, doch 't blijft te allen tijde een gevaarlijke klimpartij, en wie van de heeren zich niet bewust is een goed klimmer te zijn, en bovenal er niet vast van verzekerd is, dat hij geen last heeft van duizeligheid, die zal verstandig doen door geen deel te nemen aan zulk een tocht.’
Allen verzekerden, dat ze meer tochten in de bergen hadden gemaakt en niet duizelig waren geworden, dat
| |
| |
ze dus zich zeer goed in staat achtten een moeilijke klimpartij mede te maken.
‘Dan,’ sprak Unterwald, ‘ben ik bereid de leiding op mij te nemen, doch onder één voorwaarde.’
Men staarde den gids vragend aan, en deze vervolgde:
‘Bij een tocht, zooals wij voornemens zijn te ondernemen, komt het er in de eerste plaats op aan, dat men bij het passeeren van gevaarlijke plaatsen nauwlettend acht geeft op hetgeen door den gids gezegd wordt, en ook zonder bedenken handelt naar zijn aanwijzing. Indien de heeren nu allen zich naar deze regelen willen voegen, dan neem ik het voorstel aan, en kan ik vandaag nog alles in gereedheid brengen voor den tocht.’
Men verzekerde als om strijd, dat ze zich geheel door de ervaring van hun gids zouden laten leiden. Ook luitenant Hatter, die zeer goed begreep, dat de eisch van Unterwald in hoofdzaak hem betrof, gaf door een trotschen hoofdknik zijn instemming te kennen.’
Hier zweeg Wilhelm even. In gedachten verzonken, staarde hij recht voor zich uit, totdat de stem van zijn jongen makker hem weer terugriep tot de werkelijkheid.
‘Liep de tocht niet goed af, Wilhelm?’ vroeg Jan Starheim. Somber schudde de Zwitser het hoofd. Toen ging hij voort.
Reeds vóór het krieken van den dageraad was het reisgezelschap de bergen ingetrokken. Buiten de zes of zeven heeren, waren ook een paar hunner bedienden mede gegaan, waaronder zich de lippelapper van luitenant Hatter bevond.
De tocht ging voorspoedig. Vroolijk en welgemoed be- | |
| |
reikte men, eerder dan men zulks verwacht had, een der gevaarlijke plekken nabij den bergtop.
De plaats, waar men zich toen bevond, was een klein rotsplateau. 't Was maar enkele schreden breed en overal in 't rond rees de bergwand steil opwaarts, terwijl smalle spleten en scheuren, hier en daar met mos en kruiden begroeid, den stouten klimmer de gelegenheid boden om den top te bereiken.
Een uurtje had men op het rotsplateau uitgerust en dien tijd benut om de rugzakken te openen, en zich met een hartig maal te verkwikken, toen een der heeren het voorstel deed, niet hooger te klimmen, want langs het pad, dat de gids had aangewezen, naar boven te gaan, stond volgens hem gelijk met een zekeren dood.
‘Wat denkt gij er van, gids?’ zoo vroeg men Unterwald.
‘Ach,’ antwoordde deze, ‘voor een bergbewoner is er niet het minste gevaar aan verbonden, doch voor iemand, die het niet gewend is, blijft het altijd een groot waagstuk; daarom ontraad ik het ten stelligste aan een ieder, die er voor zichzelf gevaar in ziet, want het is zeker, dat men, indien men onder het klimmen langs dergelijke paden bang wordt, ook misstappen gaat doen of duizelig wordt, wat natuurlijk doodsgevaarlijk is.’
Daarop antwoordde de heer, die het voorstel gedaan had, dat het natuurlijk een ieder vrijstond, naar boven te gaan of niet, doch dat hij voor zich eerlijk wilde bekennen, niet hooger te durven klimmen, en dat trouwens zijn leven en dat zijner metgezellen hem meer waard was, dan de simpele eer, om te kunnen zeggen, op den top te zijn geweest.
| |
| |
Onmiddellijk daarop nam luitenant Hatter het woord, en met iets minachtends in zijn stem vroeg hij, wat eigenlijk het doel van den tocht was: dit plateau te bereiken of den top van den berg te beklimmen!
‘Nu,’ sprak een der heeren, ‘het doel was natuurlijk den top te bereiken, doch ge moet niet vergeten, luitenant, dat het slechts een pleziertochtje is, en dat er hoegenaamd geen belangen aan zijn verbonden, of wij dien top bereiken, ja dan neen. Eerlijk gezegd valt het mij al zeer mede, dat wij het tot zulk een hoogte hebben gebracht, doch laat het nu ook genoeg zijn. Laten wij niet hooger klimmen, nu de weg daarheen zoo gevaarlijk wordt.’
De officier lachte spottend en zeide: ‘Willen de heeren zoo goed zijn, zich het hier nog een uurtje zoo gemakkelijk mogelijk te maken, dan zullen mijn bediende en ik den gids volgen naar den top, want wij, Engelsche officieren, zijn niet gewoon een plan slechts half te volvoeren.’
Unterwald, die op zijn bergstok geleund, zwijgend het gesprek der toeristen had aangehoord, trok thans den rugzak naar voren en haalde er een lang, dun, doch zeer sterk koord uit.
