| |
Hoofdstuk VII
Naar de Oost
't Is Zondagmiddag en de stralen van de ter kimme neigende herfstzon verlichten de onaanzienlijke woningen van het plein in het groote Amsterdam, waar eens de familie Starheim woonde. Naar het uitwendige te oordeelen is de oude buurt niets veranderd in de vier jaren, die verloopen zijn, sinds Jan de stad verwisselde voor het dorp.
Voor den groentewinkel van vrouw Sparkel is het gordijn neergelaten tot op het raamkozijn. 't Is nog precies hetzelfde blauwe lancastergordijn van voorheen, alleen wat meer verschoten. De heldere witte gordijntjes van het raam der huiskamer zijn echter terzijde geschoven, want moeder Sparkel heeft gaarne het uitzicht op het plein, en Katrien houdt er van, dat het heerlijke zonnelicht zooveel mogelijk naar binnen kan dringen.
Vrouw Sparkel is niet veel veranderd in die vier jaar, mogelijk iets meer gezet geworden, terwijl men een enkelen witten draad in het glad langs het breede voorhoofd weggestreken haar ziet.
Katrien is meer veranderd dan haar moeder; ze is bijna een hoofd grooter geworden; maar dezelfde levenslust
| |
| |
van voorheen doet ook nu nog haar guitige oogen schitteren van genoegen bij de minste of geringste aanleiding; en al krullen de donkerbruine lokken niet meer zoo wild om de ooren als vier jaar geleden, toch heeft ze nog moeite, ze met kam en speld in bedwang te houden.
Moeder en dochter waren juist terug uit de kerk, en de weduwe was gewoon, nog eens in haar Bijbel den tekst en het hoofdstuk na te lezen, waarover de predikant had gesproken. Onderwijl zette Katrien den koffiepot op het lichtje en deed suiker in de kopjes. Nu keek het meisje door de ruiten en wierp een blik op het zonnige plein, waar op dit uur van den dag nog al voorbijgangers en spelende kinderen waren.
Plotseling bleef ze met het suikerlepeltje in de hand staan en tuurde opmerkzaam naar de overzijde.
‘Wat zie je toch, Katrien?’ merkte haar moeder op, en keek ook naar buiten.
‘Wel, ziet u daar aan de overzijde dien langen soldaat niet staan? Hij kijkt maar aldoor hierheen; waarschijnlijk zoekt hij een huisnummer.’
‘Nu, Katrien,’ merkte moeder met eenige ontstemming op, ‘'k zou maar niet naar rondslenterende soldaten kijken! Let liever op de dingen, waarmede je bezig bent; je strooit de suiker in plaats van in de kopjes over het tafelkleed.’
‘Moedertje, mopper maar niet,’ lachte Katrien, en ze keek alweer naar buiten.
Even later wendde ze zich opnieuw tot haar moeder met de woorden: ‘Hij moet bepaald hier wezen, moeder; hij komt regelrecht het plein over naar ons toe.’
| |
| |
't Volgende oogenblik klingelde reeds het belletje van de voordeur, en toen Katrien vlug naar beneden wilde
‘Wat zie je toch, Katrien?’ merkte haar moeder op. (bladz. 77)
gaan, nieuwsgierig wat of die soldaat wel te vertellen zou hebben, hield moeder haar terug en zeide: ‘Blijf maar,
| |
| |
Katrien, ik zal zelf wel eens gaan hooren, wat die jongen hebben moet; waarschijnlijk zal hij aan een verkeerd adres zijn en zich in het huisnummer hebben vergist.’
Daarop ging vrouw Sparkel vlug de trap af en door den keurig opgeruimden groentewinkel naar de deur. Toen ze die geopend had, stond een lange, donker uitziende soldaat vóór haar. Hij was gekleed in de uniform der Kolonialen of Indische soldaten.
‘Dag vrouw Sparkel, ken je me niet meer?’ klonk het eensklaps de verbaasde vrouw in de ooren, en tegelijkertijd zag ze zich een stevige hand toegestoken.
‘Je komt me wel bekend voor, en je stem heb ik stellig meer gehoord, doch thuisbrengen kan ik je waarlijk niet.’
