| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
Jan en Wilhelm worden vrienden
Ook Jan Starheim had zich, nadat deze voor hem zoo gedenkwaardige wacht was afgeloopen, ter ruste gelegd om nog een paar uur te slapen, doch allerlei gedachten woelden hem door het brein, zoodat slapen voor hem een onmogelijkheid was.
Het hart klopte hem onstuimig in de borst, als hij er aan dacht, dat zijn handen voor het eerst met bloed, met menschenbloed waren bedekt. Een wild gevoel van zegepraal had hem doortinteld, toen zijn kolfslag den vijand nedervelde, die op het punt stond een vriend te dooden; doch toen Jan een oogenblik later dat lijk op den grond zag liggen, toen was er geen zegepraal meer in zijn hart. Ondanks zichzelf was hij teruggedeinsd voor dat akelig vertrokken gelaat en dat geheel verbrijzelde voorhoofd, bedekt met geronnen bloed. Het was hem alsof een zachte stem met diep treurigen klank in zijn oor fluisterde: ‘Jan, Jan, mijn jongen, is dat jouw werk?’ Hij herkende de stem zijner moeder. 't Werd den soldaat bang op zijn leger. Was hij niet vrijwillig in dienst getreden? Hier was toch geen sprake geweest van het gehoorzamen aan de Overheid. Doch toen dacht hij weer aan het pas voorgevallene. Had hij schuld?
‘Ik kòn niet anders,’ mompelde hij; ‘ik deed toch niet meer of minder dan mijn plicht? Waarom trachtten die sluipmoordenaars ons te overvallen? 't Is toch immers oorlog, en ik ben nu eenmaal soldaat. Moet ik er dan
| |
| |
over gaan tobben, als ik een vijand heb neergelegd?’
Jan gaf zichzelf ten slotte volkomen gelijk, doch des ondanks kon hij de oogen niet sluiten, of hij zag die twee bloedige lijken, die zoo roerloos naast elkander lagen uitgestrekt aan den oever van de rivier!
Waarvoor vochten die kerels ook eigenlijk? Ze waren immers toch niet tegen de geoefende, uitstekend gewapende soldaten opgewassen, en trouwens, de Nederlandsche regeering had toch het beste met hen voor. Waarom zich dan zoo halsstarrig verzet?
Jan Starheim stelde zich die vraag, maar dadelijk kwam een gedachte in hem op, welke op die vraag het antwoord gaf.
Waarom vochten onze voorouders tachtig jaren lang tegen het Spaansch gezag? Was het niet om zich te ontworstelen aan vreemde overheersching? Was het geen heldenstrijd voor de vrijheid? Zij wilden niet door den vreemdeling worden geknecht en daarom offerden zij goed en bloed in den strijd tegen de overmacht. Maar was het hier dan niet hetzelfde? Streden de Atjehers ook niet voor hun vermeende of werkelijke rechten? En die beide dooden, die daar buiten lagen, waren zij niet gevallen bij een poging om hun vijanden te willen dooden, al was het dan op een wijze hun landaard eigen?
‘Ik ben een dwaas,’ mompelde Jan, ‘dat ik al deze dingen in mijn hoofd haal; morgen zal ik er eens met Wilhelm over praten en hooren, wat hij er van zegt.’
Jan draaide zich nog eens om; doch toen de korte morgenschemering aanbrak, was hij nog helder wakker.
De vogels ontwaakten en hun schelle kreten vervulden
| |
| |
de lucht, terwijl het schreeuwen en krijschen der apen in het woud, aan den anderen oever van de rivier, duidelijk tot in het bivak doordrong.
Een half uurtje later verkondigde een hoornsignaal, dat de tijd voor opstaan gekomen was. Schetterend liet de reveilleblazer zijn hoorntonen klinken, en na eenige oogenblikken kwamen de soldaten uit de hutten van bamboe en slenterden op hun gemak naar de beek, welke achter het bivak zachtkens haar morgenlied murmelde.
Ze hadden het hier niet slecht. En het was geen wonder, dat de flinkste jongens onder hen dolgraag op expeditie gingen, al was er dan ook gevaar aan verbonden.
Van het vervelende dienstkloppen, zooals in de garnizoens op Java, was hier geen spoor te bekennen, en als er geen tochten in den omtrek gemaakt werden, of er niet een patrouille op uit moest om groenten te zoeken voor de soep, dan bracht men den dag door met de doorgaans niet zware bivakkarweitjes, waarbij de manschappen ongedwongen met elkander schertsen en lachten.