Dit koord had men op moeilijk te bestijgen plekken reeds eenige malen gebruikt. De gids was dan het eerst naar boven geklommen en had aan de lijn de anderen langzaam langs de hellingen naar boven getrokken, doch nu was Unterwald genoodzaakt, zichzelf met zijn beide tochtgenooten aan het touw vast te binden. Het smalle pad toch liep spiraalvormig naar boven, zoodat men elkaar het touw niet kon toewerpen.
| |
| |
Ernstig keek de gids den luitenant in de oogen.
‘Wilt ge er op letten, mijnheer, en het ook uw bediende op het hart drukken, dat u zorgvuldig op dezelfde wijze de voeten zet en de handen vasthoudt, als ge het mij ziet doen? Een onder den voet wegrollende steen of een bosje gras, dat de hand losscheurt van de rots, kan een doodelijken val tengevolge hebben.’
Luitenant Hatter maakte met eenige woorden in het Maleisch zijn bediende duidelijk, wat de gids bedoelde, en deze boog het hoofd ten teeken, dat hij de bedoeling van zijn meester had begrepen.
Toen bond Unterwald het koord aan den breeden leeren gordel vast, dien hij om zijn middel droeg, daarna bevestigde hij het om het lijf van den Maleier, waarna luitenant Hatter het uiteinde aan zijn gordel knoopte.
‘Nu, heeren, heeft er werkelijk niemand anders lust en moed, zich nog bij ons aan te sluiten?’ Er lag beleedigende spot in den toon, waarop de officier deze vraag deed, en een der andere leden van het toeristenclubje antwoordde niet minder spottend, dat het voldoende was, als er bij zulk een klein gezelschap als het hunne tenminste één held was, die zijn waardevol leven wenschte te wagen voor een simpel soort van eer. De luitenant beet zich op de lippen en gaf Unterwald een wenk om de bestijging te beginnen. Een twintigtal meters hoog kon men de stoute klimmers met het oog volgen, doch toen draaide het pad, en het achtergebleven gezelschap raakte hen kwijt uit het gezicht.
Een onaangename, gedrukte stemming had zich van het daareven nog zoo vroolijke groepje menschen meester
| |
| |
gemaakt. Ieder voor zich wenschte hartelijk, dat de bedaarde Unterwald, wiens tegenwoordigheid hun zooveel zelfvertrouwen had geschonken, maar weer spoedig in hun midden was.
‘Ik wilde wel,’ sprak ten slotte één hunner, ‘dat luitenant Hatter dien top maar alleen met zijn bediende had beklommen en onzen gids maar niet genoodzaakt had, mede te gaan. Ik wil wel eerlijk bekennen, dat ik niets gerust ben over den afloop van die klimpartij.’
Ongeveer een half uur had men gewacht en alle oogen op het plateau staarden in spanning naar boven, want men verwachtte elk oogenblik, dat de klimmers weer in het gezicht zouden komen.
Slechts nu en dan verschrikte hen het geluid van een in de onmeetbare diepte wegrollenden steen; overigens was het doodstil in de ontzaglijke eenzaamheid van de bergwereld op deze hoogte.
Daar plotseling deed een rauwe kreet, waarvan de bergwanden de echo terugkaatsten, de luisterende mannen het bloed in de aderen stollen. Met donderend geweld stortten zware steenen aan de andere zijde van den berg naar omlaag. Daarna werd alles weer stil. Doodelijk ontsteld staarden de toeristen elkander aan; zij begrepen, dat er een ongeluk gebeurd was, doch eerst toen luitenant Hatter en zijn bediende in het gezicht kwamen, begreep men, dat de gids Unterwald het slachtoffer van zijn beroep was geworden.
Op het gevaarlijkste gedeelte van het bergpad was, zooals luitenant Hatter met bleeke lippen vertelde, de steen, waarop de gids den voet had gezet, losgeraakt,
| |
| |
zoodat zijn voet uitgleed. Het gras of mos, waaraan Unterwald zich had vastgehouden bij het klimmen, scheurde los van den bergwand, en de gids stortte naar omlaag.
Het lange koord, waarmede hij aan zijn beide tochtgenooten was bevestigd, brak af en als door een wonder had de Maleier zich kunnen staande houden, zoodat zijn leven en dat van zijn meester gespaard bleef.
Toen Wilhelm zóó ver met zijn verhaal was gekomen, knarste hij op de tanden, en zijn forsche hand op den schouder van Jan Starheim leggende, verzekerde hij dezen met grooten nadruk, dat het verhaal van het ongeluk, dat zijn vader trof, door den Engelschman was verdraaid. Eerst den volgenden dag, tegen den avond, werd het beneden in het dal bekend, dat de gids Unterwald in het gebergte was verongelukt, want toen het reisgezelschap des avonds niet terugkeerde in het hôtel, stuurde de hôtelhouder een bediende naar de woning van Hans Unterwald.