Katrien had haar nieuwsgierigheid niet meer kunnen bedwingen en kwam over moeders schouder heen zien naar den bezoeker. En of nu haar jonge, heldere oogen scherper zagen, of dat haar geheugen beter was dan dat van haar moeder, of dat er nog een andere, onbewuste reden was, zeker is het, dat Katrien bij het eerste woord onmiddellijk den speelmakker van voorheen herkende.
‘'t Is Jan, moeder,’ riep ze; ‘dat begrijp ik niet, moeder, dat u Jan Starheim niet herkent. Jongen, Jan, wat ben je een lange slungel geworden, en wat heb je een mooi pakje aan,’ ratelde Katrien door.
‘Zwijg nu eens even, Katrien,’ sprak haar moeder; ‘ja, nu zie ik het ook, je ben de zoon van den smid, die hier naast heeft gewoond, maar 't is waarlijk geen wonder, dat ik je niet meer kon thuis brengen; wat ben je verbazend groot geworden in zulk een betrekkelijk korten tijd! Maar,’ vervolgde vrouw Sparkel, ‘kom boven, als
| |
| |
je tenminste tijd en lust hebt een uurtje te praten.’
Tijd had Jan volop tot 's avonds tien uur toe, en de lust ontbrak hem zeker niet. Hij was immers opzettelijk hierheen gekomen om afscheid te nemen van zijn oude vriendinnen, voor hij het vaderland ging verlaten.
Wat wonderlijk gevoel van ontroering doortintelde zijn borst, toen hij in de vriendelijke, zonnige kamer kwam, waar hij zoo dikwijls met zijn moeder had gezeten en zooveel heerlijke uurtjes in vroolijk spel met Katrien had doorgebracht! Diep gevoelde hij in dit oogenblik, hoe eenzaam en verlaten hij stond op de wijde wereld! Doch met kracht drong hij deze gevoelens terug; hij was immers soldaat, en Katrien zou hem waarschijnlijk hartelijk uitlachen, als ze iets bespeurde van zijn zwakheid.
Vrouw Sparkel schoof een stoel bij de tafel, en keek Jan een oogenblik opmerkzaam in het gelaat.
Ze was op haar wijze een menschenkenster, en door haar handel, die haar noodzaakte met lieden van allerlei slag om te gaan, had ze zóóveel ervaring opgedaan, dat ze zich niet gemakkelijk in iemands gelaatstrekken vergiste. Trouwhartig en eerlijk waren de oogen van den jongen soldaat, doch om den vastberaden mond lag een bittere, weerbarstige trek.
‘Wel Jan, jongen, wist je nu niets beters meer te doen dan je jonge leven en je krachtige lichaam te verkoopen voor driehonderd gulden handgeld! Als je arme, goede moeder je zoo eens zien kon, ach, het zou haar het hart hebben gebroken! Doch,’ vervolgde vrouw Sparkel, ‘ik heb het recht niet je verwijten te doen, Jan, en in elk
| |
| |
geval vind ik het toch hartelijk van je, dat je ons niet vergeten hebt, en afscheid komt nemen.’
‘Als mijn moeder in leven was gebleven, vrouw Sparkel, zou het denkelijk zoo ver niet met me gekomen zijn,’ antwoordde Jan, ‘want moeder had haar wilden jongen lief! En al had mijn vader mij nog kort voor zijn dood beloofd, dat ik later soldaat mocht worden, toch geloof ik niet, dat ik het ooit gedaan zou hebben, als het mijn moeder zwaar was gevallen.’
Jan was een oogenblik ernstig. Doch even later haalde hij de schouders op; de bittere trek om zijn mond werd dieper. ‘'t Baat alles niets; vader en moeder liggen ginder op het kerkhof; wat zou mij dan nog terughouden om koloniaal te worden, als het soldatenleven mij aantrekt? Hier in het vaderland is niemand, die mij zal missen; en het dorp, waar ik ééns zoo aan gehecht was, is mij hatelijk geworden! Neen, juffrouw Sparkel, ik wil trachten daar ginder in de Oost een nieuw vaderland te vinden. Mogelijk gelukt het mij daar beter dan hier.’
