| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Een nacht op wacht
Rustig was het eerste gedeelte van den tropischen nacht voorbijgegaan. Behalve de gewone geluiden der wildernis, stoort niets de stilte, dan het kabbelen der brekende golfjes van de rivier tegen de harde rotsen.
Vertrouwende op de uitgezette wachtposten, sluimert het geheele bivak daarginds achter de ijzerdraadversperring, en toch dreigt overal in den omtrek gevaar, want in het hooge gras en onder het struikgewas, dat hier en daar den rivieroever omzoomt, loert de wilde vijand op de gehate soldaten van de Compagnie.
Wee den schildwacht, die door de vermoeienis van den smoorheeten dag, op zijn geweer geleund, staat te dommelen! Hij loopt kans overrompeld en afgemaakt te worden in de onmiddellijke nabijheid van zijn kameraden, eer hij iets tot zijn verdediging kan doen.
Dicht bij den oever van de rivier staat een lange soldaat op post. 't Is Jan Starheim. Reeds een goed jaar is hij in de Oost, en al heeft de tropische hitte zijn wangen gebronsd, van de gevaren, die het soldatenleven hier met zich brengt, weet hij weinig meer dan zijn kameraden er hem van hebben verteld.
Heden is het echter de eerste nacht, waarin hij op wacht staat, en het schijnt Jan toe, dat de gelegenheid om met de gevaren der wildernis kennis te maken thans buitengewoon goed is. Aan den helderen hemel schitteren de sterren, en maken het nog licht genoeg om flauw den anderen oever te kunnen onderscheiden.
| |
| |
Hoog rietgras en kreupelhout groeit tot in het water, en in den stroom zelf rijzen hier en daar rotsblokken op van de meest grillige vormen, zoodat Jan Starheim het eene oogenblik denkt, dat er een groote krokodil uit het water oprijst, en het andere oogenblik zich weer verbeeldt, dat een reusachtige Atjeher midden in de rivier staat.
Jan is niet bang uitgevallen. Hij was dan ook wat blij, dat hij het vervelende garnizoensleven op Java kon vaarwelzeggen en medegaan op expeditie naar Atjeh. De marsch van de kust de wildernis in, hoe vermoeiend ook, was voor den ijzersterken jongen soldaat een tijd vol afwisseling geweest.
Doch in weerwil van zijn moed, gevoelt hij zich thans niet op zijn gemak. Oude, lang vergeten verhalen van zijn grootvader, den veldwachter, komen hem voor den geest; verhalen van verraderlijke overvallen, en vermoorde schildwachten, die op hun post door den sluwen, onhoorbaar sluipenden vijand werden overrompeld. Vaster klemt hij zijn geweer in de vuist en scherper dwalen zijn donkere oogen over het voorbijstroomende water; die rivier met haar grillige rotspunten, die overal omhoog steken, vertrouwt hij niet erg, en als er hier werkelijk gevaar is, dan moet het van de zijde van het water komen. Op ongeveer twintig meter van hem verwijderd staat de volgende post, doch zien kan hij zijn kameraad niet, en bij het klotsen van het water tegen de klippen, evenmin hooren. Hij zou anders gaarne een praatje met hem gaan maken.
't Is een Zwitser, die echter reeds geruimen tijd in
| |
| |
Nederlandsch-Indië vertoeft, waar hij al heel wat heeft meegemaakt. Op de lange, zware marschen van de kust naar dit bivak, waren hij en Jan Starheim de sterksten en meest onvermoeiden van den troep, en als allen, behalve Jan en eenige Amboneezen, van uitputting niet meer voortkonden, dan liet ‘Wilhelm’ de arme kerels nog lachen om zijn koddige grappen en zijn gebroken Hollandsch, welke taal hij maar niet scheen te kunnen leeren.
Of Wilhelm goed uitkeek? Jan betwijfelde het hard; onze Zwitser had een buitengewone minachting voor alle soorten van gevaar, en de bruine vijanden, die hij evenals alle kleurlingen lippelappers noemde, waren bij hem in 't geheel niet in tel, in weerwil van de hevige gevechten tegen hen, waaraan hij meermalen had deelgenomen.
Nog een klein uur moest Jan Starheim ‘schilderen,’ dan werd hij afgelost. De lucht begon eenigszins te betrekken, en door het verdwijnen van de meeste sterren werd het zóó donker, dat er op de rivier niet veel meer te onderscheiden was, terwijl de andere oever geheel aan het oog onttrokken werd. Daar bereikte een verdacht geluid het scherp luisterend oor van onzen schildwacht. 't Was alsof er een riethalm brak in dat boschje daar, een tiental schreden van hem verwijderd, in de richting waar Wilhelm stond. Zou het een of ander dier zijn, dat uit het water was opgekomen? Was het misschien de woeste vijand, die, door de duisternis begunstigd, kans had gezien over te zwemmen, om straks hem of Wilhelm, met een enkelen houw van de vlijmscherpe
| |
| |
klewang, neer te sabelen, voor zij de kans hadden een schot te lossen.
Met nog meer inspanning doorboorden zijn oogen de duisternis. Daar zag hij iets bewegen. Of het een mensch of een dier was, kon hij niet onderscheiden, doch hij zag een zwarte schaduw uit het water oprijzen en geruischloos in het rietboschje verdwijnen.
Een beklemmende angst bekroop Jan Starheim. Doch het duurde slechts één oogenblik; toen schouderde hij met vaste hand zijn geweer, en het op de plek richtende, waar hij de schim zag verdwijnen, knalde zijn schot door den stillen nacht, en de echo van het oerwoud aan den anderen oever herhaalde het geluid der losbranding.... Ongeveer gelijktijdig met het schot kraakte het brekend riet in het boschje, en ook Wilhelm, de Zwitser, vuurde zijn geweer af. Drie Atjehers vielen enkele seconden later als tijgers op hem aan.