Men lag anders op dat uur reeds te bed, doch men was opgebleven, omdat men vader nog thuis verwachtte. Nu gebeurde het wel meer, dat, als de gids met het vallen van den avond uit de bergen terugkeerde met een gezelschap, men hem nog een tijdlang in het hôtel aan de praat hield. De huisgenooten waren dus nog niet zoo spoedig ongerust.
Doch toen de bode uit het hôtel kwam, begonnen de harten in de woning van den gids onrustig te kloppen, en moeder vroeg terstond aan haar schoonvader, den ouden gemsjager, wat deze van de zaak dacht, want grootvader was een wijs en verstandig man.
| |
| |
‘Wees kalm, Trude,’ had de oude man gezegd, ‘er kan met iemand van het gezelschap wat gebeurd zijn, dat hen er toe noodzaakt, den nacht in de bergen door te brengen.’
Maar toch vond grootvader het zeer goed, dat Wilhelm en zijn broeder Anthonie dienzelfden nacht nog de bergen introkken om hun vader te zoeken en zoo noodig hulp en bijstand te verleenen.
Langs de bij helderen dag reeds gevaarlijke bergpaden waren de beide broeders in den nacht naar boven geklommen. In het hôtel hadden zij geïnformeerd, welken weg het reisgezelschap had ingeslagen.
Therèse, de dochter van den hôtelhouder, had Anthonie nog van zijn voornemen om met Wilhelm samen naar boven te gaan, willen terughouden, doch deze verklaarde, dat niets hem kon terughouden van het plan om zijn vader te gaan zoeken.
Zoo waren zij dan samen al hooger en hooger geklommen in den donkeren, door geen maan verlichten nacht. Te zamen waren ze de smalle paden opgeklauterd, waar zonder gids geen toerist zich wagen durft.
Doch voor Wilhelm, den gemzenjager en gewezen geitenhoeder, was deze tocht slechts kinderspel, en zijn sterke vuist, zijn scherp oog, en rappe voet hielpen ook Anthonie alle bezwaren te boven komen.
Toen men eenige uren geklommen had, hield men even halt en de handen als een trompet voor den mond zettend, deden zij de bergen weergalmen van hun vérklinkend ‘Hallo! ho! o!’ Doch slechts de echo gaf antwoord op hun geroep.
| |
| |
Hooger, steeds hooger waren ze geklommen en wéér riepen ze met al de kracht hunner longen. Toen knalde boven hen een revolverschot en de beide broeders wisten, dat hun roepen was gehoord, doch ook, dat het oor huns vaders de stem zijner zonen niet had vernomen, want dan zou hij hen met den gewonen jagersroep ‘Hallo! ho! o!’ hebben geantwoord.
Met sombere vermoedens in het hart hadden de beide zoons den tocht vervolgd, en toen de eerste dagschemering op de Oostelijke bergtoppen begon te gloren, werd het rotsplateau bereikt, waar het reisgezelschap, waarmede Hans Unterwald den vorigen morgen zoo vroolijk was opgestegen, verkleumd van koude en zonder gids den korten zomernacht had doorgebracht.
Met één oogopslag had Wilhelm gezien, dat zijn vader niet bij hen was, en spoedig wisten toen de broeders, dat hun goede vader den dood had gevonden.
Luitenant Hatter vertelde hun, hoe het ongeluk zich had toegedragen, en toen hij had uitgesproken, had Wilhelm hem vast in de oogen gekeken en met nadruk het woord ‘gebroken’ herhaald. Luitenant Hatter had namelijk ook verteld, dat het touw van den gids gebroken was.
‘Zeker, gebroken,’ antwoordde deze toornig. ‘Twijfelt ge soms aan mijn woorden?
‘Ja,’ had de gemsjager geantwoord, ‘daaraan twijfel ik beslist, want het koord, dat mijn vader bij zich had, kon menschelijker wijze gesproken niet breken, al hing er het gewicht van drie mannen aan. Doch ik, noch mijn broeder hebben thans tijd of lust om ook maar één oogen- | |
| |
blik met nuttelooze praatjes te verspillen. Kom Anthonie, wij gaan vader zoeken.’
‘Halt!’ donderde de Engelschman nu Wilhelm toe. ‘Halt! Niet van deze plaats, voordat ge u duidelijker hebt uitgedrukt ten opzichte van het breken van dat touw.’
‘Dat zal ik u zeggen, als ik het lijk van mijn vader heb gevonden. En ga nu uit den weg, anders....’ dreigend hief Wilhelm den zwaren met ijzer beslagen bergstok op.
Bevend van woede greep de doldriftige luitenant naar zijn revolver, doch toen hij het wapen goed en wel uit den zak had, rukte Anthonie het hem uit de hand en slingerde het ver van zich af in de diepte.
De overige toeristen grepen luitenant Hatter vast en beletten met geweld, dat hij verdere pogingen deed om Wilhelm tegen te houden.
Toen was de gemsjager (nadat hij op de angstige vraag van een der heeren had geantwoord, dat straks gidsen hen kwamen afhalen) met Anthonie langs hem bekende paden naar beneden geklommen.
In volle pracht ging de zon op boven de bergen, doch reeds lang had zij de middaghoogte bereikt, voor de broers in een diepe, duistere bergkloof het verpletterde lijk van hun vader vonden.