Dien morgen werd onder de manschappen druk over het gebeurde van den afgeloopen nacht gesproken, en men was het er vrij wel over eens, dat Wilhelm zonder de hulp van Starheim thans de zon niet had zien opgaan.
Daar kwam Jan aanslenteren om zich te gaan wasschen aan de beek en dadelijk omringden hem zijn kameraden, ten einde uit zijn mond het fijne van de zaak te hooren.
Door het gebeurde van dezen nacht was Jan eensklaps een persoon van gewicht geworden en men keek hem met gansch andere oogen aan dan gisteren.
‘Nu, Starheim,’ zei een groote, door de zon verbrande
| |
| |
fuselier, ‘ik hoor, dat het vannacht aan de rivier, in de nabijheid van jouw post, niet pluis was, hè?’
‘Neen, dat was het net niet,’ antwoordde Jan, ‘ik had nog geen Atjehers gezien, maar ik kan je verzekeren, dat de kennismaking met die heeren niet meevalt.’
‘Je zult ze nog wel beter leeren kennen, als we lang hier in de bovenlanden blijven! Wacht maar! Doch ik moet zeggen, dat je het er uitstekend hebt afgebracht, want ik weet bij eigen ondervinding, hoe drommels gauw je een lik met zoo'n klewang te pakken hebt.’
De loftuiting van den fuselier, die als een vermetel, onverschrokken soldaat bekend stond, deed Jan toch goed, doch, daar hij bescheiden van aard was, werd hij er eenigszins verlegen door.
‘De lafaards hadden Wilhelm immers reeds bijna onder de knie, toen je hem te hulp kwam, is het niet?’ zoo vroeg een andere soldaat.
‘Wel neen,’ sprak Jan, ‘zoo erg was het nog niet, Wilhelm zou er zich best hebben doorgeslagen, doch 't was in elk geval goed, dat ik kwam, want de Atjehers vlogen als wilde dieren op hem af.’
Daar sprong opeens een korte, doch breedgeschouderde soldaat door de anderen heen; wie hem in den weg stond, schoof hij eenvoudig op zij. Terwijl hij zich vlak voor Jan plaatste, trachtte hij zijn erkentelijkheid voor de redding van zijn leven onder woorden te brengen, wat hem echter slechts met veel moeite gelukte.
‘Mijn goete Starheim,’ riep Wilhelm (want deze was het), ‘ich danke seer, want die dolle lippelappers sollen mich hebben kemaakt gansch kapoet.’ Met beide handen
| |
| |
greep de Zwitser Jans hand, doch deze moest lachen om den ernst, waarmede Wilhelm zijn dank uitsprak.
‘Je zoudt je er best hebben uitgered,’ herhaalde Jan, ‘en trouwens,’ voegde hij er bij, ‘ik vertrouw, dat ieder soldaat hier in het bivak gehandeld zou hebben als ik.’
Doch Wilhelm protesteerde heftig tegen deze woorden, en beweerde, dat hij niet de minste verdachte beweging gezien, nog minder een verdacht geluid gehoord had, voor en aleer Jans schot hem deed opschrikken. Toen waren de lippelappers echter reeds als tijgers komen aanspringen, ‘en ich, dummer kerl, hep nog miskeskiet bovendien. O, wat knijfte der bruine teufel mir den gorgel dicht. Bons! hoe falle Starheims keweerkolf den lippelapper op den kopf.’
Wilhelm trok bij deze beschrijving zulke wonderlijke gezichten, en de levendige gebaren, waarmede hij zijn woorden trachtte duidelijk te maken, waren zóó potsierlijk, dat de omstanders schaterden van het lachen. Maar Wilhelm bleef ernstig, en nogmaals verzekerde hij Jan, dat deze te allen tijde op zijn vriendschap kon rekenen.
‘Kom, kom, Wilhelm,’ viel Jan hem in de rede, ‘we zullen er niet meer over praten, tenminste niet meer over dankbaarheid of zoo iets, want als jij had opgemerkt, dat ze mij hadden bekropen, zou je mij evengoed te hulp zijn gekomen. Maar laten we ons gauw gaan wasschen, anders wordt er “bij den kok in de keuken” geblazen en we krijgen voor 't wasschen vooreerst geen kans meer.’
De manschappen dompelden gelaat en handen in het heerlijk frissche water van de beek, en spoedig daarna werd het ontbijtsignaal geblazen. De soldaten stelden zich
| |
| |
op voor de veldkeuken, waarna ieder weer met zijn portie zijns weegs ging, terwijl er na het ontbijt nog tijd overbleef om het zich eens recht gemakkelijk te maken.