Een oogenblik was het stil in het vertrek, en zelfs Katrien, die anders niet zoo gemakkelijk haar mond kon houden, gevoelde iets van de bitterheid en het leed, waardoor Jan Starheim zoo sprak. Neen, dat was de vroolijke, altijd zingende ‘Boerenjan’ niet meer, dien ze vier jaar geleden zoo kon blijmaken met een appel of een paar noten!
‘Kom, Katrien,’ sprak moeder Sparkel eindelijk, ‘schenk ons nu een kop koffie in, en sta niet zoo met de melkkan te draaien; anders gaat de melk ook nog over het tafelkleed evenals daar straks de suiker.’
| |
| |
Thans wendde vrouw Sparkel zich opnieuw tot Jan Starheim, en zeide: ‘Vertel ons nu eerst eens, hoe het je gegaan is, sinds het oogenblik, dat je met je oom van hier vertrok. Je weet, dat ik steeds veel belang heb gesteld in jullie huisgezin, toen je vader en moeder nog leefden. Nu gaat ook jou lot mij zeer ter harte. Uit de weinige woorden, die ik zoo even van je hoorde, zou ik bijna opmaken, dat je een harden tijd hebt doorgemaakt. Heeft je oom je soms slecht behandeld?’
‘O neen, slecht zooals u het waarschijnlijk bedoelt, heb ik het niet gehad,’ antwoordde Jan; ‘aan u beiden wil ik gaarne vertellen, hoe het mij gegaan is sinds den dag, dat oom Bruis mij meenam naar zijn huis.’
En toen begon Jan te vertellen van de eerste droeve maanden, waarin hij maar steeds treurde om zijn ouders en zijn verloren thuis. Hoe hij, toen dat langzamerhand was voorbijgegaan en zijn schooltijd was verstreken, bij oom Bruis in de zaak was gekomen. Niets verzweeg de jongen; hij sprak van zijn werk, van zijn streven om het zijn oom naar den zin te maken, eerst uit ontzag voor den machtigen gezaghebber in winkel en huiskamer, en later uit een gevoel van trots, om het brood, dat hij at, te verdienen. Hoe zijn oom, al deed hij ook nòg zoo zijn best, nooit met één enkel woord blijk gaf van tevredenheid of waardeering, doch altijd even koud en stroef tegen hem was. Zeker, zijn tante was goed voor hem geweest en van haar hield hij ook wel, doch zij had altijd den mond vol van de uitstekende hoedanigheden en onfeilbare wijsheid van oom, en dat kòn Jan Starheim niet verkroppen.
| |
| |
‘Hij duldde mij,’ zoo vervolgde de jonge man bitter, ‘hij duldde mij, omdat de wet hem bij het overlijden van mijn ouders tot mijn voogd had benoemd en omdat hij in geen geval de algemeene achting, die hij op het dorp geniet, wilde verspelen, door het eenige kind van de zuster zijner vrouw niet in zijn huis te willen opnemen. Hij durfde mij niet naar het weeshuis zenden, hier in Amsterdam, omdat hij wel wist, dat de menschen op het dorp het hem nimmer zouden hebben vergeven, als hij zulks had gedaan. 't Zou voor mij beter geweest zijn als ik naar het weeshuis was gegaan, dan had ik het waarschijnlijk niet zoo slecht naar den zin gehad als in het huis van mijn oom! Doch 't is nu voorbij, en ik ga met vreugde naar dat land, waarvan ik vroeger mijn grootvader zoo gaarne hoorde vertellen.’
Vrouw Sparkel had, terwijl Jan zijn wedervaren vertelde, slechts nu en dan bijna onmerkbaar met het hoofd geschud, zooals ze placht te doen, als het een of ander niet naar haar zin ging, maar Katrien koos dadelijk partij voor Jan.
‘Wel, wat een naar soort mensch is die oom van je; 't is waar ook, als ik mij goed bedenk, kan ik mij hem nog wel voor de aandacht halen met dat deftig uitgestreken gelaat....’
‘Houd toch je mond, Katrien,’ viel moeder haar bestraffend in de rede; ‘schaam je je niet, om op zulk een wijze van iemand te spreken, dien je in 't geheel niet kent en die bovendien zooveel ouder is dan jij! Maar zeg mij nu eens, mijn jongen,’ ging vrouw Sparkel tot Jan voort, ‘je klaagt er over, dat je oom altijd zoo stroef
| |
| |
en zoo stijf tegen je was, maar was je zelf wel vriendelijk en beleefd tegenover hem? Heb je wel ooit eenige moeite gedaan om zijn hart te winnen of hem wat gunstiger voor je te stemmen?’