Een gedeelte van het touw, waarmede hij zich aan de beide metgezellen van zijn laatsten tocht had vastgebonden, zat nog om zijn middel. Zonder een woord te spreken had de gemsjager het einde, dat aan den gordel van den Hindoe-bediende van luitenant Hatter was be- | |
| |
vestigd geweest, nauwkeurig bekeken; toen had hij op de tanden geknarst en woedend de sterke vuisten gebald.
De gansche toedracht der zaak was hem zoo duidelijk, of hij er bij tegenwooordig was geweest, en met enkele korte woorden vertelde Wilhelm den luisterenden Jan Starheim, dat zijn vader waarschijnlijk was naar beneden gerukt, doordat een der hem volgende mannen was uitgegleden, want dat een zoo ervaren gids als Hans Unterwald zelf den voet op een lossen steen zou gezet hebben, was volgens Wilhelm ondenkbaar.
Doch het leelijke van het zoo droevige geval was, dat het touw niet was gebroken, doch, zooals Wilhelm dadelijk had vermoed, met een vlijmscherp mes was doorgesneden.
Met één oogopslag had de gemsjager, toen hij zijn vaders lijk vond, zijn vermoeden bevestigd gezien. De Hindoe had zich aan den bergwand vóór hem kunnen vastklemmen, en een kloek man zou zich in zulk een geval hebben schrap gezet en al zijn krachten hebben ingespannen om het naar beneden schuivende lichaam in zijn vaart te stuiten, want dergelijke gevallen komen bij het bestijgen van gevaarlijke punten in de bergen niet zelden voor, doch in plaats van te trachten op deze wijze het leven van den gids te redden, had de Hindoe bliksemsnel zijn mes getrokken en het touw doorgesneden, uit vrees anders zelf te worden medegesleept.
‘Begrijpt ge nu, waarom ik geen “lippelappers” kan uitstaan?’ zei Wilhelm.
Jan knikte driftig met het hoofd van ‘ja,’ ten bewijze, dat hij het zeer goed begreep, hoewel, zooals hij
| |
| |
ook opmerkte, het hem eenigszins vreemd voorkwam, dat Wilhelm, ter wille van een enkelen Engelsch-Indiër, alle Nederlandsch-Indische inboorlingen, van lichtgeel tot bijna donkerbruin toe, haatte met een doodelijken haat.
Wilhelm had thans geen gelegenheid meer om zijn verhaal te vervolgen, want een troepje fuseliers kwam toevallig hun schuilhoekje voorbij, en één hunner bemerkte de beide makkers onder de groote lichtgroene bladeren.
Er ging een hoeraatje op, en Wilhelm en Jan Starheim waren niet zoo goed, of ze moesten hun plekje verlaten en met de anderen medegaan.
De grootste hitte was voorbij en onder den breedgetakten waringin was het heerlijk. In schilderachtige groepjes lagen de soldaten rondom den machtigen stam, en een forsch gebouwd soldaat, wien de levenslust uit de oogen straalde, zat met zijn harmonika op de knie te wachten om zijn kunst te toonen, zoodra de Zwitser en diens makker zich bij hen zouden voegen. Die twee waren de beste zangers van het gansche bivak.
‘Wat moet ik spelen?’ vroeg de soldaat.
‘Ach, wat sal ich seggen, ich kan niet singen jou Holländischen sangen.’
‘Kom, kom,’ lachte de soldaat, ‘een Mof kan van alles zingen.’
Wilhelm werd altijd boos, als men hem voor een Duitscher hield en ook nu pakte hij uit: ‘Dummer kerl, jou suster is ein Mof, ich ben ein Zwitser, bekrepen!’
‘Kom, Wilhelm, maak je maar niet driftig, je hebt meer van een Duitscher weg dan van een Javaan, neem
| |
| |
het dus een Rotterdammer niet kwalijk, dat hij je voor een Duitscher aanziet,’ merkte Jan Starheim op.
Allen lachten en de muzikant speelde soldatenliedjes en matrozendeunen, en wie de wijsjes kende, zong of floot ze mee.
Wilhelm en Jan hadden echter dezen dag weinig lust om mee te doen. De gedachten van den Zwitser verwijlden in zijn vaderland, waarover hij daar straks zoo lang gesproken had, en Jan Starheim had niet veel op met de ruwe straatdeunen, die de fuselier op zijn harmonika speelde. Bovendien dwaalde zijn blik telkens weer naar die zijde van het bivak, waar de beide Atjehers, die door zijn hand gevallen waren, hun graf hadden gevonden.
De soldaten zongen hun vroolijke liederen, en aan de overzijde van de rivier, daar, waar de Atjehsche krijgers door het woud zwierven, fonkelden de zwarte oogen van haat en werden de vuisten gebald in machtelooze woede.
Drie of vier dagen later had Wilhelm gelegenheid zijn verhaal te vervolgen, doch hij deed het eerst, nadat Jan Starheim het hem herhaaldelijk verzocht had. Blijkbaar kostte het den Zwitser moeite, over dit gedeelte van zijn geschiedenis met een vreemde te spreken.