Daar verliet een troepje kettingjongens met hun ‘mandoer’ (opzichter) het bivak; ze hadden spaden bij zich en gingen een graf delven voor de beide verslagen Atjehers.
Toen Jan Starheim ze zag gaan, kwamen de gedachten weer bij hem boven, die hem, toen het nachtelijk duister nog over het bivak lag gespreid, zoo hadden gekweld.
Thans bij het helder daglicht, en onder den indruk van den onmiskenbaren bijval zijner kameraden, waren die schrikbeelden vrijwel verdwenen, maar het was, alsof die kettingjongens die gemoedsbezwaren weer opnieuw naar voren brachten.
Jan dacht nu ook weer aan zijn voornemen om er met Wilhelm over te praten, want deze was, hoewel een grappenmaker, toch een man, die niet afkeerig was van een ernstig gesprek. Jan had dat meermalen opgemerkt, en mogelijk kwam het dáárdoor, dat hij zich meer tot Wilhelm voelde aangetrokken dan tot de andere Europeanen van het bivak.
Daar zag Jan juist den Zwitser uit een der barakken komen, en toen deze ook Jan bemerkte, kwam hij dadelijk naar hem toe.
‘Kijk, Wilhelm,’ zeide Jan, ‘daar gaan ze de arme kerels begraven, die het vannacht op jou gemunt hadden en zelf den tol moesten betalen.’
Wilhelm keek Jan met zijn groote, lichtblauwe oogen
| |
| |
verwonderd aan, en vroeg toen, of deze er soms spijt over gevoelde, dat die twee lippelappers voorgoed verdwenen waren, en dus niet meer in staat om een Christenmensch naar het leven te staan.
Jan kon een glimlach niet weerhouden, als hij de koddige verwondering van den Zwitser opmerkte, en terwijl ze samen langzaam opkuierden naar de grens van 't bivak, vertelde hij den makker van de onrust, die hem na het afloopen van zijn wacht den slaap uit de oogen had gehouden.
Iets dergelijks had de Zwitser onder de soldaten van de ‘Keumpenie’ nog niet aangetroffen. Al degenen, met wie hij gedurende zijn diensttijd in de Oost in aanraking was geweest, stelden er een eer in, een vijand te hebben neergelegd, en deze jonge, dappere soldaat scheen het half en half te betreuren, dat het bloed, dat hedennacht had gevloeid, door zijn hand was vergoten.
Doch nu lachte Wilhelm niet. Plotseling was hij ernstig, zeer ernstig, en, den jongen kameraad in de oogen ziende, zeide hij: ‘Je hept ein goete moeter kehad, Starheim!’
Jan knikte toestemmend en als de Zwitser vragend herhaalde: ‘Kehad?’ vertelde Jan, hoe lang het al geleden was, dat zijn moeder stierf, en hoe de vreeselijke dood van zijn vader daaraan was voorafgegaan.
Met belangstelling luisterde Wilhelm, en eer Jan er erg in had, vertelde hij zijn gansche geschiedenis, ook hoe hij er toe gekomen was om soldaat te worden bij het Nederlandsch Indisch leger.
Wilhelm had bij het einde van Jans geschiedenis be- | |
| |
denkelijk het hoofd geschud, en verklaarde toen in zijn gebroken Hollandsch, dat hij het niet erg verstandig van Jan vond, zijn vaderland te verlaten om zulk een reden. De praktische Zwitser wees er op, dat Jan, als hij de onhebbelijkheden van zijn oom had verdragen, waarschijnlijk een goede toekomst was tegemoet gegaan. Zijn oom was immers rijk, had een goede zaak, waarin Jan werd opgeleid, en geen kinderen, wat was dus natuurlijker dan dat oom Jan tot zijn opvolger had bestemd!
‘Doemme Holländer, doemme Holländer,’ voegde hij er met nadruk aan toe.
‘Als je mijn oom kende, Wilhelm, zou je zoo niet praten. Oom Bruis is een man van middelbaren leeftijd en met een ijzersterk gestel, als ik dus had moeten wachten, tot het hem behaagde het bijltje er bij neer te leggen, dan zou het wel eens kunnen zijn, dat mijn haar zoo wit ware geweest als de sneeuw op de bergen van Zwitserland.’
‘Dat was mogelijk,’ meende Wilhelm, ‘doch je hep toch een goete kans laten voorbijgaan. En hep je het nou zoo koet na den zin als je het je hep kedacht, hier in Oost?’