Jan schudde het hoofd. ‘Neen, juffrouw Sparkel, dan had ik moeten huichelen en dat is mij onmogelijk.’
‘Maar was hij dan werkelijk zoo slecht voor je? Kreeg je geen voldoend voedsel en kleeding? Gaven je oom en tante, toen je grooter werd, je geen zakgeld, of kreeg je, toen je nog kleiner was, veel slaag zonder voldoende reden?’
Een donkere blos steeg den soldaat naar de wangen; hij gevoelde, waar de kalme, verstandige vrouw heen wilde, en hij bemerkte zeer goed, dat ze hem in het nauw dreef, doch hij was veel te eerlijk van karakter om er zich met een onwaarheid uit te redden, of zijn oom van iets te beschuldigen, dat niet zoo was.
‘Zoover ik weet,’ antwoordde hij, ‘heb ik nooit slaag van hem gehad; voedsel en kleeding waren uitstekend en op mijn zakgeld maak ik niet de minste aanmerking, doch zie, juffrouw Sparkel, ik zou met heel wat minder best tevreden geweest zijn, als ik maar een zweem van hartelijkheid bij oom Bruis had mogen ontdekken. Nooit heb ik mij echter in zijn mooi huis op mijn plaats gevoeld, altijd was en bleef ik er een vreemde, altijd liep ik rond met de gedachte aan mijn ouders, die ik zoo jong moest verliezen, en, dwaas genoeg, wenschte ik den tijd terug, toen ik hier als de zorgelooze “Boerenjan” nog speelde op het plein met de jongens uit de buurt. Wat dacht ik dikwijls aan de avonden hier doorgebracht met moeder,
| |
| |
als vader later moest werken op de fabriek en ik daar aan dat tafeltje met Katrien zat te ganzeborden om pepernoten! Weet je 't nog, Katrien?’
Katrien knikte. Ja zeker, ze wist het nog heel goed, maar zeggen deed ze nu niet veel; een ongewone ontroering belette haar het spreken. Wat had ze diep medelijden met dien armen Jan! Haar vader had ze nooit gekend; doch als ze moeder eens moest verliezen en alléén staan in de wereld evenals hij, o, ze moest er niet aan denken!
‘Maar Jan,’ vroeg thans moeder Sparkel, ‘vonden je oom en tante het goed, dat je als soldaat naar de Oost gaat?’
Een harde trek kwam op het gelaat van Jan Starheim. ‘Nu, dat zal ik u vertellen, hoe dat eigenlijk gegaan is, hoewel dat, voor zoover het mij betreft, nu juist niet zulk een mooie geschiedenis is.’
En thans vertelde Jan hetgeen er op dien bewusten avond voorgevallen was, toen hij tegen den wil van zijn oom het huis had verlaten, om met zijn vrienden de bruiloft van de dochter van den kastelein mee te vieren.
En hij vervolgde: ‘'t Was nacht eer ik thuis kwam en dan nog alles behalve nuchter; dus ge kunt best begrijpen, dat ik het bij mijn oom voorgoed bedorven had. Den volgenden morgen begon ik met mijn gewone werk, en reeds dacht ik, dat oom mijn fout van den vorigen dag maar stilzwijgend over het hoofd wilde zien, toen hij na het middagmaal tot mij zeide: ‘Jan, luister eens even, ik heb je wat te zeggen. Toen je ouders gestorven zijn, heb ik je bij me in huis genomen, omdat ik zulks mijn
| |
| |
plicht achtte; nu vraag ik je: heeft het je gedurende dien tijd aan iets ontbroken?’
Ik kon niet anders zeggen, dan dat ik daarop niets had aan te merken. Daarop vervolgde oom: ‘Is een jongen, die bij zijn voogd in huis is en daar als huisgenoot verkeert en als huisgenoot wordt behandeld, aan zijn voogd gehoorzaamheid verschuldigd, ja of neen?’