Wilhelms vader was met ontzaglijke inspanning door zijn beide zonen uit de kloof opgehaald, en daarna met behulp van eenige bergbewoners naar beneden in het dal gebracht. De oude grootvader had lang op het verpletterde lijk van zijn zoon gestaard; toen had hij de hand gelegd op den schouder van de diepbedroefde weduwe, en terwijl de tranen hem langs den witten baard druppel- | |
| |
den, had hij tot haar gezegd, dat het Gods hand was, die deze wonde had geslagen, doch dat ze moest bedenken, hoevele jaren zij met elkander gelukkig waren geweest, en dat geluk op deze aarde nimmer bestendig kan zijn; anders zouden wij, arme schepsels, immers vergeten, dat we slechts pelgrims zijn hier beneden! Ach, de oude wilde zoo gaarne troosten, terwijl hemzelf het hart bloedde. Hij hield immers zoo zielsveel van zijn zoon! Ook voor hem was de slag zoo zwaar, zoo onverwacht. Doch gelukkig kon hij vasthouden aan Gods liefde en Zijn trouwe Vaderzorg. En dat gaf hem kracht om zijn schoondochter te bemoedigen en vertroosten.
Hans Unterwald werd onder veel belangstelling van de zijde der bergbewoners op het stille dorpskerkhof ter ruste gelegd, en zelfs de rijke hôtelhouder was als vriend mede grafwaarts gegaan, terwijl zijn dochter in het sterfhuis achterbleef om moeder en zuster te troosten en bij te staan in deze zoo moeilijke ure. Als de verloofde van Anthonie gevoelde zij dat immers als haar plicht.
Het bezoek van den hôteleigenaar en zijn dochter duurde echter maar kort, en toen allen teruggekeerd waren van het kerkhof, maakten de beide eerstgenoemden zich al weer gereed om te vertrekken.
Anthonie deed hen nog een eindweegs uitgeleide, en keerde toen treurig en somber gestemd huiswaarts.
Een tijdlang nog sprak men in het dorp druk over het ongeluk, dat Hans Unterwald het leven had gekost, en men was het er vrijwel over eens, dat de trouwe gids eigenlijk op lafhartige wijze door zijn metgezellen was opgeofferd. Met norschen blik keken de bergbewoners
| |
| |
luitenant Hatter aan, als men hem in het dorp of op de bergpaden ontmoette, en toen hij weer eens een verren tocht in het gebergte wilde maken met zijn vriend Dr. Andrew Cutley en eenige andere heeren, was er nergens een gids te vinden, die hen wilde vergezellen.
Spoedig daarop ging door het dorp een gerucht, dat eerst door de betrokken personen als een lasterpraatje werd beschouwd, doch dat toch langzamerhand vaster vorm begon aan te nemen.
Therèse namelijk, de verloofde van den onderwijzer Anthonie Unterwald, werd zóó dikwijls in gezelschap van luitenant Hatter aangetroffen, dat het wel de aandacht trekken moest.
Het gebeurde wel meer, dat de dochter van den hôtelhouder met een gezelschapje dames en heeren uit het hôtel een tocht medemaakte in de bergen, doch in den laatsten tijd vond dit zóó dikwijls plaats, dat het de aandacht begon te trekken, te meer, omdat bij dergelijke gelegenheden altijd luitenant Hatter haar geleider was.
Ook Anthonie hoorde er wel iets van, doch eerlijk en trouwhartig als hij zelf was, kon hij niet gemakkelijk ontrouw veronderstellen bij het meisje, dat hij liefhad.
Doch eindelijk gingen ook hèm de oogen open.
Op zekeren keer was Wilhelm thuis gekomen en hoewel een gewoon opmerker niets bijzonders aan hem zou hebben bespeurd, bemerkte toch zijn broer Anthonie, met wien hij op den mooien herfstavond een pijp rookte op de bank achter hun woning, dat er iets was, dat hem hinderde.
‘Is er iets gebeurd in de bergen, dat je verkeerd zit,
| |
| |
Wilhelm?’ vroeg de onderwijzer. ‘Heeft je buks geweigerd, toen je een gems onder schot had? Of is een aangeschoten stuk wild je ontkomen? Toe, zeg het mij, broer.’
Toen barstte de gemsjager uit.
‘Anthonie, je hebt gelukkig niet zulk heet bloed in de aderen als ik, maar zeg mij eens, heb je dan nog niets gehoord van de praatjes, die omtrent Therèse en dien ellendigen Engelschman in omloop zijn? Of sla je er soms geen geloof aan, omdat je in je eenvoud denkt, dat alle menschen eerlijk en trouw zijn zooals jij?’
Anthonie werd doodsbleek, en met haperende stem vroeg hij, of Wilhelm dacht, dat Therèse hem werkelijk ontrouw was geworden.
‘Dat dénk ik niet,’ antwoordde Wilhelm met nauw bedwongen toorn, ‘maar dat wéét ik. Vanmiddag is zij zonder ander gezelschap dan luitenant Harter gaan varen op het meer; ik zag ze van af het pad, waarlangs ik afdaalde, en een jagersoog ziet scherp en ver; ze waren gelukkig buiten schot, anders had ik de verzoeking niet kunnen weerstaan om een gat in hun boot te schieten.’