Zoo plotseling was de overval, dat Wilhelm, die anders een der beste schutters van den troep was, zijn man miste. Daar werd reeds het doodelijk wapen tegen hem opgeheven, doch hij bezat de tegenwoordigheid van geest om den klewanghouw op te vangen op zijn geweerloop. Daarmede was echter de strijd niet beslecht, want voor hij nog gelegenheid had, zijn geweer opnieuw af te vuren, werd hij bij de keel gegrepen door een bruine vuist. Opnieuw schitterde het lemmet van een klewang voor zijn oogen, toen een geweerkolf hem rakelings voorbij suisde en met vreeselijke kracht den bruinen krijgsman trof.
Het warme bloed spatte den Zwitser in het gelaat, en als een blok plofte de Atjeher neer.
| |
| |
't Was Jan Starheim, die zijn makker te hulp snelde en wiens kolfslag den vijand dood ter aarde deed storten. De beide andere aanvallers vluchtten daarop, door de duisternis gedekt, met groote sprongen naar den oever van de rivier, en juist toen de sergeant en de overige manschappen van de wacht kwamen aangestormd, hoorde men den plons van in 't water springende lichamen.
‘Vuur!’ kommandeerde de sergeant, en onmiddellijk volgde een geknetter van geweervuur. Van de zwemmende Atjehers was echter geen spoor meer te bekennen.
Ook in het straks nog zoo rustig slapende bivak was het levendig geworden. Kommando's klonken, wapenen kletterden, en het roode schijnsel van de aangestoken fakkels verlichtte flauw een kleine afdeeling soldaten, die met de bajonet op het geweer met snellen pas het bivak verlieten. Toen zij aangekomen waren op de plek, waar het gevecht plaats vond, hield Wilhelm, met den vinger aan den trekker van zijn geweer, nog steeds de wacht bij het lijk van den gesneuvelden Atjeher.
‘Wat is er gebeurd?’ riep de luitenant Wilhelm toe.
Wilhelm wilde het gebeurde vertellen, doch door zijn opgewondenheid radbraakte hij het Hollandsch zoo vreeselijk, dat niemand er een woord van kon verstaan. Thans naderde de sergeant van de wacht, en met enkele korte woorden was de officier op de hoogte gebracht van de zaak.
‘Hoeveel inlanders waren er naar uw gedachte?’ vroeg de luitenant thans aan Wilhelm.
‘Drie of vier, luitenant,’ was het antwoord.
‘Doorzoek dat boschje dan, sergeant,’ kommandeerde
| |
| |
de officier, en terwijl de fakkels met hun rood schijnsel den omtrek spookachtig verlichtten, drongen de soldaten door het hooge rietgras heen.
Nauwelijks waren ze er echter in, of een gillende smartkreet deed ook den luitenant toesnellen. Hij kwam te laat om te verhinderen, dat de woedende soldaten een in het riet liggenden Atjeher met hun bajonetten afmaakten.
Wat toch was het geval! Het schot, door Jan Starheim in het boschje afgevuurd, had een der Atjehers de knie verbrijzeld, waardoor het hem onmogelijk was geweest, met de anderen over de rivier te ontkomen.
Als een slang ineengekrompen, had hij de gelegenheid afgewacht om ten minste nog één van de gehate blanke mannen buiten gevecht te stellen, hoewel hij wist, dat hij zoodoende een zekeren dood tegemoet ging.
Een Amboneesch soldaat trof het ongeluk, dat hij bij het doorzoeken van het riet binnen het bereik van den bruinen vijand kwam. Een woedende klewanghouw sneed hem het been zoo goed als af.
Met een gil stortte de Ambonees neer, en reeds hief de Atjeher zijn wapen opnieuw op om een Hollandsch fuselier te treffen, die op hem los stormde.
De soldaat zag echter het gevaar, want het licht van een fakkel drong juist tot op die plek door; hij sprong achteruit - de slag miste zijn doel, en onmiddellijk stak de fuselier den Atjeher zijn bajonet door de borst.
‘Zoo'n verraderlijk sujet!’ brulden de verbitterde soldaten, en de officier had al zijn gezag noodig om hen tot bedaren te brengen. De Atjeher echter, met wonden over- | |
| |
dekt, staarde nog eenmaal de hem omringende mannen aan, en in dat oog, reeds brekend in den doodsstrijd, lag zulk een wereld van haat, dat Jan Starheim zich huiverend afwendde. Nu boog de officier zich over den gewonden Ambonees, die, ondanks zijn smarten, met zichtbare voldoening het afmaken van den jongen Atjeher met zijn oogen had gevolgd. Dan beval hij, dat men dezen voorzichtig moest opnemen en naar het bivak dragen. Doch eerst liet hij een doek zoo vast mogelijk boven de wonde snoeren om het zware bloedverlies tegen te gaan.
Het lijk van den Atjeher werd naast dat van zijn dooden makker gelegd.
Morgen, als de dag is aangebroken, dan zullen de ‘kettingjongens’ (dwangarbeiders, die in Indië voor de troepen het ruwe werk moeten verrichten) de beide lijken begraven; en in hun dorp, ginds aan den anderen oever van de rivier, zullen hun ouders of vrouwen treuren over de dappere krijgers, die vielen in den strijd tegen de sodaten der ‘Keumpenie.’
De wachten worden afgelost, dubbele posten worden uitgezet aan den oever der rivier, en geen uur later slaapt het bivak rustig onder den thans weer helderen, met lichtende sterren bezaaiden hemel!
|
|