Ik bemerkte al dadelijk, waar oom heen wilde, en ik gevoelde, dat het bloed mij naar het hoofd steeg; doch hij was in zijn recht en ik had schuld, daarom antwoordde ik maar kortaf met: ja! ‘Nu, als dat dan je overtuiging is, waarom heb je dan gisterenavond, recht tegen mijn verbod in, het huis verlaten, om met die slampampers van vrinden naar de kroeg te gaan?’ ‘Omdat ik niet van plan ben,’ barstte ik uit, ‘zóó onder den duim te worden gehouden; ik ben geen kind meer en bovendien had ik dien dag al hard genoeg gewerkt om nog een uurtje vrijaf te mogen hebben.’ ‘O Jan! O Jan! zwijg toch,’ riep tante in doodsangst uit; doch oom zei op zijn gewonen, bedaarden toon: ‘Neen vrouw, zwijg jij, en stoor ons niet.’ Toen wendde hij zich weer tot mij met de woorden: ‘Wat je zoo even zeide, wil zooveel beteekenen als dat je mij de gehoorzaamheid opzegt, is het zoo niet?’ ‘U kunt het net opnemen, als u zelf wilt,’ voegde ik hem toe; ‘zegt u maar ronduit, wat u met mij voor hebt, dan weet ik, waaraan ik mij te houden heb. “Dat zal ik je kort en bondig meedeelen. Je bent lang genoeg hier geweest, Jan, om te weten, dat het zoowel in mijn huis als in mijn zaken ordelijk toegaat. Welnu, dan kun je ook zeer goed begrijpen, dat ik niet
| |
| |
de man ben om te dulden, dat jij door je gedrag die orde verstoort en jezelf en ons in opspraak brengt. Nu behoef je niet op stel en sprong mijn huis te verlaten, dat wil ik niet, doch hier vandaan moet je beslist, denk daarom maar eens goed na, op welke wijze je het best voor je zelf je brood kunt verdienen, en als je een besluit genomen hebt, vertel het me dan maar, dan zal ik zien of ik je nog wat kan voorthelpen. En thans kun je wel aan je werk gaan,” voegde oom er bij, en hij wenkte met de hand in de richting van de deur, waarmede hij zooveel zeggen wilde, als: je kunt vertrekken. En ik ging, zonder een woord te spreken, terwijl oom zijn hoofd tegen de sluimerrol van zijn mooien leunstoel liet zakken om op zijn gemak van zijn middagslaapje te genieten. Lang behoefde ik niet na te denken, wat ik zou aanvangen, nu bij mijn oom het besluit vaststond, zich van mij te ontdoen. Soldaat wilde ik worden, en liefst bij het Indische leger; dat was in mijn jongensjaren reeds mijn ideaal geweest. En 's avonds, toen we in de huiskamer bij elkander zaten, deelde ik oom mijn besluit mede. Tante schrok hevig en zij kreeg de tranen in de oogen, maar oom knikte toestemmend. Hij vond mijn plan blijkbaar zeer goed. “Maar, Jan,” snikte tante, “je zult ons toch de schande niet aandoen om koloniaal te worden?” “Ach kom,” meende oom, “er zijn er wel meer, die in den militairen stand vooruit komen. En als Jan geen liefhebberij heeft in den handel, of in het kantoorleven, terwijl hij om een handwerk te leeren reeds veel te oud is, dan schiet er niet veel meer over dan als vrijwilliger te teekenen. Doch,” zoo voegde oom er bij, “een paar maan- | |
| |
den zul je nog geduld moeten hebben, dan ben je zeventien jaar geweest, en daarna zal ik zorgen, dat, als je bent goedgekeurd, de zaak in orde komt.”
En de zaak kwam in orde, zooals u ziet.’
Jan Starheim zweeg en dronk zijn kop koffie leeg; toen maakte hij aanstalten om op te staan, doch moeder Sparkel legde de hand op zijn schouder en drong hem zoodoende te blijven zitten.
‘Neen, Jan, je moet nog niet weggaan, jongen, vertel me eerst eens, hoelang je nog verlof hebt.’
‘'t Is de laatste dag, juffrouw Sparkel; morgen vertrekt de boot met een transport kolonialen en vanavond moet ik om tien uur binnen zijn.’