Anthonie was opgestaan van de bank; hij huiverde alsof de koorts door zijn leden voer, doch hij sprak vast en kalm: ‘De praatjes, die hier rondgingen, heb ik aanvankelijk niet geloofd, doch Therèses gedrag tegenover mij was de laatste weken niet meer zooals voorheen, en dit gevoegd bij hetgeen jij vanmiddag hebt gezien, is voor mij voldoende reden om een band te verbreken, die háár schijnt te knellen. De arme schoolmeester moet wijken voor den voornamen vreemdeling; als het Therèses
| |
| |
ongeluk maar niet wordt,’ zoo voegde Anthonie er bij.
Met verwondering had Wilhelm zijn broeder aangezien. Hij kon het zich niet begrijpen, dat deze zoo kalm bleef, en ondanks het bittere zieleleed, dat hem trof, toch nog bezorgd was voor het geluk van het meisje, dat hem bedroog, en dat hij liefhad met al de kracht van een edel gemoed.
‘Je bent anders en beter dan ik, Anthonie. Als ik in jouw plaats was, zou het voor luitenant Hatter niet te wenschen zijn, mij op een eenzame plek te ontmoeten.’
Verschrikt door den dreigenden toon en nog meer door de van wraakzucht gloeiende oogen van den gemsjager, had Anthonie zijn broeder gesmeekt toch geen onheil te stichten door iets tegen den driftigen Engelschman te ondernemen, want dat kon nooit anders dan noodlottig afloopen. Wilhelm had zijn zachtzinnigen broer gerustgesteld, doch in zijn hart woedde de haat.
Het gebeurde, zooals Anthonie gedacht had; Therèse verklaarde, toen de onderwijzer haar het onbehoorlijke van haar gedrag onder het oog bracht, dat ze niet verkoos, dat haar gangen werden nagegaan en ze niet om zijnentwil van alle genoegens wenschte afstand te doen. Het was dan maar beter, dat ieder zijns weegs ging.
Reeds den volgenden dag bracht een bediende uit het hôtel de kleine geschenken terug, die Anthonie Therèse eens met zulk een liefdevol hart had gegeven.
Zwijgend droeg de onderwijzer zijn leed, doch het knaagde hem aan het hart, en hij werd steeds stiller en bleeker.
Telkens als Wilhelm terugkeerde uit de bergen, vond
| |
| |
hij zijn broeder, dien de ruwe jager zoo zielslief had, magerder en meer in zichzelf gekeerd.
Zoo verliepen de schoone zomerdagen, en de herfst was reeds tamelijk ver gevorderd. Vele toeristen verlieten het hôtel en slechts enkele, waaronder Dr. Cutley en luitenant Hatter, waren nog achtergebleven. Een enkelen keer had Wilhelm den Engelschman ontmoet, als deze hem, vergezeld door Dr. Cutley, in het dorp voorbijging, doch eindelijk kwam het oogenblik, dat de gemsjager tegenover luitenant Hatter kwam te staan, zonder dat eenig ander menschelijk wezen daarbij getuige was.
't Was nog tamelijk vroeg in den morgen, en Wilhelm, die reeds lang voor het krieken van den dageraad op pad was gegaan, had naar zijn meening een geschikte plek gevonden, vanwaar hij nauwkeurig een met laag struikgewas en alpenkruiden begroeide berghelling in het oog kon houden.
Straks, als de zon wat hooger klom, zouden er waarschijnlijk wel vluchten korhoenders of bergpatrijzen neerstrijken en in afwachting daarvan zette Wilhelm zich op zijn gemak neder.
Hij legde zijn geweer met dubbelen loop naast zich neer, schoof den knapzak naar voren en haalde een stuk brood en een homp geitenkaas te voorschijn.
Juist, toen hij met zijn jachtmes het brood wilde snijden, vernam zijn scherp luisterend oor eenig gerucht.
Doch eer hij er zich voldoende rekenschap van kon geven, waardoor dit werd veroorzaakt, trok een ander geluid zijn aandacht.
Een eigenaardig fluitend snorren klonk door de heldere
| |
| |
lucht, en Wilhelm wierp snel brood, kaas en mes naast zich neer om zijn geweer te grijpen.
't Was een groote vlucht bergpatrijzen, die over een hooge rotskam kwam aanvliegen, en nu op de begroeide helling tegenover Wilhelm wilde neerstrijken.
Reeds schouderde hij zijn buks, doch op ditzelfde oogenblik knalden twee schoten, en eenige vogels tuimelden in de struiken, terwijl de anderen pijlsnel een goed heenkomen zochten.
Wilhelm mompelde een verwensching tusschen de tanden; men was hem vóór geweest; wie kon dat zijn?
't Werd hem spoedig duidelijk, toen hij eenige passen naar voren deed en naar omlaag keek.
Van achter een groot rotsblok kronkelde de witte kruitdamp op naar boven, en twee mannen, de één met een dubbelloops jachtgeweer in de hand, traden te voorschijn en begonnen snel naar boven te klauteren.