Jan haalde de schouders op. Wat zou hij er op antwoorden? ‘Ik wil niet beweren,’ antwoordde hij, ‘dat het mij bepaald is meegevallen. In het jaar, dat ik in Indië ben, zag en ondervond ik veel, dat mij tegen de borst stuitte. Veel was er, dat ik mij anders had voorgesteld, doch hier in dit bivak, midden in de wildernis, hier bevalt het mij nog het beste, hier zie je tenminste geen beestachtige losbandigheid, zooals in de garnizoens.’
| |
| |
‘Nein,’ zeide Wilhelm, ‘das ist wel waar, mar hier sijn weer nijtige lippelappers, die einen soldaat in den nacht op sijn post met die hakkemes den kopf willen splijten.’
Jan schoot weer in den lach en merkte op: ‘'t Is overal wat, Wilhelm; doch hoor, daar blazen ze voor 't aantreden; laten we maken, dat wij er bij komen.’
De voormiddag verliep op de gewone wijze. Er werd niet uitgerukt, maar een postenlinie, die voortaan's nachts zou worden verdubbeld, bewaakte de rivier.
Slechts de noodzakelijkste bezigheden werden verricht, want 't was Zondag, en dan hield de majoor, de kommandant van 't bivak, er van, dat er zoo veel mogelijk werd rust gehouden. En ieder soldaat genoot van die rust op zijn wijze. Achter de barakken lagen ze in troepjes bij elkander en rookten hun pijpje of sigaret. Onder een afdakje van palmbladeren zat er één op een tonnetje een brief te schrijven naar 't verre vaderland, en deze bezigheid scheen hem zooveel inspanning te kosten, dat het zweet hem langs het voorhoofd droop. Daar ginds zaten er een viertal kaart te spelen onder een reusachtigen waringin of Indischen vijgeboom, en een groep belangstellende toeschouwers volgden met aandacht den loop van het spel. Wat verderop aan de beek stonden een paar onderofficieren te hengelen onder het schaduwrijke lommer van half in het water groeiend geboomte, en een weinig links-af, kort bij de prikkeldraadversperring, lagen de kettingjongens voor hun lage, donkere barak, zwijgend en schier onbeweeglijk. Slechts de onrustige, sombere, zwarte oogen in de donkerbruine of gele ge- | |
| |
zichten verraadden, dat ze wakker waren; anders had men kunnen meenen, dat allen sliepen.
Wilhelm, de Zwitser, en Jan Starheim waren samen langs de verschillende groepjes soldaten gekuierd, met dezen en genen enkele woorden wisselend, en zoo rookend en keuvelend drentelden ze verder en kwamen ten slotte voorbij de barak der kettingjongens.
Jan had altijd eenigszins medelijden met deze menschen, die ver van allen, die hen lief waren, als dwangarbeiders in de afmattende hitte van het klimaat hun straftijd moesten uitdienen in het leger, want allen hadden een of andere misdaad op hun geweten.
‘Arme kerels,’ zeide Jan tot Wilhelm, ‘ik kan ze niet zien, of ik moet denken aan wat er toch wel in hun binnenste moet omgaan, nu ze zoo, bijna als slaven, de vreemde overheerschers van hun land moeten dienen.’
‘Ach,’ meende de Zwitser, ‘gij bekrijpe dat niet koed, die lippelappers denke niks, gansch niks. Als se maar heppe hun rijst met sambal, dan sijn se lekker, gansch lekker.’
‘Neen, neen, Wilhelm,’ merkte Jan op, ‘dat neem ik niet aan. 't Zijn menschen en geen redelooze dieren, zooals jij schijnt te denken. Doch vertel me toch eens, hoe het komt, dat je zoo'n buitengewonen afkeer hebt van alles wat niet tot het blanke ras behoort.’
Wilhelm, die doorgaans gauw genoeg met zijn antwoord gereed was, bleef even aarzelen. Dan noodigde hij Jan uit om een schaduwrijk plekje op te zoeken, ten einde op zijn gemak en zooveel mogelijk ongestoord te vertellen, waarom hij de lippelappers niet kon uitstaan,
| |
| |
en tegelijkertijd de reden, waarom hij hier als soldaat in de Oost was verzeild geraakt.
Een geschikt plekje was spoedig gevonden. Daar, waar de grootste barak stond, verhief zich aan de achterzijde een heuveltje, en aan den voet van het heuveltje was het schaduwrijk, want een klimplant met groote bladeren had zich vastgehecht aan den bamboewand van de barak.
't Was hier betrekkelijk stil en slechts nu en dan hoorde men een luiden vloek of uitroep, soms een lachbui van de kaartspelers en de hen omringende makkers, doch dit zou Jans aandacht niet afleiden.
Eenige oogenblikken later hadden de beide jonge mannen het zich zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt, en kon Wilhelm zijn verhaal beginnen.
|
|