‘Wel, als je dan niets anders meer te verrichten hebt, blijf dan den laatsten avond, dien je nog in je vaderland bent, bij ons; dan neem je den indruk mee naar het vreemde land, dat je hier in Amsterdam nog vrienden achterlaat, die met je meeleven.’
Op dit oogenblik kwam een vriendin van Katrien vragen of zij een uurtje mee ging wandelen, doch Katrien verklaarde dat ze maar liever thuis bleef.
Het deed Jan Starheim goed, dat Katrien thuis bleef; hij zag er een bewijs van vriendschap in voor haar ouden kameraad. Welk een gezellige avond was dit voor Jan. De tijd vloog om, en 't was hem te moede, alsof de dagen van voorheen weer waren teruggekeerd. Doch ras sloeg het uur van scheiden. Ernstig en liefdevol drukte vrouw Sparkel hem nog op het hart, toch vooral niet te vergeten wat zijn lieve moeder hem met stervende lippen had voorgehouden, namelijk de noodzakelijkheid, om toch
| |
| |
de toevlucht te nemen tot den Heere Jezus. ‘Niemand weet beter dan ik, hoe je moeder daarmee steeds bezig was,’ sprak de trouwe vriendin. ‘Hoe dikwijls heeft ze mij over haar Jan gesproken en altijd was dit haar hoofdgedachte: als mijn jongen den Heiland maar leert kennen! Want o, als ik hem alleen moet achterlaten, ben ik zoo bang, dat hij meegesleept zal worden door de verleidingen van de wereld. Wat zou je moeder er onder geleden hebben, als zij je zoo moest zien vertrekken naar dat verre, onbekende land! O, mijn jongen, ik vrees zoo voor je, nu je naar de Oost moet; ik heb in mijn leven zooveel jongelui zien terugkeeren uit Indië, doch maar al te vaak met een verwoeste gezondheid en vloekend en drinkend.’
Het kostte den jongen man, die anders zoo flink en moedig was, moeite om zich goed te houden. Een traan blonk in het donkere oog. Ja, in de laatste paar jaren was hij moeders woorden vrijwel vergeten, doch nu hier, op deze plek, in deze kamer, waar zooveel hem aan haar deed herinneren, stond dat alles hem weer klaar voor den geest.
‘Hoor eens, juffrouw Sparkel,’ zeide Jan, ‘ik wil het u wel vertellen, dat ik reeds een heel eind op weg was om die dingen te vergeten, en àls ik er nog eens aan dacht, dan was het mij, alsof er reeds een menschenleeftijd overheen was gegaan. Hier echter, zoo dicht bij de plek, waar vaders verpletterd lijk werd uitgedragen en waar moeder stierf, hier is alles me weer zoo helder, alsof het gisteren gebeurde.’
De soldaat richtte het gebogen hoofd weer op en veeg- | |
| |
de snel met den rug van zijn hand den traan weg, die hem langs de wang rolde. Eenige oogenblikken bleef hij voor zich uit zitten staren, doch toen maakte hij zich als met een ruk los van de herinneringen, die zijn hart bestormden. En opstaande drukte hij vrouw Sparkel hartelijk de hand. Daarna nam hij ook afscheid van Katrien en de forsche greep van den jongen man deed haar vingers tintelen.
‘Dag Katrien, vergeet “Boerenjan” niet, en als ik terugkom, breng ik een aap voor je mee uit de Oost!’
Vrouw Sparkel liet hem uit, en toen het meisje boven uit het raam keek, zag ze de hooge, slanke gestalte van den koloniaal het pleintje oversteken. Alvorens hij het duistere straatje aan de overzijde insloeg, wendde hij zich nog eenmaal om en zwaaide met de hand om nog een laatsten groet te brengen. Zijn scherpziend oog had het hem nastarende meisje nog even ontdekt....
Dikke tranen rolden langs de wangen van Katrien. 't Was ook zoo'n aardige jongen, die Jan; zou ze hem ooit weerzien? Dat wist God alleen, had moeder gezegd, toen ze boven kwam, maar een feit was het, dat het voor Jan Starheim een leven vol gevaar op elk gebied was, hetwelk hem daarginds aan de overzijde der zee wachtte. Maar zeker was het ook, dat het gebed, zoo dikwijls door de vrome moeder voor hem opgezonden, hem kon behoeden op het glibberig pad.
|
|