Wilhelm herkende hen onmiddellijk, 't waren luitenant Hatter en zijn bediende.
De Engelschman had zooeven die twee schoten gelost, doch van de plek, vanwaar hij schoot, kon hij wel de vlucht vogels zien en onder schot krijgen, maar niet nagaan, waar het getroffen wild neerviel.
Toen hij echter zoo hoog geklommen was, dat slechts eenige schreden hem van de plek scheidden, waar Wilhelm stond, zag hij duidelijk een paar bergpatrijzen op de helling vóór zich liggen, terwijl eenige aangeschoten vogels door de lage struiken fladderden.
De inboorling begon onmiddellijk in de bergkloof af te dalen, teneinde aan de overzijde daarvan het getroffen
| |
| |
wild te halen. Inmiddels wierp luitenant Hatter de afgeschoten patroonhulzen weg en schoof twee nieuwe patronen in zijn achterlaadgeweer.
Daar viel plotseling zijn oog op Wilhelm Unterwald, die op het smalle pad vóór hem onbewegelijk bleef staan, leunende op zijn geweer. Met een enkelen blik bemerkte de officier, dat hij den Zwitser het wild voor den neus had weggeschoten, en zijn spottend lachen deed den gemsjager het bloed koken.
‘'t Is niet prettig, mijn jongen, als je op vogels staat te loeren en een ander schiet ze inmiddels naar omlaag, doch mij dunkt, dat je voor een jager van beroep wel wat langzaam te werk gaat.’
De toon, waarop luitenant Hatter dit zeide, maakte Wilhelm nog woedender, en dreigend klonk het nu uit den mond van den Zwitser: ‘Weet je wel, Engelschman, dat ik naar het oogenblik verlangd heb, om eens zonder getuigen je rondweg mijn meening te zeggen over sommige dingen, die mij aangaan, en waarin gij de hand hebt gehad?’
De luitenant lachte niet meer; hij richtte zich in zijn volle lengte op en met diepe minachting klonk het: ‘Zeg, lummel, ik ben niet gewoon op zulk een onbeschofte wijze te worden aangesproken, en als je praatjes maken wilt, doe het dan van avond met je gelijken in de herberg. En maak nu, dat je uit den weg komt,’ voegde hij er rood van toorn bij, ‘of ik zou in verzoeking komen, je naar beneden te smijten.’
‘Dat zou je wel kunnen, lafaard,’ riep Wilhelm, ‘als ik tenminste aan een touw hing, en je kon je bruinen
| |
| |
bediende het bevel geven om het door te snijden, evenals het met mijn armen vader gebeurd is.’
Reeds schouderde hij zijn buks, doch op hetzelfde oogenblik knalden twee schoten..... (bladz. 135.)
‘Aha! is het dat, wat je mij wilde zeggen! Het is een grove leugen. Als mijn bediende werkelijk het touw heeft
| |
| |
doorgesneden, dan deed hij zulks uit eigen beweging, en om niet door je vaders domheid den nek te breken.’
‘Dan is het zeker ook gelogen, dat je mijn broer zijn verloofde hebt ontfutseld! Doch wat geeft een persoon van stand en positie om een armen onderwijzer! Ik noem het echter schurkenwerk.’
‘Nu is het genoeg, lompe kinkel,’ schreeuwde de Engelschman, schier stikkend van woede, en bliksemsnel zijn jachtgeweer bij den loop grijpend hief hij het op, om met den kolf den Zwitser tegen den rotswand te slaan. Doch het opzet van den officier mislukte, want eer de slag neerkwam, had Wilhelm zijn tegenstander reeds gegrepen en beide mannen lieten hun geweren vallen om de handen vrij te hebben voor de worsteling, die volgde.
Luitenant Hatter was een uitstekend sportman, en had men volgens de regelen der kunst geworsteld, dan zou het hem mogelijk gelukt zijn den Zwitser neer te leggen, doch hier op het ruwe, smalle bergpad was de ijzersterke gemsjager, die bovendien op het gevaarlijk terrein volkomen thuis was, hem verreweg de baas. De Engelschman deed bovenmenschelijke pogingen om een vuist vrij te krijgen en met een goed gemikten stomp den strijd in zijn voordeel te brengen, doch de gespierde armen van den jager omklemden hem als met een ijzeren greep; zijn beenen verloren hun steunpunt, en met een geweldigen ruk slingerde de Zwitser opeens, door woede verblind, den ongelukkige van het smalle pad in de vele honderden meters diepe bergkloof.
Een gillende angstkreet, het geluid van naar beneden rollende steenen, en daarna was alles stil, doodstil.
| |
| |
Doch thans kwam Wilhelm tot bezinning. Wat had hij gedaan? Een moord gepleegd! Wat zouden daarvan de gevolgen zijn?
Een doodelijke angst maakte zich van hem meester. Toen hij zich over den rand der kloof heenboog, zag hij den bediende van zijn verslagen vijand met de vlugheid van een aap naar omlaag klauteren, blijkbaar om zich naar het lijk van zijn meester te begeven. De Maleier had Wilhelm op het bergpad gezien, voor hij afdaalde in de kloof, en mogelijk was ook wel iets van de op luiden toon gevoerde woordenwisseling tot hem doorgedrongen, zoodat ontdekking van de misdaad niet uit kon blijven.
Er was voor den gemsjager maar één middel om te ontkomen aan de straffende hand der gerechtigheid, en dat middel nam hij oogenblikkelijk te baat.
Vluchten over de bergen, de Alpen overtrekken en Italië trachten te bereiken, het was de eenige kans op behoud.
En Wilhelm Unterwald was gevlucht, langs paden, waar slechts de gems de voeten zet, waar duizend gevaren den stouten klimmer bedreigden; doch hij kwam alle moeilijkheden te boven en wist Italië te bereiken.
Van Italië trok hij naar Frankrijk, van Frankrijk naar Duitschland, waar hij een Zwitser ontmoette, met wien hij te voet naar Holland reisde, met de bedoeling om dienst te nemen bij het Nederlandsch-Indisch leger, in welks gelederen zoo menig vreemdeling dient, wien de grond in zijn eigen land te warm werd. Eerst toen Wilhelm goed en wel te Batavia was, waagde hij het een brief te schrijven naar het ouderlijk huis, een brief,
| |
| |
waarin hij zijn misdaad beleed, waarin hij zijn moeder smeekte, hem het leed te vergeven, dat hij over haar huis had gebracht, waarin hij sprak van zijn berouw en van zijn heimwee naar de bergen van zijn vaderland, welke hij, de moordenaar en balling, nimmer zou wederzien.
Hier zweeg de verteller, en Jan Starheim, wiens oog vochtig was geworden, greep Wilhelms hand.
‘Arme kerel,’ sprak hij, ‘ik begrijp zoo goed, wat er in je hart moet zijn omgegaan. Zie, je hebt mij uitgelachen, omdat het mij bezwaarde, die arme drommels van Atjehers te hebben gedood, doch zijn zij, goed beschouwd, wel zooveel schuldiger dan die Engelschman, dien gij naar beneden hebt geworpen? Ik geloof,’ vervolgde Jan, ‘dat ik in jouw plaats het mogelijk óók zou hebben gedaan, doch je schijnt je berouw en je heimwee nog al goed te boven te zijn gekomen, want in 't gansche bivak is geen vroolijker snuiter te vinden dan juist jij. Zie, dat begrijp ik niet best.’
‘Ke zult mich bekrijpen, als ik jou die einde vertel,’ radbraakte hij, en met weinige woorden verhaalde hij het slot van zijn geschiedenis. De eerste zes of zeven maanden, welke hij in Indië doorbracht, kwelden hem wroeging en heimwee zoodanig, dat hij meer dan eens op het punt stond zelfmoord te plegen. Toen brak echter voor hem plotseling een lichtstraal door den donkeren nacht van zijn leven. Hij ontving namelijk een brief, door zijn broeder, uit naam van zijn moeder, geschreven. Reeds de eerste regels, die hij las, vervulden zijn hart met nameloos geluk. Daar stond immers: ‘Arme Wilhelm, dank God op uw knieën en schep moed, want luitenant Hatter is
| |
| |
niet dood. Niemand in het dorp weet, dat gij de hand hebt gehad in het ongeluk, dat hem in de bergen is overkomen.’
Verder schreef Anthonie, dat men Wilhelm in het dorp als verongelukt beschouwde; men kende zijn vermetelen aard en veronderstelde, dat hij zich op de bijna onbeklimbare gletschers gewaagd had, waar reeds menig stout gemzenjager den dood vond, wiens lijk nimmer werd gevonden.
De familie Unterwald echter betwijfelde deze veronderstelling, want toen bij hen bekend werd, dat luitenant Hatter zwaar gewond uit het gebergte was thuisgebracht, had Anthonie dadelijk gezegd: ‘Daar heeft Wilhelm de hand in gehad,’ en toen deze niet terugkeerde uit de bergen, bevestigde dit hun vermoeden. Nog meer zekerheid kreeg men, toen Anthonie op de plek, waar zijn broeder met den Engelschman vocht, een knoop vond, welken Anthonie dadelijk herkende als afkomstig van Wilhelms buis. -
De Unterwalds zwegen natuurlijk over hun vermoedens, doch zij vreesden, dat, als luitenant Hatter in het leven bleef, deze de ware toedracht der zaak wel aan het licht zou brengen.
Maar er lekte van die zijde niets uit, dan dat de officier op de jacht in een bergkloof gevallen was en als door een wonder in zijn val werd gestuit door struikgewas, dat in de rotsspleten groeide, en waarin hij met zijn kleeren was blijven hangen. Zijn bediende was met eigen levensgevaar naar hem toegeklauterd, had hem daar stevig vastgebonden, en was toen hulp gaan halen in het
| |
| |
hôtel. De Engelschman liet niets uit, en was, zoo spoedig hij vervoerd kon worden, met zijn vriend Dr. Andrew Cutley naar Engeland vertrokken, zonder zich in het minst om Therèse te bekommeren, die door zijn vertrek alle luchtkasteelen, welke ze reeds had gebouwd, in rook zag verdwijnen.
|
|